ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

7 april 2022 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Sociale politiek – Door het EVV, de Unice en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd – Clausules 2 en 4 – Raamovereenkomst van het EVV, Unice en CEEP inzake deeltijdarbeid – Clausule 4 – Non-discriminatiebeginsel – Gelijke behandeling in arbeid en beroep – Vrederechters en gewone rechters – Clausule 5 – Maatregelen ter bestraffing van misbruik van overeenkomsten voor bepaalde tijd – Richtlijn 2003/88/EG – Artikel 7 – Jaarlijkse vakantie met behoud van loon”

In zaak C‑236/20,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Tribunale amministrativo regionale per l’Emilia Romagna (bestuursrechter in eerste aanleg Emilia Romagna, Italië) bij beslissing van 27 mei 2020, ingekomen bij het Hof op 4 juni 2020, in de procedure

PG

tegen

Ministero della Giustizia,

CSM – Consiglio Superiore della Magistratura,

Presidenza del Consiglio dei Ministri,

in tegenwoordigheid van:

Unione Nazionale Giudici di Pace (Unagipa),

TR,

PV,

Associazione Nazionale Giudici di Pace – ANGDP,

RF,

GA,

GOT Non Possiamo Più Tacere,

Unione Nazionale Italiana Magistrati Onorari – UNIMO,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: A. Arabadjiev (rapporteur), kamerpresident, I. Ziemele, T. von Danwitz, P. G. Xuereb en A. Kumin, rechters,

advocaat-generaal: J. Kokott,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

PG, vertegenwoordigd door L. Serino, E. Lizza en G. Romano, avvocati,

PV en Associazione Nazionale Giudici di Pace – ANGDP, vertegenwoordigd door G. Guida en V. De Michele, avvocati,

Unione Nazionale Giudici di Pace (Unagipa) en TR, vertegenwoordigd door G. Guida, V. De Michele en F. Visco, avvocati,

RF, vertegenwoordigd door B. Nascimbene en F. Rossi Dal Pozzo, avvocati,

de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door F. Sclafani en A. Vitale, avvocati dello Stato,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door B.‑R. Killmann en D. Recchia als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 20, 21, 31, 33, 34 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), clausule 4 van de op 6 juni 1997 gesloten raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid (hierna: „raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid”), die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 97/81/EG van de Raad van 15 december 1997 betreffende de door de Unice, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid (PB 1998, L 14, blz. 9), zoals gewijzigd bij richtlijn 98/23/EG van de Raad van 7 april 1998 (PB 1998, L 131, blz. 10) (hierna: „richtlijn 97/81”), de clausules 2, 4 en 5 van de raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, die is gesloten op 18 maart 1999 (hierna: „raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd”) en is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de Unice en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (PB 1999, L 175, blz. 43), de artikelen 1 en 2 van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (PB 2000, L 303, blz. 16), en artikel 7 van richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd (PB 2003, L 299, blz. 9).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen PG, giudice di pace (vrederechter), enerzijds, en het Ministero della Giustizia (ministerie van Justitie, Italië), de Consiglio Superiore della Magistratura (hoge raad voor de magistratuur, Italië) en de Presidenza del Consiglio dei Ministri (voorzitterschap van de ministerraad, Italië) anderzijds, over de weigering om vast te stellen dat er tussen PG en het ministerie van Justitie een voltijdse of deeltijdse arbeidsverhouding in het kader van de openbare dienst bestaat.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

Raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid

3

Clausule 2 („Werkingssfeer”) van de raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid bepaalt:

„1.

Deze overeenkomst is van toepassing op deeltijdwerkers die werken uit hoofde van een arbeidsovereenkomst of een arbeidsverhouding, als omschreven bij wet, collectieve overeenkomsten of gebruiken in iedere lidstaat.

[...]”

4

Clausule 4, punten 1 en 2, van de raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid, luidt:

„1.

Met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden worden deeltijdwerkers niet minder gunstig behandeld dan vergelijkbare voltijdwerkers louter op grond van het feit dat zij in deeltijd werkzaam zijn, tenzij het verschil in behandeling om objectieve redenen gerechtvaardigd is.

2.

Wanneer zulks passend is, wordt het ‚pro rata temporis’-beginsel toegepast.”

Raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd

5

Clausule 2 („Werkingssfeer”) van de raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd bepaalt:

„1.

Deze overeenkomst is van toepassing op werknemers met een contract voor bepaalde tijd die werken uit hoofde van een arbeidsovereenkomst of een arbeidsverhouding, als omschreven bij wet, collectieve overeenkomsten of gebruiken in iedere lidstaat.

[...]”

6

Clausule 4 („Non-discriminatiebeginsel”) van de raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd luidt:

„1.

Met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden worden werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd louter op grond van het feit dat zij voor bepaalde tijd werken, niet minder gunstig behandeld dan vergelijkbare werknemers in vaste dienst, tenzij het verschil in behandeling om objectieve redenen gerechtvaardigd is.

2.

Wanneer zulks passend is, wordt het ‚pro rata temporis’-beginsel toegepast.

[...]”

7

Clausule 5 („Maatregelen ter voorkoming van misbruik”) van de raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd luidt:

„1.

Teneinde misbruik als gevolg van het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd te voorkomen, voeren de lidstaten, na raadpleging van de sociale partners overeenkomstig de nationale wetgeving, collectieve overeenkomsten of gebruiken, en/of de sociale partners, wanneer er geen gelijkwaardige wettelijke maatregelen ter voorkoming van misbruik bestaan, op een wijze die rekening houdt met de behoeften van bepaalde sectoren en/of categorieën werknemers, een of meer van de volgende maatregelen in:

a)

vaststelling van objectieve redenen die een vernieuwing van dergelijke overeenkomsten of verhoudingen rechtvaardigen;

b)

vaststelling van de maximale totale duur van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd;

c)

vaststelling van het aantal malen dat dergelijke overeenkomsten of verhoudingen mogen worden vernieuwd.

2.

De lidstaten, na raadpleging van de sociale partners, en/of, waar nodig, de sociale partners bepalen onder welke voorwaarden arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd:

a)

als ‚opeenvolgend’ worden beschouwd;

b)

geacht worden voor onbepaalde tijd te gelden.”

Richtlijn 2003/88

8

Artikel 7 („Jaarlijkse vakantie”) van richtlijn 2003/88 bepaalt:

„1.   De lidstaten treffen de nodige maatregelen opdat aan alle werknemers jaarlijks een vakantie met behoud van loon van ten minste vier weken wordt toegekend, overeenkomstig de in de nationale wetten en/of gebruiken geldende voorwaarden voor het recht op en de toekenning van een dergelijke vakantie.

2.   De minimumperiode van de jaarlijkse vakantie met behoud van loon kan niet door een financiële vergoeding worden vervangen, behalve in geval van beëindiging van het dienstverband.”

Italiaans recht

9

Artikel 106 van de Italiaanse grondwet bevat fundamentele bepalingen inzake de toegang tot het ambt van magistraat:

„Magistraten worden benoemd op basis van een vergelijkend onderzoek.

Volgens de wet op de rechterlijke organisatie kunnen – ook via verkiezingen – ‚honoraire’ rechters worden aangesteld voor alle taken die door alleensprekende rechters worden uitgeoefend.

[...]”

10

Legge n. 374 – Istituzione del giudice di pace (wet nr. 374 betreffende de invoering van het ambt van vrederechter) van 21 november 1991 (gewoon supplement bij GURI nr. 278 van 27 november 1991, blz. 5), in de versie die van toepassing is op het hoofdgeding (hierna: „wet nr. 374/1991”), bepaalt:

„Artikel 1

Invoering van het ambt van vrederechter en diens taken

1.   Het ambt van vrederechter wordt ingevoerd. Deze rechter is bevoegd in burgerlijke zaken en strafzaken en voor bemiddeling in burgerlijke zaken, overeenkomstig de bepalingen van deze wet.

2.   Het ambt van vrederechter wordt bekleed door een ‚honorair’ rechter die tot de rechterlijke macht behoort.

[...]

Artikel 4

Benoeming

1.   De ‚honoraire’ rechters die het ambt van vrederechter uitoefenen worden bij presidentieel besluit benoemd na beraadslaging van de Consiglio Superiore della Magistratura en op voordracht van de territoriaal bevoegde rechterlijke raad, aangevuld met vijf leden die in onderlinge overeenstemming worden aangewezen door de raden van de orde van advocaten en de openbaar aanklagers van het district van het hof van beroep.

[...]

Artikel 10

Verplichtingen van de vrederechter

1.   De vrederechter dient de verplichtingen na te komen die gelden voor gewone rechters. [...]

[...]

Artikel 11

Vergoedingen waarop vrederechters recht hebben

1.   Het ambt van vrederechter wordt ‚honorair’ uitgeoefend.

2.   De honoraire rechters die het ambt van vrederechter uitoefenen ontvangen een vergoeding van 70000 [Italiaanse lire (ITL) (ongeveer 35 EUR)] voor elke civiele of strafrechtelijke zitting, zelfs wanneer het niet gaat om een pleitzitting, en voor het aanbrengen van de gerechtelijke zegels, en van 110000 ITL [ongeveer 55 EUR] voor elke andere hem toegewezen procedure die beëindigd of op de rol doorgehaald is.

3.   Voor elke maand waarin zij hun ambt daadwerkelijk uitoefenen, ontvangen zij tevens een vergoeding van 500000 ITL [ongeveer 250 EUR] om de kosten te dekken voor opleiding, bijscholing en de algemene taakuitoefening.

[...]

4 bis.   De in dit artikel bedoelde vergoedingen kunnen gelijktijdig worden verkregen met pensioenen en toelagen bij het einde van de arbeidsverhouding, ongeacht hoe zij zijn omschreven.

4 ter.   De in dit artikel bedoelde vergoedingen kunnen in geen geval meer bedragen dan 72000 EUR bruto per jaar.”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

11

PG heeft van 3 juli 2002 tot en met 31 mei 2016 ononderbroken de functie van vrederechter uitgeoefend.

12

In het kader van het hoofdgeding verzoekt PG dat wordt vastgesteld dat zij recht heeft op de juridische status van voltijds of deeltijds werknemer in openbare dienst behorende tot de rechterlijke macht, waarbij zij aanvoert dat vrederechters en gewone rechters dezelfde taken verrichten. PG vordert tevens te worden hersteld in haar economische en sociale rechten alsmede in haar rechten op het gebied van sociale zekerheid.

13

De verwijzende rechter benadrukt dat volgens de nationale regeling de arbeidsverhouding van de vrederechter, anders dan het geval is voor gewone rechters, niet de typische kenmerken heeft van arbeidsverhoudingen in het kader van de openbare dienst. Hieruit volgt volgens de verwijzende rechter dat de vrederechter geen enkele vorm van sociale bescherming geniet en niet onder de sociale zekerheid valt, ook niet op het gebied van gezondheid, moederschap en gezin, of wat betreft het recht op vakantie.

14

Volgens de verwijzende rechter verrichten de vrederechters evenwel rechterlijke taken die vergelijkbaar zijn met die van gewone rechters en in elk geval met die van andere werknemers in overheidsdienst. Het feit dat de aan vrederechters betaalde beloning formeel als „vergoeding” wordt aangemerkt, is volgens de verwijzende rechter irrelevant. De ongewettigde en ongerechtvaardigde vernieuwingen van arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd en de systematische verlenging van de mandaten van vrederechters leiden volgens de verwijzende rechter tot een „bestendiging” van de arbeidsverhouding die het Italiaanse recht als honorair aanmerkt, en waarvoor geen enkele doeltreffende afschrikkende sanctie bestaat.

15

In deze omstandigheden heeft de Tribunale amministrativo regionale per l’Emilia Romagna (bestuursrechter in eerste aanleg Emilia Romagna, Italië) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Staan de artikelen 20, 21, 31, 33 en 34 van het [Handvest], [de clausules 2 en 4 van de in de bijlage bij richtlijn 1999/70 opgenomen raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd], [clausule 4 van de in de bijlage bij richtlijn 97/81 opgenomen raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid], artikel 7 van richtlijn [2003/88], alsmede artikel 1 en artikel 2, lid 2, onder a), van richtlijn [2000/78] in de weg aan de toepassing van een nationale regeling als de Italiaanse regeling van [wet nr. 374/1991] en wetsbesluit nr. 92/2016, zoals uitgelegd in vaste rechtspraak, volgens welke vrederechters, als honoraire rechters, niet alleen niet op dezelfde manier worden behandeld als beroepsrechters op het gebied van beloning, sociale rechten en sociale zekerheid, maar bovendien volledig worden uitgesloten van elke vorm van sociale bescherming en sociale zekerheid die aan overheidspersoneel wordt gegarandeerd?

2)

Verzetten de Unierechtelijke beginselen inzake de autonomie en de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, en met name artikel 47 van het [Handvest], zich tegen de toepassing van een nationale regeling als de Italiaanse regeling, volgens welke vrederechters als honoraire rechters niet alleen niet op dezelfde manier worden behandeld als beroepsrechters op het gebied van beloning, sociale rechten en sociale zekerheid, maar bovendien volledig worden uitgesloten van elke vorm van sociale bescherming en sociale zekerheid die aan overheidspersoneel wordt gegarandeerd?

3)

Staat clausule 5 van de [raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd] in de weg aan de toepassing van een nationale regeling als de Italiaanse regeling, volgens welke de aanstelling voor bepaalde tijd van de vrederechter, als honorair rechter, die oorspronkelijk was vastgesteld op acht jaar (vier plus vier), stelselmatig kan worden verlengd met nog eens vier jaar, zonder dat is voorzien in een doeltreffende en afschrikkende sanctie als alternatief voor de omzetting in een arbeidsverhouding voor onbepaalde tijd?”

16

Na de uitspraak van het arrest van 16 juli 2020, Governo della Repubblica italiana (Status van de Italiaanse vrederechters) (C‑658/18, EU:C:2020:572), heeft het Hof de Tribunale amministrativo regionale per l’Emilia Romagna verzocht of die rechter, gelet op dat arrest, zijn verzoek om een prejudiciële beslissing wenste te handhaven.

17

Op 28 oktober 2020 heeft de verwijzende rechter laten weten dat hij dit verzoek handhaafde, omdat het Hof zich niet had uitgesproken over alle onverenigbaarheden tussen het Unierecht en de betreffende nationale regeling. De verwijzende rechter preciseerde dat het van belang is dat het Hof de door de vrederechter in de Italiaanse rechtsorde uitgeoefende taken grondig onderzoekt, aangezien er bij gebreke van een dergelijk onderzoek een te grote beoordelingsmarge zou kunnen ontstaan voor de nationale rechterlijke instanties.

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Ontvankelijkheid van de vragen

18

In herinnering moet worden gebracht dat volgens vaste rechtspraak van het Hof het in het kader van de in artikel 267 VWEU geregelde samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing om, rekening houdend met de bijzonderheden van de zaak, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt te beoordelen. Wanneer de gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van het Unierecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden (arrest van 17 september 2020, Burgo Group, C‑92/19, EU:C:2020:733, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

19

Bijgevolg geldt voor vragen over het Unierecht een vermoeden van relevantie. Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen op een prejudiciële vraag van een nationale rechterlijke instantie wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, het vraagstuk van hypothetische aard is, of het Hof niet beschikt over de feitelijke en juridische gegevens die noodzakelijk zijn om een nuttig antwoord te geven op de gestelde vragen (arrest van 17 september 2020, Burgo Group, C‑92/19, EU:C:2020:733, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

20

In dit verband vereist artikel 94, onder c), van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, teneinde het Hof in staat te stellen een uitlegging van het Unierecht te geven die nuttig is voor de nationale rechter, met name dat het verzoek om een prejudiciële beslissing de uiteenzetting bevat van de redenen die de verwijzende rechter ertoe hebben gebracht om zich over de uitlegging of de geldigheid van bepalingen van het Unierecht vragen te stellen, en van het verband tussen die bepalingen en de op het hoofdgeding toepasselijke nationale wettelijke regeling.

21

Wat de eerste vraag betreft, voldoet de verwijzingsbeslissing niet aan deze vereisten.

22

Uit de verwijzingsbeslissing kan immers niet worden opgemaakt waarom de artikelen 33 en 34 van het Handvest en de bepalingen van richtlijn 2000/78 in de weg zouden staan aan een nationale regeling, zoals uitgelegd in de nationale rechtspraak, volgens welke voor vrederechters als honoraire rechters niet hetzelfde stelsel op het vlak van beloning, sociale rechten en sociale zekerheid zou gelden als voor gewone rechters en vrederechters aldus zouden worden uitgesloten van elke vorm van sociale bescherming en sociale zekerheid die werknemers in de publieke sector genieten.

23

Wat de tweede vraag betreft zet de verwijzende rechter niet uiteen wat hem ertoe gebracht heeft te twijfelen of de betreffende regeling in overeenstemming is met de beginselen inzake de autonomie en de onafhankelijkheid van de door vrederechters verrichte rechterlijke taken. De verwijzende rechter geeft immers enkel aan dat de onpartijdigheid en de onafhankelijkheid van de rechter vereisen dat alle rechters de grondrechten – de continuïteit van de dienst, een passende financiële regeling en de eerbiediging van de rechten van verdediging in tucht- en andere disciplinaire procedures – worden toegekend.

24

Hieruit volgt dat het Hof niet beschikt over de feitelijke en juridische gegevens die noodzakelijk zijn om een nuttig antwoord te geven op een deel van de eerste vraag en op de tweede vraag.

25

Uit het voorgaande volgt dat de eerste prejudiciële vraag niet-ontvankelijk moet worden verklaard voor zover zij betrekking heeft op de uitlegging van de artikelen 33 en 34 van het Handvest en richtlijn 2000/78 en dat de tweede prejudiciële vraag in haar geheel niet-ontvankelijkheid moet worden verklaard.

Eerste vraag

26

Om te beginnen moet ervan worden uitgegaan dat de verwijzende rechter met zijn eerste vraag niet verzoekt om een autonome uitlegging van de artikelen 20, 21 en 31 van het Handvest, waarnaar enkel wordt verwezen ter ondersteuning van het verzoek om uitlegging van richtlijn 2003/88, van de raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid en van de raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd.

27

Met deze vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 7 van richtlijn 2003/88, clausule 4 van de raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid en clausule 4 van de raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd aldus moeten worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale regeling die voor een vrederechter niet voorziet in het recht op een jaarlijkse vakantie van 30 dagen met behoud van loon noch in een stelsel van sociale rechten en sociale zekerheid dat wordt bepaald door de arbeidsverhouding, zoals het stelsel dat is vastgesteld voor gewone rechters.

28

Zoals in punt 13 van dit arrest reeds is opgemerkt, preciseert de verwijzende rechter dat de arbeidsverhouding van gewone rechters een arbeidsverhouding in het kader van de openbare dienst is – hetgeen niet het geval is voor vrederechters – die door de betreffende regeling als „honorair” wordt aangemerkt. In die omstandigheden zou vrederechters, zoals PG, elk recht op vakantie met behoud van loon en elke vorm van sociale bescherming of sociale zekerheid, ook op het gebied van gezondheid, moederschap en gezin, worden ontzegd.

29

In dit verband blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt dat de arbeidsverhouding van vrederechters in meerdere essentiële opzichten verschilt van die van gewone rechters, namelijk wat betreft de aanwerving, de positie binnen de organisatiestructuur van de overheid, de regeling betreffende onverenigbaarheden en de exclusiviteit van de prestatie, de bezoldiging, de duur van de betrekking en het volstrekte en exclusieve karakter van de taken.

30

Om te beginnen zij eraan herinnerd dat het Hof in zijn arrest van 16 juli 2020, Governo della Repubblica italiana (Status van de Italiaanse vrederechters) (C‑658/18, EU:C:2020:572), in wezen heeft geoordeeld dat het begrip „werknemer met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd” als bedoeld in clausule 2, punt 1, van de raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd aldus moet worden uitgelegd dat een voor een beperkte tijd benoemde vrederechter die in het kader van zijn ambt reële en daadwerkelijke prestaties verricht die niet louter marginaal en evenmin bijkomstig van aard zijn en waarvoor hij vergoedingen met het karakter van een beloning ontvangt – waarbij het evenwel aan de verwijzende rechter staat om dit na te gaan – onder dit begrip valt.

31

Hieruit volgt dat het in casu aan de verwijzende rechter staat om uiteindelijk te bepalen of PG valt onder het begrip „werknemer met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd” in de zin van de raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd en/of „deeltijdwerker” in de zin van de raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid.

32

In herinnering dient te worden gebracht dat clausule 4, punt 1, van de raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd verbiedt dat werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd louter op grond van het feit dat zij werkzaamheden verrichten op basis van een overeenkomst voor bepaalde tijd, met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden minder gunstig worden behandeld dan vergelijkbare werknemers in vaste dienst, tenzij het verschil in behandeling om objectieve redenen gerechtvaardigd is [arrest van 16 juli 2020, Governo della Repubblica italiana (Status van de Italiaanse vrederechters), C‑658/18, EU:C:2020:572, punt 136].

33

Evenzo verzet clausule 4 van de raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid zich, overeenkomstig de doelstelling om een einde te maken aan discriminatie tussen deeltijd‑ en voltijdwerkers, ertegen dat deeltijdwerkers louter op grond van het feit dat zij in deeltijd werkzaam zijn, met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden minder gunstig worden behandeld dan vergelijkbare voltijdwerkers, tenzij het verschil in behandeling om objectieve redenen gerechtvaardigd is.

34

Aangezien de bewoordingen van clausule 4, punten 1 en 2, van de raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid en die van clausule 4, punten 1 en 2, van de raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd in wezen identiek zijn, dient erop te worden gewezen dat de overwegingen met betrekking tot een van deze bepalingen ook mutatis mutandis gelden voor de andere.

35

Het Hof heeft geoordeeld dat clausule 4, punt 1, van de raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd het non-discriminatiebeginsel beoogt toe te passen op werknemers met een overeenkomst voor bepaalde tijd teneinde te voorkomen dat dit type arbeidsverhouding door een werkgever wordt gebruikt om deze werknemers rechten te onthouden die wel toekomen aan werknemers in vaste dienst [arrest van 16 juli 2020, Governo della Repubblica italiana (Status van de Italiaanse vrederechters), C‑658/18, EU:C:2020:572, punt 137].

36

Het Hof heeft reeds vastgesteld dat de „arbeidsvoorwaarden” in de zin van clausule 4 van die raamovereenkomst mede de voorwaarden inzake beloning en pensioen omvatten die worden bepaald door de arbeidsverhouding, maar niet de voorwaarden betreffende de pensioenen die voortvloeien uit een wettelijke socialezekerheidsregeling (arrest van 15 april 2008, Impact, C‑268/06, EU:C:2008:223, punt 134).

37

Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of het sociale en socialezekerheidsstelsel dat in het hoofdgeding aan de orde is, onder clausule 4 van die raamovereenkomst valt.

38

Aangezien de „arbeidsvoorwaarden” in de zin van clausule 4, punt 1, van de raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd betrekking hebben op de bestanddelen van de beloning, daaronder begrepen de hoogte van die bestanddelen, het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon en de voorwaarden betreffende de ouderdomspensioenen die worden bepaald door de arbeidsverhouding, staat het bovendien aan de verwijzende rechter om te onderzoeken of de rechterlijke activiteit van PG, gelet op een reeks van factoren, zoals de aard van het werk, de opleidingsvereisten en de arbeidsomstandigheden, bij de uitoefening van de taken van vrederechter vergelijkbaar was met die van een gewone rechter [zie in die zin arrest van 16 juli 2020, Governo della Repubblica italiana (Status van de Italiaanse vrederechters), C‑658/18, EU:C:2020:572, punten 143147].

39

Indien wordt vastgesteld dat een vrederechter zoals PG zich in het licht van clausule 4 van de raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd in een situatie bevindt die vergelijkbaar is met die van gewone rechters, moet nog worden nagegaan of er een objectieve reden bestaat die een verschil in behandeling rechtvaardigt.

40

Dienaangaande moet eraan worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak het begrip „objectieve redenen” in de zin van clausule 4, punt 1, van die raamovereenkomst aldus dient te worden begrepen dat het niet toestaat een verschil in behandeling tussen werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd en werknemers in vaste dienst te rechtvaardigen met het feit dat dit verschil is vastgelegd in een algemene of abstracte regeling, zoals een wet of een collectieve arbeidsovereenkomst [arrest van 16 juli 2020, Governo della Repubblica italiana (Status van de Italiaanse vrederechters), C‑658/18, EU:C:2020:572, punt 150 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

41

Dit begrip verlangt volgens eveneens vaste rechtspraak dat de geconstateerde ongelijke behandeling wordt gerechtvaardigd door precieze en concrete gegevens die kenmerkend zijn voor de betreffende arbeidsvoorwaarde, in de bijzondere context waarin deze voorwaarde is gesteld en op grond van objectieve en transparante criteria, zodat kan worden nagegaan of deze ongelijkheid voorziet in een werkelijke behoefte, geschikt is om de nagestreefde doelstelling te bereiken en daartoe noodzakelijk is. Deze gegevens kunnen met name voortvloeien uit de bijzondere aard van de taken waarvoor overeenkomsten voor bepaalde tijd zijn gesloten, en uit de daaraan inherente kenmerken, of eventueel uit het nastreven van een rechtmatige doelstelling van sociaal beleid van een lidstaat [arrest van 16 juli 2020, Governo della Repubblica italiana (Status van de Italiaanse vrederechters), C‑658/18, EU:C:2020:572, punt 151].

42

Het Hof heeft in punt 156 van het arrest van 16 juli 2020, Governo della Repubblica italiana (Status van de Italiaanse vrederechters) (C‑658/18, EU:C:2020:572), wat betreft de rechtvaardiging met betrekking tot het bestaan van een vergelijkend toelatingsexamen dat speciaal voor gewone rechters is opgezet met het oog op de toegang tot de rechterlijke macht, welke procedure niet vereist is voor de benoeming van vrederechters, geoordeeld dat de lidstaten, gelet op hun beoordelingsmarge bij de organisatie van hun eigen overheidsdiensten, in beginsel, zonder in strijd te handelen met richtlijn 1999/70 of de raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, voorwaarden kunnen vaststellen voor de toegang tot de rechterlijke macht en de tewerkstelling van zowel gewone rechters als vrederechters.

43

Ongeacht die beoordelingsmarge moeten de criteria die de lidstaten vaststellen evenwel transparant worden toegepast en controleerbaar zijn, teneinde te voorkomen dat werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd ongunstig worden behandeld enkel op grond van de duur van de arbeidsovereenkomsten of -verhoudingen die hun anciënniteit en hun beroepservaring aantonen [arrest van 16 juli 2020, Governo della Repubblica italiana (Status van de Italiaanse vrederechters), C‑658/18, EU:C:2020:572, punt 157].

44

Wanneer een dergelijk verschil in behandeling voortvloeit uit de noodzaak om rekening te houden met objectieve vereisten die verband houden met de betrekking waarin de aanwervingsprocedure moet voorzien en die er niets mee te maken hebben dat de werknemer een arbeidsverhouding voor bepaalde tijd met zijn werkgever heeft, kan dit verschil gerechtvaardigd zijn in de zin van clausule 4, punten 1 en/of 4, van de raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd. Dienaangaande moet worden vastgesteld dat bepaalde verschillen in behandeling tussen de na een vergelijkend onderzoek aangeworven werknemers in vaste dienst en werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd die zijn aangeworven na een andere procedure dan die welke geldt voor werknemers in vaste dienst, in beginsel gerechtvaardigd kunnen zijn door verschillen in de vereiste bekwaamheden en de aard van de taken waarvoor zij verantwoordelijk zijn [arrest van 16 juli 2020, Governo della Repubblica italiana (Status van de Italiaanse vrederechters), C‑658/18, EU:C:2020:572, punten 158 en 159].

45

Het Hof heeft dan ook geoordeeld dat de doelstellingen waarop de Italiaanse regering zich beroept, namelijk dat rekening moet worden gehouden met de verschillen in beroepsuitoefening tussen een vrederechter en een gewone rechter, kunnen worden beschouwd als een „objectieve reden” in de zin van clausule 4, punten 1 en/of 4, van de raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, voor zover zij voorzien in een werkelijke behoefte, geschikt zijn om de nagestreefde doelstelling te bereiken en daartoe noodzakelijk zijn [arrest van 16 juli 2020, Governo della Repubblica italiana (Status van de Italiaanse vrederechters), C‑658/18, EU:C:2020:572, punt 160].

46

Het Hof heeft in dit verband geoordeeld dat de verschillen tussen de aanwervingsprocedures van vrederechters en die van gewone rechters en met name het bijzondere belang dat in het nationale recht en meer in het bijzonder in artikel 106, lid 1, van de Italiaanse grondwet wordt toegekend aan vergelijkende onderzoeken die specifiek zijn ingesteld voor de aanwerving van gewone rechters, lijken te wijzen op een bijzondere aard van de taken waarvoor laatstgenoemden verantwoordelijk zijn en op een verschil in het voor de uitvoering van die taken vereiste kwalificatieniveau. In ieder geval staat het aan de verwijzende rechter om hiertoe de beschikbare kwalitatieve en kwantitatieve gegevens te beoordelen over de door vrederechters en beroepsrechters uitgeoefende taken, de hun opgelegde tijdsdruk en de hun opgedragen verplichtingen, alsook over alle omstandigheden en relevante feiten in het algemeen [zie in die zin arrest van 16 juli 2020, Governo della Repubblica italiana (Status van de Italiaanse vrederechters), C‑658/18, EU:C:2020:572, punt 161].

47

Uit die rechtspraak volgt dus dat een vergelijkend toelatingsexamen dat speciaal voor gewone rechters is opgezet met het oog op de toegang tot de rechterlijke macht, welke procedure niet van toepassing is voor de aanstelling van vrederechters, het mogelijk maakt uit te sluiten dat aan vrederechters integraal de rechten worden toegekend die aan gewone rechters toekomen.

48

Er zij evenwel op gewezen dat de verwijzende rechter, gelet op die rechtspraak en in het bijzonder op de in punt 46 van het onderhavige arrest genoemde verificaties, waarvoor overeenkomstig het arrest van 16 juli 2020, Governo della Repubblica italiana (Status van de Italiaanse vrederechters) (C‑658/18, EU:C:2020:572, punt 161), alleen hij bevoegd is, in wezen heeft opgemerkt dat het verschil tussen de voorwaarden voor de toegang tot de rechterlijke macht die gelden voor die twee categorieën van werknemers niet kan rechtvaardigen dat honoraire rechters geen jaarlijkse vakantie met behoud van loon genieten en worden uitgesloten van enig sociaal of socialezekerheidsstelsel dat van toepassing is voor gewone rechters die zich in een vergelijkbare situatie bevinden.

49

Met name wat het recht op vakantie betreft dient in herinnering te worden gebracht dat overeenkomstig artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/88 „[d]e lidstaten [...] de nodige maatregelen [treffen] opdat aan alle werknemers jaarlijks een vakantie met behoud van loon van ten minste vier weken wordt toegekend”.

50

Bovendien volgt uit de bewoordingen van richtlijn 2003/88 en uit de rechtspraak van het Hof dat, hoewel het aan de lidstaten staat om de voorwaarden voor de uitoefening en de tenuitvoerlegging van het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon vast te leggen, zij het ontstaan zelf van dit rechtstreeks uit deze richtlijn voortvloeiende recht niet van enigerlei voorwaarde afhankelijk mogen stellen (arrest van 25 juni 2020, Varhoven kasatsionen sad na Republika Bulgaria en Iccrea Banca, C‑762/18 en C‑37/19, EU:C:2020:504, punt 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

51

Voorts zij eraan herinnerd dat overeenkomstig clausule 4, punt 2, van de raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid het beginsel pro rata temporis wordt toegepast wanneer zulks passend is.

52

Zo heeft het Hof geoordeeld dat het Unierecht zich er niet tegen verzet dat een ouderdomspensioen in geval van deeltijdarbeid volgens het beginsel pro rata temporis wordt berekend (zie in die zin arrest van 23 oktober 2003, Schönheit en Becker, C‑4/02 en C‑5/02, EU:C:2003:583, punten 90 en 91) en zich er evenmin tegen verzet dat de jaarlijkse vakantie met behoud van loon volgens dat beginsel wordt berekend (zie in die zin arresten van 22 april 2010, Zentralbetriebsrat der Landeskrankenhäuser Tirols, C‑486/08, EU:C:2010:215, punt 33, en 8 november 2012, Heimann en Toltschin, C‑229/11 en C‑230/11, EU:C:2012:693, punt 36). In de zaken die hebben geleid tot deze arresten, vormde namelijk het feit dat rekening werd gehouden met de vermindering van de arbeidsduur ten opzichte van een voltijdwerker, een objectief criterium voor de evenredige vermindering van de rechten van de betrokken werknemers (arrest van 5 november 2014, Österreichischer Gewerkschaftsbund, C‑476/12, EU:C:2014:2332, punten 23 en 24).

53

Derhalve moet, onder voorbehoud van de verificaties waarvoor enkel de nationale rechter bevoegd is, worden geoordeeld dat bepaalde verschillen in behandeling weliswaar gerechtvaardigd kunnen zijn door verschillen in de vereiste bekwaamheden en de aard van de taken waarvoor gewone rechters verantwoordelijk zijn, maar dat het uitsluiten van vrederechters van enig recht op vakantie en van elke vorm van sociale bescherming en sociale zekerheid in het licht van clausule 4 van de raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd of clausule 4 van de raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid niet kan worden aanvaard.

54

Gelet op het bovenstaande dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 7 van richtlijn 2003/88, clausule 4 van de raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid en clausule 4 van de raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd aldus moeten worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale regeling die voor een vrederechter niet voorziet in enig recht op een jaarlijkse vakantie van 30 dagen met behoud van loon noch in een stelsel van sociale rechten en sociale zekerheid dat wordt bepaald door de arbeidsverhouding, zoals het stelsel dat is vastgesteld voor gewone rechters, indien die vrederechter valt onder het begrip „deeltijdwerker” in de zin van de raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid en/of „werknemer met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd” in de zin van de raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, en zich in een situatie bevindt die vergelijkbaar is met die van een gewone rechter.

Derde vraag

55

Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of clausule 5 van de raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd aldus moet worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan een arbeidsverhouding voor bepaalde tijd ten hoogste drie opeenvolgende malen mag worden vernieuwd, telkens voor vier jaar, en voor een totale duur van niet meer dan 16 jaar, en die niet voorziet in de mogelijkheid om de oneigenlijke vernieuwing van arbeidsverhoudingen daadwerkelijk en afschrikkend te bestraffen.

56

In de eerste plaats zij eraan herinnerd dat clausule 5 van de raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd bepaalt dat de lidstaten maatregelen vaststellen inzake het aantal malen dat opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of -verhoudingen voor bepaalde tijd mogen worden vernieuwd en/of inzake de maximale totale duur van dergelijke arbeidsovereenkomsten of -verhoudingen.

57

Vastgesteld moet worden dat de op het hoofdgeding toepasselijke Italiaanse regeling inderdaad voorzag in een beperking van het aantal opeenvolgende vernieuwingen en in de maximale duur van die overeenkomsten voor bepaalde tijd.

58

In dit verband is het vaste rechtspraak dat de lidstaten weliswaar over een beoordelingsmarge beschikken wat maatregelen ter voorkoming van misbruik betreft, maar geen afbreuk mogen doen aan het doel of het nuttige effect van de raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd [zie in die zin arrest van 11 februari 2021, M. V. e.a. (Opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd in de overheidssector), C‑760/18, EU:C:2021:113, punt 56].

59

In de tweede plaats moet worden onderzocht of de sanctie voor eventueel misbruik voldoet aan de vereisten van clausule 5 van de raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, ingeval de Italiaanse regeling niet toestaat dat de arbeidsverhouding wordt omgezet in een overeenkomst voor onbepaalde tijd.

60

Het is vaste rechtspraak dat uit clausule 5 van de raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd geen verplichting voortvloeit voor de lidstaten om te voorzien in de omzetting van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd in een overeenkomst voor onbepaalde tijd (beschikking van 12 december 2013, Papalia, C‑50/13, niet gepubliceerd, EU:C:2013:873, punt 16), en evenmin voorziet in specifieke sancties voor het geval dat misbruik wordt vastgesteld [arrest van 11 februari 2021, M. V. e.a. (Opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd in de overheidssector), C‑760/18, EU:C:2021:113, punt 57].

61

Het staat dus aan de nationale autoriteiten om evenredige, doeltreffende en afschrikkende maatregelen vast te stellen om ervoor te zorgen dat de krachtens de raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd vastgestelde normen hun volle uitwerking krijgen, die daartoe kunnen voorzien in de omzetting van overeenkomsten voor bepaalde tijd in overeenkomsten voor onbepaalde tijd. Wanneer misbruik als gevolg van het gebruik van opeenvolgende arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd heeft plaatsgevonden, moet er echter een maatregel kunnen worden toegepast teneinde dit misbruik naar behoren te bestraffen en de gevolgen van de schending ongedaan te maken [arrest van 11 februari 2021, M. V. e.a. (Opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd in de overheidssector), C‑760/18, EU:C:2021:113, punten 5759].

62

Een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die enkel voor de publieke sector voorziet in een verbod van omzetting in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd van opeenvolgende overeenkomsten voor bepaalde tijd, kan alleen in overeenstemming met de raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd worden geacht, wanneer de interne rechtsorde van de betrokken lidstaat voor de betrokken sector voorziet in een andere effectieve maatregel ter voorkoming, en in voorkomend geval ter bestraffing, van het misbruik van opeenvolgende overeenkomsten voor bepaalde tijd (arrest van 7 maart 2018, Santoro, C‑494/16, EU:C:2018:166, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

63

Aangezien het niet aan het Hof staat om uitspraak te doen over de uitlegging van bepalingen van intern recht, staat het aan de verwijzende rechter om te beoordelen of de voorwaarden voor de toepassing en de daadwerkelijke uitvoering van de relevante bepalingen van het interne recht passend zijn om misbruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd te voorkomen en, in voorkomend geval, te bestraffen [arrest van 11 februari 2021, M. V. e.a. (Opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd in de overheidssector), C‑760/18, EU:C:2021:113, punt 61].

64

In casu blijkt uit de door de verwijzende rechter verstrekte gegevens dat geen enkele bepaling van Italiaans recht het mogelijk maakt om de oneigenlijke vernieuwing van arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd in de zin van clausule 5 van de raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd op doeltreffende en afschrikkende wijze te bestraffen.

65

Bij het ontbreken van enige sanctie lijkt het niet mogelijk om misbruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd te voorkomen en, in voorkomend geval, te bestraffen.

66

Gelet op een en ander dient op de derde vraag te worden geantwoord dat clausule 5, punt 1, van de raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd aldus moet worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan een arbeidsverhouding voor bepaalde tijd ten hoogste drie opeenvolgende malen mag worden vernieuwd, telkens voor vier jaar, en voor een totale duur van niet meer dan 16 jaar, en die niet voorziet in de mogelijkheid om de oneigenlijke vernieuwing van arbeidsverhoudingen daadwerkelijk en afschrikkend te bestraffen.

Kosten

67

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Artikel 7 van richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd, clausule 4 van de op 6 juni 1997 gesloten raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid, die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 97/81/EG van de Raad van 15 december 1997 betreffende de door de Unice, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid, zoals gewijzigd bij richtlijn 98/23/EG van de Raad van 7 april 1998, en clausule 4 van de op 18 maart 1999 gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de Unice en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd moeten aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale regeling die voor een vrederechter niet voorziet in enig recht op een jaarlijkse vakantie van 30 dagen met behoud van loon noch in een stelsel van sociale rechten en sociale zekerheid dat wordt bepaald door de arbeidsverhouding, zoals het stelsel dat is vastgesteld voor gewone rechters, indien die vrederechter valt onder het begrip „deeltijdwerker” in de zin van de raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid en/of „werknemer met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd” in de zin van de raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, en zich in een situatie bevindt die vergelijkbaar is met die van een gewone rechter.

 

2)

Clausule 5, punt 1, van de op 18 maart 1999 gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 1999/70, moet aldus worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan een arbeidsverhouding voor bepaalde tijd ten hoogste drie opeenvolgende malen mag worden vernieuwd, telkens voor vier jaar, en voor een totale duur van niet meer dan 16 jaar, en die niet voorziet in de mogelijkheid om de oneigenlijke vernieuwing van arbeidsverhoudingen daadwerkelijk en afschrikkend te bestraffen.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Italiaans.