Zaak C-3/20

AB,
CE
en
„MM investīcijas” SIA

(verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Rīgas rajona tiesa)

Arrest van het Hof (Grote kamer) van 30 november 2021

„Prejudiciële verwijzing – Protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie – Lid van een orgaan van de Europese Centrale Bank – President van de centrale bank van een lidstaat – Immuniteit tegen strafrechtelijke vervolging – Tenlastelegging in verband met activiteiten die worden verricht in het kader van de in de lidstaat uitgeoefende functie”

  1. Voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie – Lid van een orgaan van de Europese Centrale Bank (ECB) – President van de nationale centrale bank van een lidstaat – Vrijstelling van rechtsvervolging – Voorwaarde – Handelingen die een lid van een orgaan van de ECB heeft verricht in zijn officiële hoedanigheid – Einde van het mandaat van het betrokken lid – Irrelevant

    [Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie, art. 11, a), art. 17 en art. 22, lid 1]

    (zie punten 36-50, 52-54, 94, 97, dictum 1, 2 en 5)

  2. Voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie – Lid van een orgaan van de Europese Centrale Bank (ECB) – President van de nationale centrale bank van een lidstaat – Vrijstelling van rechtsvervolging – Functioneel karakter – Opheffing van de immuniteit – Voorwaarde – Geen aantasting van de belangen van de Unie – Aan de ECB voorbehouden beoordeling – Beoordelingsmarge – Grenzen – Rechterlijke toetsing

    [Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie, art. 11, a), art. 17 en art. 22, lid 1]

    (zie punten 57-59, 74-77, dictum 3)

  3. Voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie – Lid van een orgaan van de Europese Centrale Bank (ECB) – President van de nationale centrale bank van een lidstaat – Vrijstelling van rechtsvervolging – Voorwaarde – Handelingen die een lid van een orgaan van de ECB heeft verricht in zijn officiële hoedanigheid – Aan de ECB voorbehouden beoordeling – Uitzondering – Bevoegdheid van de nationale autoriteiten om vast te stellen dat er kennelijk geen sprake is van een handeling die is verricht in een officiële hoedanigheid – Rechterlijke toetsing

    [Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie, art. 11, a), art. 17, art. 18 en art. 22, lid 1]

    (zie punten 60-73, 75-77, dictum 3)

  4. Voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie – Lid van een orgaan van de Europese Centrale Bank (ECB) – President van de nationale centrale bank van een lidstaat – Vrijstelling van rechtsvervolging – Omvang – Nationale strafrechtelijke procedure – Onderzoeksmaatregelen, bewijsgaring en betekening van de tenlastelegging – Daarvan uitgesloten – Grenzen

    [Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie, art. 11, a), en art. 22, lid 1]

    (zie punten 79-87, 89, 90, dictum 4)

  5. Voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie – Lid van een orgaan van de Europese Centrale Bank (ECB) – President van de nationale centrale bank van een lidstaat – Vrijstelling van rechtsvervolging – Omvang – Nationale strafrechtelijke procedure – Gebruik van tijdens het onderzoek verzamelde bewijzen in andere gerechtelijke procedures – Toelaatbaarheid

    [Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie, art. 11, a), en art. 22, lid 1]

    (zie punten 88-90, dictum 4)

  6. Voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie – Lid van een orgaan van de Europese Centrale Bank (ECB) – President van de centrale bank van een lidstaat – Vrijstelling van rechtsvervolging – Nationale strafvervolging wegens handelingen die niet onder de vrijstelling van rechtsvervolging vallen – Verplichting tot loyale samenwerking – Omvang

    [Art. 4, lid 3, derde alinea, VEU; Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie, art. 11, a), art. 18 en art. 22, lid 1]

    (zie punten 95, 96)

Samenvatting

Wanneer een strafrechtelijke autoriteit vaststelt dat de president van de centrale bank van een lidstaat de handelingen waarnaar die autoriteit een onderzoek voert, duidelijk niet heeft verricht in zijn officiële hoedanigheid, kan de tegen hem ingestelde procedure worden voortgezet, aangezien de vrijstelling van rechtsvervolging dan niet van toepassing is.

Die president handelt bijvoorbeeld niet in zijn officiële hoedanigheid wanneer hij fraude of corruptie pleegt of geld witwast

In juni 2018 heeft het Letse openbaar ministerie bij de Rīgas rajona tiesa (rechter in eerste aanleg Riga, Letland) een strafrechtelijke vervolging tegen de president van de centrale bank van Letland (hierna: „AB”) ingesteld wegens verschillende corruptiedelicten. Meer bepaald wordt AB ervan beschuldigd dat hij tweemaal steekpenningen heeft aanvaard in verband met een procedure inzake het prudentieel toezicht op een Letse bank en dat hij in een van die gevallen het geld van de steekpenningen heeft witgewassen.

Als president van de centrale bank van Letland was AB, die zijn laatste ambtsperiode in december 2019 heeft beëindigd, ook lid van de Algemene Raad en van de Raad van bestuur van de Europese Centrale Bank (ECB).

Gelet op deze bijzondere omstandigheid vraagt de Rīgas rajona tiesa zich af of AB als lid van de Algemene Raad en de Raad van bestuur van de ECB immuniteit geniet op grond van artikel 11, onder a), van Protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie ( 1 ) (hierna: „Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten”), dat de ambtenaren en overige personeelsleden van de Unie vrijstelling van rechtsvervolging verleent voor alles wat zij in hun officiële hoedanigheid hebben gedaan.

De Rīgas rajona tiesa heeft het Hof dan ook verzocht om een prejudiciële beslissing over de vraag of de president van de centrale bank van een lidstaat in een tegen hem gevoerde strafrechtelijke procedure vrijstelling van rechtsvervolging kan genieten op grond van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten en, zo ja, onder welke voorwaarden en op welke wijze.

Beoordeling door het Hof

De Grote kamer van het Hof merkt om te beginnen op dat het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten overeenkomstig artikel 22 geldt voor de ECB, de leden van haar organen en haar personeel. In dit verband herinnert zij eraan dat alle presidenten van de centrale banken van de lidstaten deel uitmaken van de Algemene Raad van de ECB en dat de presidenten van de centrale banken van de lidstaten die de euro als munt hebben, daarnaast ook lid zijn van de Raad van bestuur van de ECB. Voornoemd Protocol is dus van toepassing op de presidenten van de centrale banken van de lidstaten omdat zij lid zijn van ten minste één orgaan van de ECB.

Meer bepaald zijn de presidenten van de centrale banken voor hetgeen zij in hun officiële hoedanigheid van lid van een ECB-orgaan hebben gedaan, vrijgesteld van rechtsvervolging op grond van artikel 11, onder a), van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten. Volgens deze bepaling blijven die presidenten deze vrijstelling van rechtsvervolging genieten nadat hun ambtstermijn is geëindigd.

Wat het doel en de omvang van de door artikel 11, onder a), van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten geboden bescherming betreft, benadrukt het Hof vervolgens dat op grond van artikel 17, eerste alinea, van dit Protocol de vrijstelling van rechtsvervolging uitsluitend wordt verleend in het belang van de Unie. Artikel 17, tweede alinea, van het Protocol geeft uitvoering aan dit beginsel door te bepalen dat elke instelling van de Unie die immuniteit moet opheffen in alle gevallen waarin dat volgens haar niet in strijd is met de belangen van de Unie.

Het is dus uitsluitend aan de ECB om te beoordelen of het in strijd is met de belangen van de Unie om de vrijstelling van rechtsvervolging die de president van een centrale bank geniet op te heffen, wanneer zij daartoe wordt verzocht in een lopende nationale strafrechtelijke procedure.

Daarentegen hebben de ECB en de autoriteit die verantwoordelijk is voor de strafrechtelijke procedure tegen de president van een nationale centrale bank een gedeelde bevoegdheid om vast te stellen of de mogelijk als strafbare feiten te kwalificeren handelingen door deze president zijn verricht in zijn officiële hoedanigheid van lid van een ECB-orgaan en dus onder de in artikel 11, onder a), van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten bedoelde vrijstelling van rechtsvervolging vallen.

Wat betreft de wijze waarop die bevoegdheid moet worden verdeeld, preciseert het Hof dat wanneer de voor de strafrechtelijke procedure verantwoordelijke autoriteit vaststelt dat de president van de centrale bank de handelingen in kwestie duidelijk niet heeft verricht in zijn officiële hoedanigheid van lid van een ECB-orgaan, de tegen hem ingestelde procedure kan worden voortgezet omdat de vrijstelling van rechtsvervolging dan niet van toepassing is. Dit is het geval wanneer de president van de centrale bank van een lidstaat fraude of corruptie pleegt of geld witwast. Dergelijke handelingen behoren namelijk per definitie niet tot de taken van een ambtenaar of ander personeelslid van de Unie.

Wanneer de nationale autoriteit in om het even welk stadium van de strafrechtelijke procedure vaststelt dat de betrokken president de handelingen in kwestie heeft verricht in zijn officiële hoedanigheid van lid van een ECB-orgaan, moet zij daarentegen verzoeken om opheffing van de vrijstelling van rechtsvervolging. Als zij daarover twijfels heeft, moet zij de ECB raadplegen en, indien deze instelling van mening is dat de betrokken president die handelingen heeft verricht in een officiële hoedanigheid, haar verzoeken om zijn immuniteit op te heffen. Dergelijke verzoeken tot opheffing van de immuniteit moeten worden ingewilligd, tenzij vaststaat dat belangen van de Unie zich daartegen verzetten.

Het Hof ziet erop toe dat deze bevoegdheidsverdeling wordt gerespecteerd. Krachtens artikel 258 VWEU kan bij het Hof namelijk een beroep wegens niet-nakoming worden ingesteld wanneer de nationale autoriteiten tekortschieten in hun verplichting om de betrokken instelling van de Unie te raadplegen wanneer niet elke redelijke twijfel over de toepasselijkheid van de vrijstelling van rechtsvervolging kan worden uitgesloten. In het omgekeerde geval waarin de bevoegde instelling van de Unie weigert om de immuniteit op te heffen, kan aan het Hof via een prejudiciële verwijzing worden gevraagd of deze weigering geldig is, of kan de betrokken lidstaat de geldigheid ervan zelfs via een rechtstreeks beroep betwisten op grond van artikel 263 VWEU.

Met betrekking tot de omvang van de in artikel 11, onder a), van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten bedoelde vrijstelling van rechtsvervolging verduidelijkt het Hof dat deze vrijstelling zich niet tegen elk onderdeel van de strafvervolging verzet. Zij staat er met name niet aan in de weg dat onderzoeksmaatregelen worden getroffen en bewijzen worden verzameld en dat de tenlastelegging ter kennis wordt gebracht van de verdachte. Indien echter reeds tijdens het onderzoek door de nationale autoriteiten en voordat de zaak aan een rechter wordt voorgelegd, wordt vastgesteld dat de ambtenaar of het andere personeelslid van de Unie mogelijk vrijstelling van rechtsvervolging geniet voor de strafrechtelijk vervolgde handelingen, moeten die autoriteiten de betrokken instelling van de Unie verzoeken om de immuniteit op te heffen. De vrijstelling van rechtsvervolging belet overigens niet dat de bewijzen die zijn verzameld tijdens een politieel of gerechtelijk onderzoek dat tegen de ambtenaar of het andere personeelslid van de Unie in kwestie is ingesteld, worden gebruikt in andere procedures betreffende andere handelingen die niet onder deze vrijstelling vallen of die tegen derden gericht zijn, aangezien die ambtenaar of dat andere personeelslid die vrijstelling slechts geniet voor welbepaalde handelingen.

Ten slotte merkt het Hof op dat de vrijstelling van rechtsvervolging weliswaar niet geldt wanneer de persoon die deze vrijstelling geniet, in een strafrechtelijke procedure wordt beschuldigd van handelingen die hij niet heeft verricht ter uitvoering van de taken die hij vervult voor een instelling van de Unie, maar dat het hoe dan ook in strijd zou zijn met het in artikel 4, lid 3, derde alinea, VEU neergelegde beginsel van loyale samenwerking indien de nationale autoriteiten het betrokken personeelslid van de Unie ten onrechte wegens niet onder die vrijstelling vallende handelingen zouden vervolgen om druk op hem uit te oefenen.


( 1 ) Protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie (PB 2016, C 202, blz. 266).