CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
M. SZPUNAR
van 24 maart 2022 ( 1 )
Zaak C‑633/20
Bundesverband der Verbraucherzentralen und Verbraucherverbände – Verbraucherzentrale Bundesverband e.V.
tegen
TC Medical Air Ambulance Agency GmbH
[verzoek van het Bundesgerichtshof (hoogste federale rechter in burgerlijke en strafzaken, Duitsland) om een prejudiciële beslissing]
„Prejudiciële verwijzing – Vrij verkeer van personen en diensten – Vrijheid van vestiging – Vrij verrichten van diensten – Begrip ,verzekeringsbemiddeling’ – Groepsverzekeringen – Verstrekken van de mogelijkheid aan consumenten om toe te treden tot een groepsverzekering”
I. Inleiding
|
1. |
De verwijzende rechter verzoekt het Hof in de onderhavige zaak om uitlegging van verschillende begrippen die in de richtlijnen 2002/92/EG ( 2 ) en (EU) 2016/97 ( 3 ) worden gebruikt. Het antwoord van het Hof moet hem in staat stellen te beslissen of verweerster in het hoofdgeding een „verzekeringstussenpersoon” in de zin van de twee richtlijnen is. |
|
2. |
De onderhavige zaak biedt het Hof de gelegenheid zich te buigen over een specifieke juridische structuur die in de praktijk is ontstaan, namelijk groepsverzekeringen. Deze constructie heeft een niet voor de hand liggende – en volgens sommige bronnen ook beruchte – afkomst: de oorsprong ervan, die teruggaat tot de 19e eeuw, ligt in de contracten die slavenhandelaars sloten om hun financiële belangen veilig te stellen. Op grond van dergelijke overeenkomsten verbond de verzekeraar zich ertoe in geval van overlijden van de slaaf een bepaalde som geld uit te betalen. ( 4 ) |
|
3. |
In een arrest dat bijna een maand geleden is gewezen, heeft het Hof reeds geoordeeld dat een „verzekeringnemende onderneming” die een collectieve levensverzekering heeft gesloten die is gekoppeld aan een beleggingsfonds, een „verzekeringstussenpersoon” is in de zin van richtlijn 2002/92, aangezien hij tegen vergoeding een activiteit uitoefent die erin bestaat consumenten de mogelijkheid aan te bieden toe te treden tot die overeenkomst en aldus een levensverzekeringsovereenkomst met de verzekeringsmaatschappij te sluiten, en financieel advies te verstrekken met betrekking tot de belegging van het kapitaal dat bestaat uit de door deze consumenten gestorte verzekeringspremies. ( 5 ) |
|
4. |
Dit arrest is echter gewezen in een andere context dan die van de in casu aan de orde zijnde vraag om prejudiciële beslissing. Het lijkt niet alle twijfels weg te nemen over de specifieke juridische constructie van groepsverzekeringen en het geeft in ieder geval geen antwoord op de vraag waar de grens ligt tussen het verlenen van dekking door middel van een groepsverzekering die „verzekeringsbemiddeling” is en het verlenen van dekking die geen „verzekeringsbemiddeling” is. Evenmin gaat het uitdrukkelijk in op de juridische vragen die aan de twijfel van de verwijzende rechter in onderhavige zaak ten grondslag liggen. |
|
5. |
Er zijn namelijk twee rechtsvragen die aan de twijfels van de verwijzende rechter ten grondslag liggen en die juist betrekking hebben op de juridische constructie van groepsverzekeringen zoals zij thans in het economisch leven bestaan. Zij hebben ten eerste betrekking op de mogelijkheid om „toetreden tot een groepsverzekering” gelijk te stellen met „sluiten van een verzekeringsovereenkomst” in omstandigheden als die van de onderhavige zaak en, ten tweede, op de mogelijkheid om de rol van „verzekeringstussenpersoon” te combineren met die van „verzekeringnemer”. |
II. Toepasselijke bepalingen
A. Unierecht
1. Richtlijn betreffende verzekeringsbemiddeling
|
6. |
Artikel 2, punten 3 en 5, van richtlijn 2002/92 luidt: „In deze richtlijn wordt verstaan onder:
[…]
|
2. Richtlijn betreffende verzekeringsdistributie
|
7. |
Artikel 2, lid 1, punten 1, 3 en 8, van richtlijn 2016/97 luidt: „1. In deze richtlijn wordt verstaan onder:
[…]
[…]
|
B. Duits recht
|
8. |
De regeling inzake verzekeringsbemiddeling is opgenomen in § 34d van de Gewerbeordnung (wet tot regeling van ambacht, handel en industrie; hierna: „GewO”). Deze bepaling is gewijzigd in een periode die relevant is voor de feiten van het hoofdgeding. De sinds 23 februari 2018 geldende wijzigingen strekten ertoe het Duitse recht in overeenstemming te brengen met richtlijn 2016/97. |
|
9. |
Ongeacht deze wijzigingen vloeit uit deze bepaling in beginsel voort dat eenieder die beroepshalve als verzekeringsmakelaar of verzekeringsagent bij het sluiten van verzekeringsovereenkomsten wil optreden (hierna: „verzekeringstussenpersoon”) een vergunning van de bevoegde kamer van koophandel en industrie moet verkrijgen. Een persoon die een dergelijke vergunning verkrijgt, wordt in een desbetreffend register ingeschreven. |
III. Feiten van het hoofdgeding, procedure bij het Hof en prejudiciële vraag
|
10. |
Verweerster in het hoofdgeding draagt verstrekkers van reclamediensten op om consumenten via huis-aan-huisreclame tegen betaling een lidmaatschap van het ledencollectief TC Medical Air Ambulance Agency GmbH Mitgliedergemeinschaft aan te bieden. Het lidmaatschap van dit collectief geeft recht op diverse prestaties bij ziekte of ongeval in het buitenland. Daartoe behoren vergoeding van de kosten van medisch noodzakelijke behandelingen en ziekenvervoer, de organisatie en de uitvoering van dat vervoer alsmede toegang tot een telefonische alarmcentrale. |
|
11. |
Zoals de verwijzende rechter uiteenzet, worden de prestaties waarop het lidmaatschap recht geeft over het algemeen gerealiseerd hetzij rechtstreeks uit het vermogen van verweerster in het hoofdgeding, hetzij via uit groepsverzekeringen voortvloeiende aanspraken, die verweerster aan haar cliënten overdraagt. |
|
12. |
Verweerster is namelijk contractueel verbonden met een vennootschap die met haar eigen medisch personeel en vliegtuig voor verweerster een deel van de verzekerde prestaties verricht (door de verwijzende rechter „verzekeringsprestaties” genoemd) en verantwoordelijk is voor de organisatie van de alarmcentrale met 24-uursbezetting. Hiervoor betaalt verweerster haar een vergoeding. |
|
13. |
Verweerster heeft bovendien als verzekeringneemster bij een verzekeringsonderneming een groepsverzekering afgesloten, die de klanten van verweerster dekking biedt van geneeskundige kosten in het buitenland in het kader van een reisverzekering alsook de dekking van de kosten van terugkeer naar de woonplaats vanuit het binnen- en buitenland. Verweerster betaalt de aan de verzekeraar verschuldigde premies en de leden van de groep betalen een vergoeding in ruil voor de verzekeringsdekking. |
|
14. |
Verweerster noch de verstrekkers van reclamediensten beschikken over een vergunning om verzekeringsbemiddelingsactiviteiten uit te oefenen. |
|
15. |
De verzoekende vereniging voor consumentenbescherming acht de activiteiten van verweerster concurrentieverstorend. Zij is in wezen van opvatting dat verweerster diensten op het gebied verzekeringsbemiddeling verleent en dat zij daarvoor een vergunning nodig heeft. Zij voegt daaraan toe dat verweersters activiteit hoe dan ook zodanig is georganiseerd dat verweerster zelf de verzekeringsprestaties verstrekt die aan haar klanten toekomen. Derhalve heeft de vereniging bij de nationale rechter beroep ingesteld dat er primair toe strekt verweerster te veroordelen tot staking van het aanbieden of doen aanbieden aan consumenten van overeenkomsten van lidmaatschap van een collectief van verzekerden zonder dat zij beschikt over de vereiste vergunning voor verzekeringsbemiddeling. |
|
16. |
De rechter in eerste aanleg heeft de vordering toegewezen. Vervolgens heeft de rechter in tweede aanleg, bij wie verweerster hoger beroep had ingesteld, de vordering afgewezen. De rechter in tweede aanleg was van oordeel dat alleen degene die zelf geen verzekeringnemer of verzekeraar is, een verzekeringstussenpersoon kan zijn. Verweerster heeft de groepsverzekering echter in eigen naam en voor rekening van derden gesloten. |
|
17. |
Thans behandelt de verwijzende rechter, het Bundesgerichtshof (hoogste federale rechter in burgerlijke en strafzaken, Duitsland), het bij hem aanhangige beroep in Revision in dit geding. Volgens deze rechter hangt de gegrondheid van het beroep af van het antwoord op de vraag of verweerster naar Duits recht over een vergunning moet beschikken om tegen betaling als tussenpersoon op te treden voor de toetreding van een consument tot een groepsverzekering. Op zijn beurt hangt het antwoord op deze vraag volgens de rechter af van de uitlegging van artikel 2, punten 3 en 5, van richtlijn 2002/92 (definitie van de begrippen „verzekeringsbemiddeling” en „verzekeringstussenpersoon”) en van artikel 2, lid 1, punten 1, 3 en 8, van richtlijn 2016/97 (definitie van de begrippen „verzekeringsdistributie”, „verzekeringstussenpersoon” en „verzekeringsdistributeur”). |
|
18. |
In die omstandigheden heeft het Bundesgerichtshof bij beslissing van 15 oktober 2020, ingekomen bij het Hof op 25 november 2020, de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag: „Is een onderneming die als verzekeringnemer voor haar klanten bij een verzekeringsonderneming een groepsverzekering heeft afgesloten voor de geneeskundige kosten in het buitenland alsmede de kosten van terugkeer naar de woonplaats vanuit het binnen- en buitenland, die consumenten lidmaatschappen aanbiedt die recht geven op de verzekerde prestaties bij ziekte of ongeval in het buitenland, en die van de geworven leden een vergoeding voor de verworven dekking ontvangt, een verzekeringstussenpersoon in de zin van artikel 2, punten 3 en 5, van richtlijn [2002/92] en artikel 2, lid 1, punten 1, 3 en 8, van richtlijn [2016/97]?” |
|
19. |
Schriftelijke opmerkingen zijn ingediend door de partijen in het hoofdgeding, de Duitse, de Italiaanse en de Tsjechische regering en de Europese Commissie. Partijen in het hoofdgeding, de Duitse regering en de Commissie waren op de terechtzitting van 12 januari 2021 vertegenwoordigd. |
IV. Analyse
|
20. |
Met zijn prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 2, punten 3 en 5, van richtlijn 2002/92 en artikel 2, lid 1, punten 1, 3 en 8, van richtlijn 2016/97 aldus moeten worden uitgelegd dat een natuurlijke of rechtspersoon die als verzekeringnemer voor zijn klanten bij een verzekeringsonderneming een groepsverzekering heeft afgesloten voor de geneeskundige kosten in het buitenland alsmede de kosten van de terugkeer naar de woonplaats vanuit het binnen- en buitenland, die aan die personen ( 6 ) lidmaatschappen aanbiedt die recht geven op de verzekerde prestaties bij ziekte of ongeval in het buitenland, en die van de geworven leden een vergoeding voor de verzekeringsdekking ontvangt, een „verzekeringstussenpersoon” in de zin van die richtlijnen is. |
|
21. |
Alvorens de prejudiciële vraag te onderzoeken zal ik ingaan op een aantal terminologische kwesties die relevant kunnen zijn voor een juiste lezing van die vraag. |
|
22. |
De prejudiciële vraag zoals die door de verwijzende rechter is geformuleerd, kan ook aldus worden gelezen dat zij ertoe strekt te vernemen of verweerster in het hoofdgeding een „verzekeringstussenpersoon” in de zin van richtlijn 2002/92 en een „verzekeringsdistributeur” in de zin van richtlijn 2016/97 is. |
|
23. |
Richtlijn 2016/97 heeft namelijk de definities in artikel 2, punten 3 en 5, van richtlijn 2002/92 gewijzigd. |
|
24. |
Een van de wijzigingen die richtlijn 2016/97 heeft meegebracht, is de uitbreiding van de kring van entiteiten die (zij het soms in verschillende mate) onderworpen zijn aan de verplichtingen die in het kader van richtlijn 2002/92 in beginsel slechts betrekking hadden op personen die zich met „verzekeringsbemiddeling” in de klassieke zin van het woord bezighielden. |
|
25. |
Dat komt tot uitdrukking in de overwegingen van richtlijn 2016/97 en in het dispositief ervan. |
|
26. |
Overweging 9 van richtlijn 2002/92 preciseert: „Verscheidene soorten personen of instellingen, zoals agenten, makelaars en bankverzekeraars, kunnen ‚verzekeringsproducten’ distribueren.” Daarenboven worden in overweging 5 van richtlijn 2016/97, naast agenten, makelaars en bankverzekeraars, ook „verzekeringsondernemingen, reisagenten en autoverhuurbedrijven” genoemd onder de entiteiten die verzekeringsproducten kunnen distribueren. Bovendien ging het erom ook de entiteiten die verzekeringsproducten distribueren via nieuwe technologieën en de daaruit voortvloeiende distributiekanalen binnen de werkingssfeer van de richtlijn te brengen. ( 7 ) |
|
27. |
Wat daarentegen het dispositief van de richtlijnen betreft, voor zover dit relevant kan zijn voor de beantwoording van de prejudiciële vraag, is op te merken dat richtlijn 2002/92 gebruikmaakte van de begrippen „verzekeringsbemiddeling” (en „verzekeringstussenpersoon”, die is gedefinieerd als een persoon die zich met bemiddeling bezighoudt) maar richtlijn 2016/97 deze begrippen heeft vervangen door „verzekeringsdistributie”. Dat begrip heeft een ruimere materiële en personele werkingssfeer. |
|
28. |
Naast werkzaamheden die bestaan in het voorstellen van verzekeringsovereenkomsten of de uitvoering van andere voorbereidende werkzaamheden met het oog op de sluiting ervan, en het afsluiten of het assisteren bij het beheer en de uitvoering ervan, die ook voorkomen in de definitie van „verzekeringsbemiddeling” in richtlijn 2002/92, omvat het begrip „verzekeringsdistributie” nu ook uitdrukkelijk de werkzaamheden van „adviseren”. ( 8 ) |
|
29. |
De invoering van een definitie van het begrip „verzekeringsdistributeur” was een uiting van coherente regelgevingstechniek. |
|
30. |
De vaststelling van een nieuw begrippenkader betekende echter niet dat afstand werd gedaan van het gebruik van het begrip „verzekeringstussenpersoon”. |
|
31. |
Het begrip „verzekeringsdistributeur” is namelijk ruimer en omvat elke „verzekeringstussenpersoon” en „verzekeringsonderneming” ( 9 ) alsook „nevenverzekeringstussenpersoon” ( 10 ). |
|
32. |
Richtlijn 2016/97 definieert elk van deze begrippen waarbij onder „verzekeringstussenpersoon” in beginsel, zoals tot op heden, wordt verstaan „een natuurlijke of rechtspersoon […], die, tegen vergoeding, toegang heeft tot het verzekeringsdistributiebedrijf of het verzekeringsdistributiebedrijf [(voorheen: bemiddeling)] uitoefent”. Het begrip „verzekeringstussenpersoon” omvat uiteraard niet de „verzekeringsondernemingen” en de „nevenverzekeringstussenpersonen”, die ook „verzekeringsdistributeurs” zijn. |
|
33. |
In het kader van de onderhavige zaak wordt zelfs niet overwogen verweerster als een „verzekeringsonderneming” te beschouwen. |
|
34. |
De prejudiciële vraag betreft daarentegen onder meer de uitlegging van de begrippen „verzekeringsdistributie” en „verzekeringsdistributeur” uit artikel 2, lid 1, punten 1 en 8, van richtlijn 2016/97. Dat begrip omvat ook de „nevenverzekeringstussenpersoon”. |
|
35. |
De vraag rijst of het voor een voor de verwijzende rechter nuttig antwoord vereist is dat wordt verduidelijkt of verweerster een „nevenverzekeringstussenpersoon” en dus een „verzekeringsdistributeur” is. |
|
36. |
Niets wijst erop dat deze categorie tussenpersonen naar Duits recht automatisch was vrijgesteld van de verplichting om de in het hoofdgeding aan de orde zijnde vergunning te verkrijgen. ( 11 ) Bovendien licht de verwijzende rechter toe dat iemand die een vergunning van de bevoegde kamer van koophandel en industrie heeft verkregen, in het register moet worden ingeschreven. Deze toelichting gaat vergezeld van een uiteenzetting van de door richtlijn 2016/97 ingevoerde wijzigingen ten aanzien van de tot dan toe bestaande juridische toestand en de vaststelling dat in het kader van deze richtlijn ook „nevenverzekeringstussenpersonen” aan de registratieplicht zijn onderworpen. |
|
37. |
Op haar beurt betoogt verweerster in het hoofdgeding zelf, bij het uiteenzetten van haar bedrijfsmodel, dat ze juist als een „nevenverzekeringstussenpersoon” moet worden beschouwd. Met dat betoog tracht verweerster aan te tonen dat ook is voldaan aan de bijkomende voorwaarden om af te zien van de toepassing van de richtlijn op haar. Ik kom hier in het vervolg van deze conclusie op terug. ( 12 ) |
|
38. |
Een „nevenverzekeringstussenpersoon” is omschreven als „een natuurlijke of rechtspersoon […], die tegen vergoeding, als nevenactiviteit toegang heeft tot het verzekeringsdistributiebedrijf of het verzekeringsdistributiebedrijf uitoefent, mits alle [in deze definitie omschreven voorwaarden] vervuld zijn” (artikel 2, lid 1, punt 4, van richtlijn 2016/97). |
|
39. |
Wat de onderhavige zaak betreft, vraagt de verwijzende rechter zich zelfs niet af of verweerster in het hoofdgeding als „nevenverzekeringstussenpersoon” kan worden beschouwd en heeft zijn prejudiciële vraag geen betrekking op de uitlegging van artikel 2, lid 1, punt 4, van richtlijn 2016/97. In het verzoek om een prejudiciële beslissing is er zelfs geen sprake van dat verweerster in het hoofdgeding verzekeringsbemiddelingsactiviteiten verricht die van bijkomstige aard zijn. Ten tweede is het niet de vraag of een deel van de aan de klanten van verweerster in het hoofdgeding verstrekte „prestaties” in verhouding tot de andere van bijkomstige aard zijn, maar wel de vraag of het aan de erkenning als „verzekeringstussenpersoon” in de weg staat dat zij werkzaamheden uitoefent die erin bestaan voor te stellen om toe te treden tot een groepsverzekering (en niet om een „verzekeringsovereenkomst” af te sluiten) en zij zelf door die rechter als „verzekeringnemer” wordt gekwalificeerd. ( 13 ) |
|
40. |
Alvorens ik de prejudiciële vraag ten gronde onderzoek moet nog worden onderzocht of een van de richtlijnen op verweerster van toepassing is, en welke, gelet op de materiële en temporele werkingssfeer ervan. |
A. Temporele werkingssfeer van de richtlijnen
|
41. |
De prejudiciële vraag van de verwijzende rechter verwijst naar zowel richtlijn 2002/92 als richtlijn 2016/97. |
|
42. |
In beginsel zijn de bepalingen van deze eerste richtlijn bij artikel 44 van richtlijn 2016/97 met ingang van 23 februari 2018 ingetrokken. Krachtens de verplichting die voortvloeit uit artikel 42 van die tweede richtlijn waren de lidstaten gehouden de bepalingen ervan vóór die datum om te zetten. Sinds 23 februari 2018 zijn ook de bepalingen van Duits recht tot uitvoering van laatstgenoemde richtlijn van toepassing. ( 14 ) |
|
43. |
Het door de verzoekende vereniging bij de verwijzende rechter ingestelde beroep heeft betrekking op de periode van september 2017, toen de bepalingen van Duits recht tot omzetting van richtlijn 2002/92 nog van kracht waren. De verwijzende rechter wijst er daarentegen op dat het beroep van de verzoekende vereniging kan worden toegewezen indien verweersters gedraging onrechtmatig was op de datum waarop zij zich heeft voorgedaan (namelijk september 2017) en – in het licht van de nationale rechtspraak – nog steeds onrechtmatig is op de datum waarop de verwijzende rechter er uitspraak over doet. Dat verklaart waarom de verwijzende rechter het Hof verzoekt om uitlegging van de bepalingen van deze twee richtlijnen. Het betekent tegelijkertijd dat het Hof de prejudiciële vraag moet beantwoorden zowel voor zover zij betrekking heeft op richtlijn 2002/92 als voor zover zij betrekking heeft op richtlijn 2016/97. |
B. Materiële werkingssfeer van de richtlijnen
|
44. |
Rest nog te onderzoeken of de werkzaamheden van verweerster in het hoofdgeding binnen de materiële werkingssfeer van de richtlijnen 2002/92 en 2016/97 vallen. |
|
45. |
Verweerster in het hoofdgeding is van mening dat zij niet kan worden beschouwd als „verzekeringstussenpersoon” in de zin van de in het verzoek om een prejudiciële beslissing bedoelde bepalingen. Zij voert ook aan dat zij gelet op haar bedrijfsmodel hooguit als „nevenverzekeringstussenpersoon” kan worden gekwalificeerd (artikel 2, lid 1, punt 4, van richtlijn 2016/97). De verzekeringsdekking die de klanten van verweerster genieten, is slechts één van de hun aangeboden diensten. De richtlijn is evenwel niet van toepassing op „nevenverzekeringstussenpersonen” in de zin van artikel 1, lid 3 ervan. Ter ondersteuning van dit betoog verwijst verweerster ook naar punt 12 van overweging 12 van richtlijn 2002/92 en overweging 14 van richtlijn 2016/97. |
|
46. |
De vraag van de verwijzende rechter heeft geen betrekking op artikel 1, lid 3, van richtlijn 2016/97 en artikel 2, lid 1, punt 4, van die richtlijn. Zoals ik in punt 39 van deze conclusie reeds heb aangegeven, wijst niets erop dat de verwijzende rechter de mogelijkheid heeft overwogen om verweerster in het hoofdgeding aan te merken als een „nevenverzekeringstussenpersoon” in de zin van laatstgenoemde bepaling. |
|
47. |
Ik stel niettemin voor ook in te gaan op het betoog van verweerster in het hoofdgeding. Verweersters betoog berust in wezen op twee van elkaar losstaande voorwaarden die de toepassing van de richtlijnen uitsluiten. Zij verwijzen naar het „aanvullende” karakter van verzekeringsovereenkomsten en het „incidentele” karakter van de activiteiten van verweerster in het hoofdgeding. |
|
48. |
Ten eerste komt het begrip „nevenverzekeringstussenpersoon” niet voor in richtlijn 2002/92. Het is evenwel juist dat de twee richtlijnen in sommige gevallen niet van toepassing zijn op personen die activiteiten op het gebied van bemiddeling (distributie) van verzekeringsovereenkomsten met een „aanvullend” karakter uitoefenen [artikel 1, lid 2, onder e), van richtlijn 2002/92 en artikel 1, lid 3, van richtlijn 2016/97]. |
|
49. |
Anders dan verweerster stelt, zijn daarentegen aanvullende voorwaarden vereist om de toepassing van de richtlijnen uit te sluiten. |
|
50. |
Afgezien van de andere voorwaarden die in beide richtlijnen zijn gesteld, gaat het om verzekeringen die een door de leverancier verstrekte dienst aanvullen en die onder meer het risico omvatten dat van de andere dienst geen gebruik zal worden gemaakt, dan wel de risico’s die met de reis verbonden zijn. ( 15 ) Daarentegen kan er moeilijk sprake zijn van een risico dat erin bestaat dat van de andere „geplande” dienst of reis geen gebruik zal worden gemaakt in geval van een verzekering waarvan de dekking zich uitstrekt tot de vergoeding van ziektekosten en vervoer van de onder de dekking vallende persoon; deze gebeurtenissen zijn naar hun aard onvoorzienbaar. |
|
51. |
Ten tweede werden als „verzekeringsbemiddeling” in de zin van artikel 2, punt 3, derde alinea, van richtlijn 2002/92 „niet […] beschouwd, werkzaamheden die [bestonden] in incidentele informatieverstrekking in de context van een andere beroepswerkzaamheid, mits het doel van deze werkzaamheid niet [was] de klant te assisteren bij de sluiting of uitvoering van een verzekeringsovereenkomst”. Overweging 12 van deze richtlijn verwees eveneens naar deze uitsluiting. Ook in overweging 14 van richtlijn 2016/97 wordt dit genoemd, terwijl we in het dispositief van deze richtlijn de uitsluiting vinden in artikel 2, lid 2, onder a), ervan. |
|
52. |
Niets wijst er echter op dat verweerster in het hoofdgeding slechts „incidenteel” informatie over verzekeringsovereenkomsten verstrekt naar aanleiding van andere beroepsactiviteiten. Zelfs bij de beschrijving van haar bedrijfsmodel wijst verweerster erop dat de litigieuze handelingen betreffende de groepsverzekeringsovereenkomst een regelmatig deel van haar prestaties aan de klanten vormen, met dien verstande dat zij enkel een „aanvullend” karakter hebben. Zij beweert overigens niet dat deze handelingen uitsluitend bestaan in het verstrekken van „algemene informatie” over verzekeringsproducten. |
|
53. |
Kortom, er is geen enkele reden om aan te nemen dat de richtlijnen 2002/92 en 2016/97, los van de juistheid van de bewering dat de verzekeringsdekking voor de klanten van verweerster „aanvullend” is, a priori ratione materiae niet van toepassing zouden zijn op de omstandigheden van het hoofdgeding. |
C. Ten gronde
|
54. |
Kan verweerster worden gekwalificeerd als „verzekeringstussenpersoon” in de zin van de richtlijnen 2002/92 en 2016/97? |
|
55. |
Er lijken twee rechtsvragen ten grondslag te liggen aan de twijfels van de verwijzende rechter om deze vraag bevestigend te beantwoorden, die betrekking hebben op de specifieke juridische structuur van groepsverzekeringen. De vragen van de verwijzende rechter dienaangaande lijken in wezen verband te houden met de vragen,
|
|
56. |
De verwijzende rechter zet bij het uiten van zijn twijfels omtrent de positie van de „verzekeringstussenpersoon” buiten de verzekeringsovereenkomst uiteen dat verzekeringstussenpersonen tijdens de wetgevingswerkzaamheden die ertoe strekten de bepalingen van richtlijn 2002/92 in Duits recht om te zetten, zijn gedefinieerd als personen die zelf niet de hoedanigheid van verzekeringnemer of verzekeraar hebben. Een dergelijke opvatting is gebaseerd op nationale rechtspraak die in wezen lijkt uit te gaan van de premisse dat de verzekeringstussenpersoon een derde is ten opzichte van de uit de verzekeringsovereenkomst voortvloeiende betrekking, ook al moet hij er zich, vanuit traditioneel oogpunt, op toeleggen de verzekerde, als zwakste partij in de verzekeringsbetrekking, te beschermen. |
|
57. |
Indien daarentegen al specifiek naar groepsverzekeringen wordt verwezen, blijkt bovendien uit deze wetgevingswerkzaamheden dat verzekeringnemers geen verzekeringstussenpersoon zijn indien zij dekking bieden aan een strikte en vooraf gedefinieerde kring („groep”) van personen. |
|
58. |
Bovendien moet bij de uitwerking van de bepalingen tot omzetting van richtlijn 2016/97 in Duits recht worden overwogen of het tegen betaling ter beschikking stellen van verzekeringen niet ondubbelzinnig moet worden beschouwd als een vorm van uitoefening van verzekeringsbemiddeling waarvoor een door de bevoegde kamer van koophandel en industrie afgegeven vergunning moet worden verkregen. De bepalingen van de GewO beantwoorden deze vraag echter niet. De Duitse wetgever heeft personen die een groepsovereenkomst sluiten bij afzonderlijke bepalingen een adviesplicht opgelegd ten behoeve van personen die tot deze verzekering toetreden alsook bepaalde verplichtingen in verband met de socialezekerheidsbijdragen. Zoals de verwijzende rechter uiteenzet, volgt daaruit echter niet dat de Duitse wetgever dergelijke personen heeft gelijkgesteld met verzekeringstussenpersonen. |
|
59. |
Zoals de verwijzende rechter uiteenzet, wordt in de rechtspraak en in de rechtsleer derhalve in beginsel erkend dat „een verzekeringnemer in ruil voor een vergoeding die toetreding tot een groepsverzekeringsovereenkomst verkoopt, niet als verzekeringstussenpersoon kan worden beschouwd en evenmin een positie inneemt die vergelijkbaar is met die van een verzekeringstussenpersoon”. |
|
60. |
De verwijzende rechter noemt echter ook de door bepaalde vertegenwoordigers van de rechtswetenschappen verdedigde opvatting dat een persoon die een groepsverzekeringsovereenkomst sluit („verzekeringnemer in het kader van een groepsverzekering”), erkend kan worden als verzekeringstussenpersoon indien hij de overeenkomst niet (alleen) in het belang van de verzekerden ( 16 ) sluit, maar (ook) in zijn eigen economische belang; hierin lijkt de impliciete suggestie vervat te zijn dat een dergelijke overeenkomst de vorm heeft van een raamovereenkomst. ( 17 ) |
|
61. |
Bovendien wijst de verwijzende rechter op de in de rechtspraak en de literatuur ontwikkelde opvatting dat de verplichting om een vergunning van de bevoegde kamer van koophandel en industrie te verkrijgen ook moet bestaan voor situaties die zijn gecreëerd om de wet te omzeilen en de vergunningsplicht te vermijden. |
|
62. |
Aangezien de twijfels van de verwijzende rechter verband houden met de specifieke kenmerken van de groepsverzekeringsovereenkomsten, moet worden ingegaan op de twee richtlijnen om te bepalen of de Uniewetgever aan dit specifieke karakter enige juridische waarde toekent (deel 1). Een dergelijke benadering zou het vervolgens mogelijk moeten maken de twijfels van de verwijzende rechter weg te nemen over de mogelijkheid om toetreden tot een groepsverzekeringsovereenkomst gelijk te stellen met sluiten van een verzekeringsovereenkomst (deel 2) en over de situering van de „verzekeringstussenpersoon” buiten de verzekeringsbetrekking (deel 3). |
1. Groepsverzekeringen in het licht van de richtlijnen 2002/92 en 2016/97
a) Algemene opmerkingen
|
63. |
Het is juist dat in het dispositief van de richtlijnen 2002/92 en 2016/97 nergens uitdrukkelijk melding wordt gemaakt van een groepsverzekeringsovereenkomst. |
|
64. |
Tijdens de wetgevingswerkzaamheden met betrekking tot richtlijn 2016/97 is echter, in het stadium waarin het begrip „verzekeringsdistributie” (en dus ook de „verzekeringsdistributeur”) ( 18 ) is voorgesteld, ook een voorstel geformuleerd om een overweging 49 toe te voegen, die ongewijzigd in de goedgekeurde tekst van de richtlijn is opgenomen. Hoewel dit niet nader is gepreciseerd, wordt in de overweging het volgende uiteengezet: „In geval van groepsverzekeringen moet onder ‚klant’ worden verstaan, de vertegenwoordiger van een groep leden die een verzekeringsovereenkomst afsluit namens een groep leden waarbij de afzonderlijke leden niet een individueel besluit kunnen nemen om zich aan te sluiten, zoals bij een verplichte bedrijfspensioenregeling.” ( 19 ) |
|
65. |
Richtlijn 2016/97 geeft geen definitie van het begrip „klant”. ( 20 ) Dit begrip komt echter in verschillende bepalingen ervan voor. In het algemeen blijkt uit deze richtlijn dat zij juist tot doel heeft „klanten” te beschermen en dat het gaat om personen die verzekeringsproducten gebruiken en personen die geïnteresseerd zijn in het gebruik van dergelijke producten (die „de verzekering wensen”; zie overweging 51 van de richtlijn), door middel van distributiekanalen waarbij „verzekeringsdistributeurs” betrokken zijn. |
|
66. |
Bovendien kan uit de tweede zin van die overweging worden afgeleid dat een groepsverzekeringsovereenkomst waarvoor geen individueel besluit tot toetreding wordt genomen, wordt gesloten (in de praktijk: kan worden gesloten) door een „klant” met tussenkomst van een „distributeur” ( 21 ), waarbij de Uniewetgever de verzekeringsdistributeur voor ogen had. Hieruit lijkt te volgen dat de „klant” in het geval van de in overweging 49 van richtlijn 2016/97 genoemde groepsverzekeringen in beginsel zelf geen „verzekeringsdistributeur” is. |
|
67. |
In het kader van die overweging 49 kan ook een verdergaande conclusie worden overwogen, waarbij verondersteld wordt dat er andere „groepsverzekeringen” bestaan waarbij de toetreding tot de overeenkomst niet automatisch is maar afhankelijk van besluiten van de leden van de groep. De vraag rijst of het in dergelijke situaties gaat om een „vertegenwoordiger van een groep leden”, die geen „klant” is en dus, althans a priori, als „verzekeringsdistributeur” kan worden beschouwd. |
|
68. |
De formulering van een dergelijke conclusie aan de hand van een lezing a contrario van de overweging van de richtlijn moet worden voorafgegaan door een grondig onderzoek. Aangezien in de overwegingen van de richtlijn elke vermelding van groepsverzekeringen met vrijwillige toetreding ontbreekt, kan een dergelijke conclusie twijfel doen rijzen over de juridische kwalificatie van de entiteiten van een verzekeringsbetrekking. Dat geldt des te meer wanneer de richtlijn zelf het begrip „groepsverzekering” niet definieert en in het dispositief ervan evenmin uiteenzet wat dergelijke verzekeringen, waarin de leden van de groep „niet een individueel besluit kunnen nemen om zich aan te sluiten”, inhouden. |
b) Constructie van groepsverzekeringen in het recht van de lidstaten
|
69. |
Het onderscheid tussen groepsverzekeringsovereenkomsten waarbij de toetreding verplicht is (en automatisch volgt op grond van lidmaatschap van een bepaalde groep, het bestaan van bepaalde omstandigheden of het hebben van bepaalde kenmerken, die gewoonlijk voortvloeien uit of wijzen op het bestaan van een bijzondere band met degene die handelingen heeft ondernomen opdat andere personen in aanmerking zouden komen voor verzekeringsdekking) ( 22 ) en groepsverzekeringsovereenkomsten waarbij de toetreding vrijwillig is – die lijkt te zijn ingegeven door overweging 49 van richtlijn 2016/97 – is niet vreemd aan het verzekeringsrecht en de nationale wetgevingen, maar geeft wel aanleiding tot een aantal twijfels. ( 23 ) |
|
70. |
Net als het geval was bij het Europees privaatrecht [Draft Common Frame of Reference (DCFR)] ( 24 ) is er bovendien met behulp van rechtsvergelijkende methoden een modelregeling inzake Europese verzekeringsbeginselen [Principles of European Insurance Contract Law (PEICL)] ontwikkeld. ( 25 ) Hier is de persoon die met een verzekeraar een overeenkomst sluit opdat vervolgens andere entiteiten voor de dekking in aanmerking komen, aangeduid als „organisator van de groep”. Het gebruik van een dergelijk begrip vermijdt terminologische moeilijkheden en vermijdt dat de aldus begrepen „organisator van de groep” a priori wordt beschouwd als een „verzekeringnemer” op grond van het verzekeringsrecht of een „klant” op grond van de richtlijnen 2002/92 en 2016/97. ( 26 ) Daarom zal ik in het vervolg van dit advies het begrip „organisator van de groep” gebruiken. |
|
71. |
Bovendien wordt er ook in het kader van de PEICL een onderscheid gemaakt tussen een „groepsverzekeringsovereenkomst zonder toetreding” (de leden van de groep zijn automatisch bij haar aangesloten op grond van bepaalde kenmerken of omstandigheden en zonder mogelijkheid om de dekking te weigeren) en een „groepsverzekeringsovereenkomst met toetreding” (de leden van de groep zijn gedekt door een verzekeringsovereenkomst op basis van een toetredingsverklaring of wegens het niet-weigeren van een dergelijke verzekeringsdekking). |
|
72. |
Het onderscheid dat in de nationale wetgevingen wordt gemaakt tussen groepsverzekeringen waarbij toetreding verplicht is en groepsverzekeringen waarbij toetreding vrijwillig is, kan eveneens van invloed zijn op de wijze waarop de rechtsverhouding die aan dergelijke verzekeringen ten grondslag ligt, wordt ervaren. Indien toetreding tot de verzekering verplicht is, vloeit de dekking die de leden van de groep genieten, voort uit de verzekeringsovereenkomst die de organisator van de groep met de verzekeraar heeft gesloten. Deze organisator kan als verzekeringnemer worden beschouwd. Indien toetreding tot de verzekering daarentegen vrijwillig is, sluit de organisator van de verzekering met de verzekeraar een kaderovereenkomst waarin de voorwaarden worden vastgesteld op basis waarvan vervolgens een verzekeringsdekking ontstaat door het sluiten van verzekeringsovereenkomsten door de leden zelf. Zij zijn hier de verzekeringnemers die tegelijkertijd als verzekerden van de verzekeringsdekking genieten. ( 27 ) Het gaat uiteraard om een kwalificatie in het licht en voor de behoeften van het nationale verzekeringsrecht. Het is in beginsel dat recht dat bepaalt wie verzekeringnemer is. |
|
73. |
Benadrukt moet worden dat de groepsverzekering, ondanks talrijke gelijkenissen, in vergelijking met een bundeling van individuele verzekeringen die door elk lid van de groep afzonderlijk (dan wel door een ander persoon voor elk lid afzonderlijk) zou kunnen worden aangegaan, als voordeel heeft dat de onderhandeling over de verzekeringsvoorwaarden (die in het algemeen bij individuele verzekeringen niet plaatsvindt, aangezien het gewoonlijk gaat om toetredingsovereenkomsten) kan worden „gecentraliseerd”, terwijl deze er tegelijkertijd toe leidt dat de betrokkenen de dekking tegen een lagere premie kunnen genieten. |
c) Groepsverzekering met verplichte en vrijwillige toetreding in het kader van de richtlijnen 2002/92 en 2016/97
|
74. |
Voor de beantwoording van de prejudiciële vraag is het van belang om uit te maken of in het kader van de richtlijnen 2002/92 en 2016/97 mag worden uitgegaan van het hierboven omschreven onderscheid tussen groepsverzekering met verplichte en vrijwillige toetreding en of, in het eerste geval, de organisatoren van de groep als „klanten” kunnen worden beschouwd en, in het tweede geval, de personen die de verzekeringsdekking genieten (leden van de groep). Dat zou – bij de tweede soort groepsverzekeringsovereenkomsten – de weg kunnen openen om aan te nemen dat de organisator van de groep een „verzekeringstussenpersoon” is. |
|
75. |
Dat is precies wat wordt gesuggereerd door overweging 49 van deze tweede richtlijn en de lezing a contrario ervan. |
|
76. |
Deze benadering vindt ook weerklank in de uiteenzetting van de verwijzende rechter, die bij het bespreken van de door een deel van de rechtsleer verdedigde opvatting over het begrip „verzekeringstussenpersoon” onder meer de juridische constructies vermeldt waarin een „raamovereenkomst” wordt gesloten. ( 28 ) |
|
77. |
Gelet op deze vraag moet rekening worden gehouden met de twijfels van de verwijzende rechter, die ten eerste betrekking hebben op de mogelijkheid om het toetreden tot een groepsverzekeringsovereenkomst gelijk te stellen met het sluiten van een verzekeringsovereenkomst, en ten tweede betrekking hebben op de situering van de „verzekeringstussenpersoon” buiten de verzekeringsbetrekking. |
2. Toetreding tot de groepsverzekering
|
78. |
De verwijzende rechter zet uiteen dat verweersters activiteiten volgens de vaststellingen van de rechter in tweede aanleg, die in het kader van het beroep in Revision niet worden betwist, geen betrekking hebben op het „sluiten van verzekeringsovereenkomsten”, maar op bemiddeling bij het toetreden tot een groep en het verstrekken van de mogelijkheid om verzekeringsdekking te genieten. |
|
79. |
Bovendien wijst de verwijzende rechter erop dat de bewoordingen van het Duits recht waarbij de richtlijnen 2002/92 en 2016/97 in nationaal recht zijn omgezet, uitsluitend betrekking hebben op het sluiten van verzekeringsovereenkomsten. De weigering om verweerster als „verzekeringstussenpersoon” aan te merken, lijkt op zijn minst in zekere mate haar oorsprong te hebben in de premisse dat de toetreding tot een groepsverzekering niet kan worden gelijkgesteld met (of gelijkgeschakeld met de gevolgen van) het „sluiten van een verzekeringsovereenkomst”. Deze benadering vindt ook weerklank in de schriftelijke opmerkingen van de Tsjechische regering, die daaraan toevoegt dat de toetreding betrekking heeft op een verzekeringsovereenkomst die de organisator van de groep vooraf met de verzekeraar heeft gesloten. |
a) Woordelijke uitlegging
|
80. |
Aan de basis van de twijfel van de verwijzende rechter lijkt de overtuiging te liggen dat het centrale punt van de definitie van de begrippen „verzekeringsbemiddeling” uit richtlijn 2002/92 en „verzekeringsdistributie” uit richtlijn 2016/97 juist gericht is op het „sluiten van verzekeringsovereenkomsten”. |
|
81. |
Het is juist dat de „werkzaamheden” die verzekeringsbemiddeling vormen („verzekeringsdistributie”), althans in het licht van een woordelijke uitlegging, hoofdzakelijk betrekking hebben op bemiddeling bij het „sluiten van verzekeringsovereenkomsten”. Hoewel daarmee op zich nog niet vaststaat dat „toetreden tot een groepsverzekering” onder „sluiten van verzekeringsovereenkomsten” valt, heeft het Hof reeds geoordeeld dat „werkzaamheden”, die „verzekeringsbemiddeling” vormen – en bijgevolg ook „verzekeringsdistributie” in de zin van richtlijn 2016/97 – in ruime bewoordingen zijn omschreven. ( 29 ) |
|
82. |
Voor de uitlegging van een Unierechtelijke bepaling dient niet alleen rekening te worden gehouden met haar bewoordingen, maar ook met haar context en met de doelstellingen die worden nagestreefd met de regeling waarvan zij deel uitmaakt. ( 30 ) |
b) Systematische uitlegging
|
83. |
Wat de context betreft, mag bij de beantwoording van de prejudiciële vraag niet uit het oog worden verloren dat de erkenning van een bepaalde entiteit als „verzekeringstussenpersoon” niet alleen verband houdt met het verkrijgen van een vergunning (die door het nationale recht is vereist, de richtlijnen zelf beperken zich tot een registratieplicht van dergelijke entiteiten – zie artikel 3, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 2002/92 en artikel 3, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 2016/97), maar ook met het opleggen van bepaalde vereisten aan die entiteit. |
|
84. |
Verzekeringstussenpersonen zijn onderworpen aan informatievereisten (artikelen 12 en 13 van richtlijn 2002/92 en artikelen 17 e.v. van richtlijn 2016/97) alsook – hoewel deze verplichtingen alleen in het geval van de tweede richtlijn reeds duidelijk uit de definitie van het begrip „verzekeringsdistributie” blijken – de adviesverplichtingen (artikel 12, lid 3, van richtlijn 2002/92 en artikel 20 van richtlijn 2016/97). Zij moeten derhalve over een adequaat kennis- en bekwaamheidsniveau beschikken (artikel 4, lid 1, van richtlijn 2002/92 en artikel 10, lid 1, van richtlijn 2016/97). Zij zijn daarbij verplicht een beroepsaansprakelijkheidsverzekering af te sluiten. Dat is geen loutere formaliteit, aangezien het bedrag van de zekerheid voor elk ingediend schadegeval niet lager mag zijn dan 1 miljoen EUR (artikel 4, lid 3, van richtlijn 2002/92; zie ook artikel 10, lid 4, van richtlijn 2016/97). De premies die hun door de klanten worden betaald, vallen onder de dekking (zie artikel 4, lid 4, van richtlijn 2002/92 en artikel 10, lid 6, van richtlijn 2016/97). Tussenpersonen hebben ook verplichtingen om belangenconflicten te voorkomen. ( 31 ) |
|
85. |
Wanneer de richtlijnen 2002/92 en 2016/97 vanuit een breder perspectief worden bekeken, kan worden opgemerkt dat deze richtlijnen aan „verzekeringstussenpersoon” bepaalde verplichtingen opleggen waarvan personen die geïnteresseerd zijn in een verzekeringsovereenkomst en in de dekking dan wel personen die reeds een dergelijke dekking genieten, de begunstigden zijn. ( 32 ) Het gaat hier met andere woorden – om de terminologie van de richtlijnen te gebruiken – om verplichtingen waarvan de „klanten” de begunstigden zijn. ( 33 ) |
|
86. |
De informatie- en adviesvereisten waarin de richtlijnen voorzien, lijken er voornamelijk toe te strekken „klanten” in staat te stellen een besluit te nemen omtrent het sluiten van een verzekeringsovereenkomst via een distributiekanaal van verzekeringsproducten waarbij een verzekeringstussenpersoon wordt ingeschakeld. Dit blijkt uit de bepalingen van de richtlijnen die bepalen dat het gaat om het principieel „tijdig, vóórdat een verzekeringsovereenkomst gesloten wordt” doorgeven, door de verzekeringstussenpersoon, van bepaalde informatie aan klanten [artikel 18, onder a), en artikel 19 van richtlijn 2016/97]. |
|
87. |
Het verstrekken van deze informatie heeft tot doel aan te tonen dat de betrokkene de hoedanigheid van verzekeringstussenpersoon heeft (met alle daaruit voortvloeiende gevolgen ervan, te weten met name de verplichting voor deze persoon om over kennis en bekwaamheid te beschikken die een betrouwbare naleving van de op hem rustende informatie- en adviesvereisten moeten waarborgen) en te verzekeren dat er geen belangenconflicten bestaan die voortvloeien uit zijn banden met de verzekeraar of uit de wijze van vergoeding ervan. Evenzo heeft de bescherming van premies tot doel situaties te voorkomen waarin de tussenkomst van een derde (verzekeringstussenpersoon) voor de personen die de verzekeringsdekking financieren en genieten, het risico inhoudt dat hun die dekking wordt ontzegd door het verzuim van die derde. |
|
88. |
Dit leidt tot de conclusie dat de richtlijnen 2002/92 en 2016/97, gelet op hun systematische uitlegging, in de eerste plaats drie aspecten beogen te regelen die kenmerkend zijn voor de betrekking tussen verzekeringstussenpersonen en personen die geïnteresseerd zijn in die verzekeringsdekking via distributiekanalen waarbij dergelijke tussenpersonen betrokken zijn, namelijk de informatievereisten, de bescherming van de verzekeringspremie en het verzekeren van dekking voor die personen. |
1) Informatievereisten
|
89. |
Personen die individueel en vrijwillig besluiten toe te treden tot een groepsverzekering met deelname van de organisator van de groep tegen vergoeding en die indirect de verzekeringspremie financieren, stellen zich in beginsel bloot aan dezelfde risico’s als degenen die individueel een verzekeringsovereenkomst sluiten via distributiekanalen waarbij een verzekeringstussenpersoon betrokken is. Het zijn de aan verzekeringstussenpersonen gestelde vereisten en verplichtingen die de richtlijnen 2002/92 en 2016/97, in het licht van hun systematische uitlegging, ook ten aanzien van deze eerste categorie van personen beogen te regelen. Dat pleit ervoor deze richtlijnen aldus uit te leggen dat een dergelijke toetreding tot een groepsverzekering kan worden beschouwd als een „sluiting van een verzekeringsovereenkomst” in de zin van de definities van de begrippen „verzekeringsbemiddeling” en „verzekeringsdistributie”. |
|
90. |
Voor groepsverzekeringen waartoe toetreding verplicht is, bestaan er daarentegen geen analoge risico’s – of komen deze althans beduidend minder vaak voor. Dat pleit voor het standpunt dat de loutere verkrijging van verzekeringsdekking uit hoofde van een groepsverzekering die verplicht en automatisch plaatsvindt, niet mag worden gelijkgesteld met het „sluiten van een verzekeringsovereenkomst”. |
|
91. |
Er kan zich natuurlijk een situatie voordoen waarbij de toetreding tot een verzekering verplicht is en automatisch geschiedt, omdat zij tot een bepaalde groep behoort of omdat bepaalde omstandigheden of bepaalde gekozen kenmerken zich voordoen. Tegelijkertijd kunnen de leden van de groep echter de mogelijkheid hebben om gebruik te maken van bepaalde opties en uitbreidingen, dan wel beperkingen van de verzekeringsdekking. In een dergelijke situatie verwezenlijken de reeds genoemde risico’s zich en deze situatie kan worden opgevat als „sluiting van een verzekeringsovereenkomst”. ( 34 ) In casu is dit echter niet het geval. |
2) Verzekeringspremie
|
92. |
Er mag evenmin twijfel over bestaan dat de klanten van verweerster in het hoofdgeding ook indirect de verzekeringspremie financieren als tegenprestatie voor de dekking van hun risico’s. |
|
93. |
De verwijzende rechter verduidelijkt dat de werkzaamheden van verweerster in het hoofdgeding bestaan in bemiddeling om tot de groep toe te treden en in het verstrekken van de mogelijkheid om de verzekeringsdekking te genieten. Het is verweerster die de aan de verzekeraar verschuldigde premies betaalt, de leden van de groep betalen haar een vergoeding voor de verleende verzekeringsdekking. |
|
94. |
Dit leidt tot de conclusie dat de leden van de groep de verzekeringspremie financieren. We kunnen namelijk moeilijk aannemen dat de verzekeringsdekking hun kosteloos wordt verleend of gefinancierd, zonder dat verweerster in het hoofdgeding daaruit enig voordeel zou halen. De leden van de groep doen dit echter indirect, met tussenkomst van de organisator van de groep, hetgeen overigens overeenkomt met de in de richtlijnen voorziene rol van „verzekeringstussenpersoon”. Zij verplichten de lidstaten namelijk om maatregelen te nemen ter bescherming van klanten in het kader van premies die via verzekeringstussenpersonen aan verzekeraars worden overgemaakt. ( 35 ) |
3) Verzekerd risico
|
95. |
In het kader van de onderhavige zaak kan de vraag wiens risico door de groepsverzekering wordt gedekt, dubbelzinnig zijn. Dat werpt de vraag op, of de personen tot wie het aanbod van verweerster in het hoofdgeding is gericht, daadwerkelijk toetreden tot de op hen betrekking hebbende groepsverzekering („een verzekeringsovereenkomst sluiten”). Met andere woorden, de vraag rijst of het gaat om een risico dat rechtstreeks verband houdt met de leden van de groep en het dragen van kosten van medisch noodzakelijke behandelingen en ziekenvervoer dan wel om een risico dat verweerster in het hoofdgeding zelf loopt wegens haar verplichting om dergelijke kosten voor haar rekening te nemen. |
|
96. |
Het gaat hier echter niet om een opzichzelfstaande dubbelzinnigheid, maar eerder om een verschijnsel dat zich soms voordoet bij groepsverzekeringen omwille van hun specifieke aard. |
|
97. |
De verwijzende rechter zet hoe dan ook uiteen dat „de klanten van verweerster in het hoofdgeding” op grond van de groepsverzekering verzekeringsdekking genieten van hun risico’s. ( 36 ) |
|
98. |
In antwoord op de tijdens de behandeling gestelde vraag over de aard van de betrokken groepsverzekering en het voorwerp van het verzekerde risico heeft verweerster in het hoofdgeding aangegeven dat de leden van de groep („de verzekerden”) van de verzekeraar prestaties ontvangen. Hoewel verweerster in het hoofdgeding betrokken is bij de afwikkeling van schadegevallen, worden alle verzekeringsdiensten verleend aan de leden van de groep: dat volgt uit de groepsverzekering en de daarin neergelegde cessie ten gunste van de leden. Los van de vraag wiens risico wordt gedekt in de technische zin van dit begrip, wordt de dekking functioneel aan de leden van de groep verstrekt alsof de verzekering betrekking had op de risico’s die hen rechtstreeks betroffen. Met andere woorden, alsof zij door toe te treden tot de groepsverzekering een overeenkomst hadden gesloten om die risico’s te verzekeren. |
4) Voorlopige conclusie met betrekking tot de systemische uitlegging
|
99. |
Kortom, vanuit functioneel oogpunt verschilt de individuele en vrijwillige toetreding tot een groepsverzekering, die een verplichting tot indirecte financiering van de verzekeringspremie inhoudt, niet zodanig van het sluiten van een verzekeringsovereenkomst in de traditionele zin dat personen die tot deze verzekering zijn toegetreden, kunnen worden uitgesloten van de bescherming uit de richtlijnen 2002/92 en 2016/97. In het licht van de systematische uitlegging ervan beogen de richtlijnen de vereisten en de verplichtingen van verzekeringstussenpersonen te regelen, ook ten opzichte van personen die tot een dergelijke verzekering zijn toegetreden. |
|
100. |
De conclusies die uit een systematische uitlegging van de twee richtlijnen kunnen worden getrokken, pleiten ervoor de bepalingen aldus uit te leggen dat de uitoefening van werkzaamheden die erin bestaan derden in staat te stellen dekking te verkrijgen door toe te treden tot een groepsverzekering, hetgeen tot stand komt door individuele en vrijwillige toetreding, waarbij die derden de verzekeringspremie indirect financieren, binnen de begrippenkaders van „verzekeringsbemiddeling” en „verzekeringsdistributie” valt. |
|
101. |
Een teleologische uitlegging van de in de prejudiciële vraag genoemde begrippen leidt tot dezelfde conclusie. |
c) Teleologische uitlegging
|
102. |
Het Hof is in zijn rechtspraak van oordeel dat het begrip „verzekeringsbemiddeling” in richtlijn 2002/92 (dus ook het begrip „verzekeringsdistributie” in richtlijn 2016/97) – en de begrippen die de personele werkingssfeer ervan afbakenen – aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen de verwezenlijking van de doelstellingen van deze richtlijn. ( 37 ) Het gaat ten eerste om de voltooiing van de interne markt voor verzekeringsdiensten door opheffing van de belemmeringen voor de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten; ten tweede, de gelijke behandeling van alle categorieën van verzekeringstussenpersonen ( 38 ) en, ten derde, een betere bescherming van de consument ( 39 ), opdat deze bescherming op „hoog niveau” is verzekerd ( 40 ). |
|
103. |
Wat de eerste twee doelstellingen betreft, moet de uitoefening van werkzaamheden van verzekeringsbemiddeling ten aanzien van dezelfde soort verzekeringsovereenkomsten onder dezelfde rechtsregeling vallen. Aldus worden niet alleen de voorwaarden voor de voltooiing en de goede werking van de interne verzekeringsmarkt gecreëerd, maar wordt ook het doel beoogd dat erin bestaat de gelijke behandeling van alle categorieën van verzekeringstussenpersonen te verzekeren, zoals blijkt uit overweging 9 van richtlijn 2002/92 en overweging 5 van richtlijn 2016/97. ( 41 ) |
|
104. |
Bij gebreke van voldoende duidelijke functionele verschillen tussen het sluiten van een individuele verzekeringsovereenkomst en het individueel en vrijwillig toetreden tot een groepsverzekering ( 42 ) zijn er geen redenen om derden die betrokken zijn bij het sluiten van het eerste type verzekeringsovereenkomsten als verzekeringstussenpersoon te beschouwen en personen die bij de organisatie van de toetreding tot het tweede type overeenkomsten betrokken zijn niet. Vanuit het oogpunt van de begunstigden van de verzekeringsdekking bieden zij immers de facto een concurrerend verzekeringsproduct aan. |
|
105. |
De verwezenlijking van de doelstelling van een betere bescherming van de consument vereist, gelet op de risico’s die de personen of personen kunnen ondervinden die met vrijwillige toetreding een groepsverzekering wensen aan te gaan, en die niet verschillen van de risico’s in de traditionele situatie van een individuele verzekeringsovereenkomst, dat de organisator van de groep die de overeenkomst met de verzekeraar sluit, op zijn minst als „verzekeringstussenpersoon” kan worden beschouwd. Dat volgt uit de aanvaarding dat de werkzaamheden die erin bestaan de mogelijkheid te bieden om individueel en vrijwillig tot een groepsverzekering toe te treden in het licht van een teleologische uitlegging kunnen worden beschouwd als het „sluiten van een verzekeringsovereenkomst” in de zin van de definitie van de begrippen „verzekeringsbemiddeling” van richtlijn 2002/92 en „verzekeringsdistributie” van richtlijn 2016/97. |
|
106. |
Op basis van de uit de systematische ( 43 ) en teleologische ( 44 ) uitlegging voortkomende conclusies kan worden verondersteld dat ook het individueel en vrijwillig toetreden tot een groepsverzekering, met tussenkomst van een organisator van de groep, via een persoon die indirect de verzekeringspremie financiert een „sluiting van een verzekeringsovereenkomst” uitmaakt in de zin van de definitie van de begrippen „verzekeringsbemiddeling” en „verzekeringsdistributie”. |
|
107. |
Rest nog te onderzoeken of het feit dat een dergelijke organisator van de groep krachtens het nationale verzekeringsrecht als „verzekeringnemer” wordt beschouwd eraan in de weg staat dat hij als „verzekeringstussenpersoon” wordt beschouwd. |
3. Tussenpersoon als externe entiteit ten opzichte van de uit de verzekeringsovereenkomst voortvloeiende betrekkingen
|
108. |
Onder verwijzing naar de vaststellingen van de rechter in tweede aanleg die in de procedure in Revision niet zijn betwist, zet de verwijzende rechter uiteen dat verweerster in het hoofdgeding „verzekeringnemer” is. Zij betaalt de aan de verzekeraar verschuldigde premies. De groepsleden betalen haar een vergoeding voor de verleende verzekeringsdekking. |
|
109. |
In dit verband rijst de vraag of de richtlijnen 2002/92 en 2016/97 vereisen dat de „verzekeringstussenpersoon” een derde is ten opzichte van de rechtsverhouding waaruit de verzekeringsdekking voortvloeit. In casu komt de twijfel in wezen neer op de vraag of het feit dat de organisator van de groep „verzekeringnemer” is in het licht van de kwalificatie die op basis van de toepasselijke nationale verzekeringswetgeving is aangenomen, in het geval van een groepsverzekering uitsluit dat deze organisator van de groep kan worden beschouwd als „verzekeringstussenpersoon” in de zin van de twee richtlijnen. |
|
110. |
Ter herinnering: uit de uiteenzetting van de verwijzende rechter lijkt te volgen dat dit de in de Duitse rechtspraak en rechtsleer heersende opvatting is ( 45 ), ook al maakt deze rechter ook melding van een tegengestelde opvatting in de rechtsleer die toelaat dat een organisator van de groep bij een groepsverzekering met vrijwillige toetreding als „verzekeringstussenpersoon” kan worden beschouwd. ( 46 ) |
|
111. |
De verzoekende vereniging, de Duitse en de Italiaanse regering en de Europese Commissie lijken deze tweede benadering in de rechtsleer te volgen en zijn in wezen van mening dat de organisator van de groep bij een verzekering met vrijwillige toetreding die tegen vergoeding optreedt, als „verzekeringstussenpersoon” kan worden beschouwd. |
|
112. |
De Tsjechische regering merkt op haar beurt met name ( 47 ) op dat de „verzekeringstussenpersoon” een externe entiteit („derde persoon”) moet zijn ten opzichte van de verzekeringsovereenkomst. Deze regering voegt hieraan toe dat het enkele feit dat de vergoeding van verweerster in het hoofdgeding door haar klanten wordt betaald, niet betekent dat zij „tegen vergoeding” optreedt. |
|
113. |
In deze geest wordt het standpunt van verweerster in het hoofdgeding bevestigd. De elfde overweging van de richtlijnen 2002/92 en 2016/97 spreekt in het voordeel daarvan. Daarin staat te lezen dat de richtlijnen personen betreffen „wier werkzaamheden erin bestaan diensten op het gebied van verzekeringsbemiddeling [verzekeringsdistributie] aan derden te verlenen […]”. |
|
114. |
Mijns inziens volstaan de bewoordingen van die overwegingen op zich niet om de twijfel van de verwijzende rechter weg te nemen. Zij vormen een onderdeel van de richtlijn dat niet normatief van aard is. Daarentegen lijkt het woord „bemiddeling” zelf wel degelijk een activiteit te beschrijven die er met name in bestaat ten minste twee „externe” entiteiten juridisch te associëren met de tussenpersoon zelf. |
|
115. |
In het kader van de richtlijnen 2002/92 en 2016/97 gaat het evenwel om het in verband brengen van „klanten” met „verzekeringsondernemingen”. ( 48 ) |
|
116. |
Tegelijkertijd blijkt niet dat de begrippen „klant” en „verzekeringnemer” automatisch moeten worden gelijkgesteld en dat op grond daarvan een persoon die volgens het nationale verzekeringsrecht als „verzekeringnemer” wordt beschouwd, moet worden uitgesloten van de kring van personen die als „verzekeringstussenpersoon” kunnen worden beschouwd. |
|
117. |
Ten eerste is het geen toeval dat de Uniewetgever het woord „klant” in het kader van de twee richtlijnen gebruikt en dienaangaande niet uitdrukkelijk verwijst naar het nationale recht of naar de juridische kwalificaties die op grond daarvan zijn vastgesteld. |
|
118. |
Ten tweede heeft het Hof in een recent arrest reeds geoordeeld dat er bij een collectieve levensverzekering die is gekoppeld aan een beleggingsfonds op de „verzekeringnemende onderneming” die – gebruikmakend van de in deze conclusie gebruikte terminologie – organisator van de groep is, bepaalde verplichtingen rusten die volgen uit de kwalificatie ervan als „verzekeringstussenpersoon” in het licht van richtlijn 2002/92. ( 49 ) |
|
119. |
Ten derde kan a priori in beginsel de indruk ontstaan dat er een verband is tussen het begrip „klant” en het begrip „verzekeringnemer”. |
|
120. |
Het begrip „klant” uit de richtlijnen 2002/92 en 2016/97 moet ook de personen omvatten die louter geïnteresseerd zijn om „verzekeringnemer” te worden. In het licht van de definities van „verzekeringsbemiddeling” en „verzekeringsdistributie” omvatten deze begrippen echter ook de werkzaamheden die vóór de sluiting van de verzekeringsovereenkomst worden uitgeoefend. Op die manier wordt de band tussen de begrippen „klant” en „verzekeringnemer” verbroken. Dat geldt temeer indien er rekening mee wordt gehouden dat het begrip „verzekeringnemer”, dat in richtlijn 2002/92 niet voorkomt, in richtlijn 2016/97 in wezen enkel wordt gebruikt – en dan nog op inconsistente wijze – om „potentiële verzekeringnemers” aan te duiden [artikel 2, lid 2, onder c) en b)]. Het komt ook voor (en net zo inconsistent) in de bijlage bij deze richtlijn, in het kader van de beschrijving van de minimumvereisten die op het gebied van beroepskennis en vakbekwaamheid van verzekeringstussenpersonen worden verlangd. |
|
121. |
Ten vierde heeft het Hof in het arrest EEAE e.a. ( 50 ) weliswaar vastgesteld dat richtlijn 2002/92 (en dus a fortiori richtlijn 2016/97) tot doel heeft „een hoog niveau van bescherming van de consument op de verzekeringsmarkt, te weten de verzekeringnemer” te waarborgen, maar het Hof heeft hier het begrip „consument” gebruikt en niet het begrip „klant”. Uit deze vaststelling van het Hof blijkt evenmin dat de richtlijn niet beoogt andere personen dan „verzekeringnemers” te beschermen. Overigens heeft het Hof in het arrest Länsförsäkringar Sak Försäkringsaktiebolag e.a. ( 51 ), dat eveneens is gewezen in de context van richtlijn 2002/92, bij de omschrijving van de „verzekeringsovereenkomst”, waarnaar de werkzaamheden van „verzekeringsbemiddeling” in de zin van deze richtlijn verwijzen, een beroep gedaan op het begrip „verzekeringstransacties”, die naar hun aard impliceren „dat er een contractuele verhouding bestaat tussen degene die de verzekeringsdienst verricht en degene wiens risico’s door de verzekering worden gedekt”. |
|
122. |
De rechtspraak van het Hof bevestigt dus dat de samenstelling van de entiteiten die in het kader van verzekeringen rijzen, niet zelden complex zijn en worden gekenmerkt door de aanwezigheid van meerdere entiteiten wier rechtspositie door die verzekering wordt geraakt. Daarom kan de veronderstelling dat een bepaald door de richtlijnen 2002/92 en 2016/97 geharmoniseerd Unierechtelijk begrip moet overeenstemmen met een begrip uit het verzekeringsrecht – dat in dit opzicht niet altijd is geharmoniseerd of althans niet door deze richtlijnen is geharmoniseerd – soms leiden tot resultaten die moeilijk te verenigen zijn met de doelstellingen van die richtlijnen. |
|
123. |
Ten vijfde zou de stelling dat er in het kader van de richtlijnen een nauwe band bestaat tussen de kwalificatie van „verzekeringnemer” in het licht van de nationale wettelijke bepalingen inzake verzekeringen die geen omzetting zijn van de richtlijnen 2002/92 en 2016/97, enerzijds, en „klant” op grond van die richtlijnen, anderzijds, des te meer aanleiding moeten geven tot ernstige twijfels in de context van groepsverzekeringen. Zoals blijkt uit de opmerkingen in de punten 60 en 69 van deze conclusie is de loutere vraag naar de kwalificatie van de entiteiten die betrokken zijn bij de door de groepsverzekeringen tot stand gebrachte betrekkingen problematisch en roept zij verschillende vragen op, zowel met betrekking tot de juridische constructie zelf als met betrekking tot de terminologie. Er wordt niet bij voorbaat van uitgegaan dat in een groepsverzekering met verplichte toetreding de leden van een groep als „verzekeringnemer” worden beschouwd en niet de organisator ervan. Eveneens dubbelzinnig is de kwalificatie van de door de organisator van de groep met de verzekeringnemer gesloten overeenkomst. Het onderscheid tussen groepsverzekeringen met verplichte toetreding en groepsverzekeringen met vrijwillige toetreding is namelijk eerder een poging om een juridische constructie voor te stellen die de werking verklaart van lopende groepsverzekeringen die uit de praktijk zijn ontstaan, teneinde tegelijkertijd de entiteiten te beschermen die de verzekeringsdekking genieten. |
|
124. |
De kwalificatie van bepaalde entiteiten die betrokken zijn bij groepsverzekeringsbetrekkingen („verzekeringnemer”, „groepslid” enzovoort), hoort er dus niet aan in de weg te staan de bepalingen van de richtlijnen aldus toe te passen dat ze verenigbaar zijn met de conclusies die voortvloeien uit de systematische en teleologische uitlegging van de begrippen „verzekeringstussenpersoon” en „klant”. |
|
125. |
Ten zesde kan, wat de onderhavige zaak betreft, niet worden uitgesloten dat de verwijzende rechter in het kader van de groepsverzekeringen de kwalificatie van verweerster in het hoofdgeding als „verzekeringnemer” ten dele laat afhangen van het feit dat hij in het kader van een procedure in Revision gebonden is aan niet-betwiste vaststellingen van de rechter in tweede aanleg. |
|
126. |
Daarentegen kan het enkele feit dat de verwijzende rechter erkent dat de prejudiciële vraag kan worden beantwoord in de geest van een minderheidsopvatting in de rechtsleer, betekenen dat de hypothese dat de verwerende partij naar nationaal verzekeringsrecht een „verzekeringnemer” is, er niet aan in de weg staan dat verwerende partij geen „klant” is in het kader van de richtlijnen 2002/92 en 2016/97, maar als „verzekeringstussenpersoon” moet worden beschouwd. In haar repliek ter terechtzitting heeft verweerster in het hoofdgeding overigens aangegeven dat zij geen „consument van een verzekeringsovereenkomst” is, ook al heeft zij deze overeenkomst ondertekend en treedt zij nu op als verzekeringnemer. |
|
127. |
In het licht van de voorgaande overwegingen moeten de bepalingen van de richtlijnen 2002/92 en 2016/97 aldus worden uitgelegd dat een organisator van de groep die voor de toepassing van de nationale bepalingen inzake verzekeringen, die geen omzetting zijn van die richtlijnen, als „verzekeringnemer” wordt beschouwd, als „verzekeringstussenpersoon” in de zin van die richtlijnen kan worden beschouwd, indien hij „tegen vergoeding” werkzaamheden verricht die „verzekeringsbemiddeling” en „verzekeringsdistributie” inhouden. |
|
128. |
Met betrekking tot de twijfels die de Tsjechische regering dienaangaande heeft geuit, volstaat het erop te wijzen dat het begrip „vergoeding” in het kader van beide richtlijnen ruim wordt opgevat. ( 52 ) Daarentegen moet voor ogen worden gehouden dat een persoon die handelingen verricht die volledig binnen de definities van „verzekeringsbemiddeling” en „verzekeringsdistributie” vallen, niet kan worden beschouwd als „verzekeringstussenpersoon” en dat hem geen verplichtingen kunnen worden opgelegd die daarmee samenhangen indien hij die handelingen niet „tegen vergoeding” verricht. |
|
129. |
Gelet op de conclusies die voortvloeien uit de analyse van de twijfels van de verwijzende rechter die betrekking hebben op het „toetreden tot een groepsverzekering” ( 53 ) en de conclusies die voortvloeien uit de analyse van de positie van de tussenpersoon buiten de verzekeringsbetrekking ( 54 ) geef ik het Hof in overweging om de vraag van de verwijzende rechter aldus te beantwoorden dat artikel 2, punten 3 en 5, van richtlijn 2002/92 en artikel 2, lid 1, punten 1, 3 en 8, van richtlijn 2016/97 aldus moeten worden uitgelegd dat een natuurlijke of rechtspersoon die voor zijn klanten bij een verzekeringsonderneming een groepsverzekering heeft afgesloten voor de geneeskundige kosten in het buitenland alsmede de kosten van de terugkeer naar de woonplaats vanuit het binnen- en buitenland, die aan die personen lidmaatschappen aanbiedt die recht geven op de verzekerde prestaties bij ziekte of ongeval in het buitenland, en die van de geworven leden een vergoeding ontvangt voor de verzekeringsdekking, waarvan de leden indirect de premie financieren, een „verzekeringstussenpersoon” in de zin van die richtlijnen is. Deze kwalificatie staat er niet aan in de weg dat deze persoon naar nationaal verzekeringsrecht als „verzekeringnemer” wordt beschouwd. |
V. Conclusie
|
130. |
In het licht van het voorgaande geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vraag van het Bundesgerichtshof te beantwoorden als volgt: „Artikel 2, punten 3 en 5, van richtlijn 2002/92/EG van het Europees Parlement en de Raad van 9 december 2002 betreffende verzekeringsbemiddeling en artikel 2, lid 1, punten 1, 3 en 8, van richtlijn (EU) 2016/97 van het Europees Parlement en de Raad van 20 januari 2016 betreffende verzekeringsdistributie moeten aldus worden uitgelegd dat een natuurlijke of rechtspersoon die voor zijn klanten bij een verzekeringsonderneming een groepsverzekering heeft afgesloten voor de geneeskundige kosten in het buitenland alsmede de kosten van de terugkeer naar de woonplaats vanuit het binnen- en buitenland, die aan die personen lidmaatschappen aanbiedt die recht geven op de verzekerde prestaties bij ziekte of ongeval in het buitenland, en die van de geworven leden een vergoeding ontvangt voor de verzekeringsdekking, waarvan de leden indirect de premie financieren, een ‚verzekeringstussenpersoon’ in de zin van die richtlijnen is. Deze kwalificatie staat er niet aan in de weg dat deze persoon naar nationaal verzekeringsrecht als ‚verzekeringnemer’ wordt beschouwd.” |
( 1 ) Oorspronkelijke taal: Pools.
( 2 ) Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 9 december 2002 betreffende verzekeringsbemiddeling (PB 2003, L 9, blz. 3).
( 3 ) Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 20 januari 2016 betreffende verzekeringsdistributie (herschikking) (PB 2016, L 26, blz. 19).
( 4 ) Zie Jerry, R.H., Richmond, D.R., Understanding Insurance Law, LexisNexis, New Providence, 2018, blz. 791, voetnoot 1.
( 5 ) Zie arrest van 24 februari 2022, A e.a. (Fractieverzekeringsovereenkomsten) (C‑143/20 en C‑213/20, EU:C:2022:118, punten 87 en 88).
( 6 ) De verwijzende rechter gebruikt in zijn prejudiciële vraag de begrippen „klanten” en „consumenten”. Gelet op de omstandigheden van het hoofdgeding gaat het evenwel om dezelfde personen.
( 7 ) Zie overweging 12 van richtlijn 2016/97.
( 8 ) Niettemin moet voor ogen worden gehouden dat de „werkzaamheden” die in het kader van richtlijn 2002/92 verzekeringsbemiddeling vormen, ruim zijn omschreven (zie arrest van 31 mei 2018, Länsförsäkringar Sak Försäkringsaktiebolag e.a., C‑542/16, EU:C:2018:369, punt 53), terwijl de richtlijn zelf ook verwees naar de adviesplicht in vereenvoudigde vorm (artikel 12, lid 3).
( 9 ) Dit begrip bestond ook onder richtlijn 2002/92. In het kader van deze richtlijn omvatte het begrip „verzekeringsbemiddeling” echter niet de werkzaamheden die worden uitgeoefend „door een verzekeringsonderneming of een werknemer van een verzekeringsonderneming, die onder verantwoordelijkheid van die verzekeringsonderneming” handelde (artikel 2, punt 3, tweede alinea, van de richtlijn). Zie wat betreft de draagwijdte van deze uitsluiting arrest van 17 oktober 2013, EEAE e.a. (C‑555/11, EU:C:2013:668).
( 10 ) Dat begrip ontbrak in richtlijn 2002/92, maar betrof een vrijstelling die betrekking had op het „aanvullende” karakter van verzekeringsovereenkomsten. Zie punt 48 infra.
( 11 ) Integendeel, alhoewel de verwijzende rechter niet uitdrukkelijk naar deze bepaling verwijst, lijkt uit § 34d, lid 8, GewO te volgen dat enkel de „nevenverzekeringstussenpersoon” die voldoet aan de voorwaarden van artikel 2, lid 1, punt 3, van richtlijn 2016/97 vrijgesteld is van de vergunningsverplichting. Zie de punten 48‑50 infra.
( 12 ) Zie punt 44 infra.
( 13 ) Zie punt 55 infra.
( 14 ) Zie de punten 8 en 9 supra.
( 15 ) Zie artikel 1, lid 2, onder e), van richtlijn 2002/92 en artikel 1, lid 3, onder a), van richtlijn 2016/97.
( 16 ) De verwijzende rechter geeft weliswaar aan dat het gaat om het sluiten van een overeenkomst „niet in het belang van de verzekerden”, maar in het belang van degene die deze overeenkomst sluit, maar in de gegeven voorbeelden zet hij uiteen dat het onder meer gaat om situaties waarin de groepsverzekeringsovereenkomst „niet alleen in het belang van” de verzekerden is gesloten.
( 17 ) De voorstanders van het door de verwijzende rechter beschreven standpunt stellen dat het om een handeling in het eigen economisch belang gaat wanneer de „verzekeringnemer” een vergoeding ontvangt voor elke toetreding tot de groepsverzekering („raamcontract”); hij heeft er namelijk een eigen economisch belang bij om nieuwe personen aan te moedigen tot de verzekering toe te treden. Dat is het geval met het door de banken voorgestelde „raamcontract”, dat betrekking heeft op het risico dat een lening ten gevolge van overlijden of invaliditeit niet kan worden terugbetaald. Daarentegen is er bij een ziektekosten- of pensioenverzekering van de leden van de vereniging of werknemers van de betrokken werkgever geen sprake van een groepsverzekeringsovereenkomst in het economisch belang van de „verzekeringnemer”. Hier gaat het er niet om winst te maken door ervoor te zorgen dat deze personen onder een verzekeringsdekking vallen, maar om het onderhandelen van de best mogelijke voorwaarden voor een dergelijke dekking voor deze personen.
( 18 ) Zie bijlage bij de informatienota van het secretariaat-generaal van de Raad van 27 november 2015, 2021/0175 (COD).
( 19 ) De tweede zin van overweging 49 van richtlijn 2016/97 voegt daaraan toe: „De vertegenwoordiger van de groep moet onverwijld na de inschrijving van het lid in de groepsverzekering, in voorkomend geval, het informatiedocument over het verzekeringsproduct en de informatie over de gedragsregels van de distributeur verstrekken.”
( 20 ) In die zin ook Weinberger, M.D., „Scope of Protection: Is there a Ground for a Single Criterion?”, in: Colaert, V., Busch, D., Incalza, T. (red.), European Financial Regulation: Levelling the Cross-Sectoral Playing Field, Hart Publishing, Oxford – London – New York – New Delhi – Sydney, 2019, blz. 299.
( 21 ) Zie voetnoot 19 supra.
( 22 ) Gezien de twijfels die kunnen zijn geïnspireerd door de omstandigheden van het hoofdgeding en die zouden kunnen aantonen dat het onderscheid tussen groepsverzekeringen met verplichte toetreding en groepsverzekeringen met vrijwillige toetreding een kunstmatig karakter heeft, is het betoog met betrekking tot het bedrijfsmodel van verweerster in het hoofdgeding, dat steunt op de bewering dat de toetreding tot de groepsverzekering „verplicht” is voor al haar klanten die met haar een overeenkomst hebben gesloten waaruit prestaties voortvloeien die niet de aard van verzekeringsprestaties hebben (bereikbaarheid van een alarmcentrum enzovoort) niet overtuigend. Dat betoog moet berusten op de overtuiging dat de omstandigheid of het kenmerk dat de personen die de dekking genieten gemeen hebben, de sluiting is van een overeenkomst met verweerster, onder andere om dekking te verkrijgen. In wezen zou dat betekenen dat het „verplichte” karakter volgt uit het vrijwillige besluit om juist met het oog op het verkrijgen van die dekking een overeenkomst te sluiten. De hierboven uiteengezette stelling, die verwijst naar verweersters bedrijfsmodel, zou derhalve moeilijk te aanvaarden zijn.
( 23 ) Zoals ook de Italiaanse regering opmerkt, vormen groepsverzekeringsovereenkomsten geen homogene categorie. Een groepsverzekeringsovereenkomst is in wezen een product van de praktijk en neemt verschillende vormen aan. Het onderscheid lijkt daarentegen, met meer of minder nuances, aanvaardbaar te zijn tegen de achtergrond van de vele rechtsstelsels van de lidstaten, bijvoorbeeld Duitsland (zie Herdter, F., Der Gruppenversicherungsvertrag: Grundlagen und ausgewählte Problemfelder, VVW GmbH, Karlsruhe, 2010, blz. 14), Frankrijk [zie Bigot, J., in: Bigot, J. (red.), Traité de Droit des assurances. Le contrat d’assurance. Tome 3, LGDJ, Issy-les-Moulineaux Cedex, blz. 6 en aldaar aangehaalde rechtsleer] of Polen [zie Fras, M., Umowa ubezpieczenia grupowego. Aspekty prawne, Wolters Kluwer, Warschau 2015, blz. 136 e.v.; zie ook arrest van de Sąd Najwyższy (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Polen) van 12 januari 2018 in zaak II CSK 222/17, LEX nr. 2446838].
( 24 ) Zie Von Bar, Ch., Clive, E., Schulte-Nölke, H., e.a. (red.), Principles, Definitions and Model Rules of European Private Law. Draft Common Frame of Reference (DCFR). Outline Edition, Sellier European Law Publishers, München, 2009, blz. 7.
( 25 ) Basedow, J., Birds, J., Clarke, M., Cousy, H., Heiss, H., Loacker, L. (red.), Principles of European Insurance Contract Law (PEICL), Verlag Dr. Otto Schmidt, 2016, blz. 57 e.v. Zie voor deze modelregeling en het belang ervan voor de nationale bepalingen inzake verzekeringsovereenkomsten met name Fuchs, D., „Consistency of the European project PEICL with the Polish Civil Code in view of artikel 807”, Acta Iuris Stetinensis, 2019, nr. 4, blz. 90 e.v.
( 26 ) In dezelfde zin kan deze entiteit worden gezien als een „aanbieder” van een verzekering(sovereenkomst).
( 27 ) Zie ook de in voetnoot 23 aangehaalde literatuur.
( 28 ) Zie punt 60 supra.
( 29 ) Arrest van 31 mei 2018, Länsförsäkringar Sak Försäkringsaktiebolag e.a. (C‑542/16, EU:C:2018:369, punt 53).
( 30 ) Zie voor het begrip „verzekeringsbemiddeling” in artikel 2, punt 3, van richtlijn 2002/92 arresten van 17 oktober 2013, EEAE e.a. (C‑555/11, EU:C:2013:668 21, punt 21), en 31 mei 2018, Länsförsäkringar Sak Försäkringsaktiebolag e.a. (C‑542/16, EU:C:2018:369, punt 39).
( 31 ) Het gaat erom conflicten tussen de tussenpersoon en de verzekeraar te vermijden in geval van een band tussen deze entiteiten. Dit wordt tot op zekere hoogte door richtlijn 2016/97 zelf aanvaard, aangezien ook de verzekeringsonderneming „verzekeringsdistributeur” kan zijn.
( 32 ) Wat het Duitse recht betreft, zijn ook de verplichtingen van de verzekeringstussenpersonen (in ruime zin de personen die zich met „verzekeringsbemiddeling” bezighouden) ten aanzien van verzekeringnemers en verzekeraars buiten de GewO om geregeld, zoals uit de literatuur blijkt. Zie Koch, R., Insurance Law in Germany, Wolters Kluwer, Alphen aan den Rijn 2018, blz. 269.
( 33 ) Zie ook punt 65 supra.
( 34 ) Dat zou kunnen leiden tot de conclusie dat het in een dergelijke situatie gaat om werkzaamheden in het kader van „verzekeringsbemiddeling” en „verzekeringsdistributie”. Hoe dan ook, daardoor worden op zich aan degene die deze werkzaamheden uitoefent, niet alle in de richtlijnen neergelegde verplichtingen opgelegd. Deze worden opgelegd aan „verzekeringstussenpersonen” die dergelijke werkzaamheden „tegen vergoeding” verrichten. Zie punt 128 infra.
( 35 ) Zie artikel 4, lid 4, van richtlijn 2002/92 en artikel 10, lid 6, van richtlijn 2016/97.
( 36 ) Zie punt 13 supra.
( 37 ) Zie arrest van 17 oktober 2013, EEAE e.a. (C‑555/11, EU:C:2013:668, punt 28). Zie ook arrest van 31 mei 2018, Länsförsäkringar Sak Försäkringsaktiebolag e.a. (C‑542/16, EU:C:2018:369, punt 42).
( 38 ) Zie arrest van 17 oktober 2013, EEAE e.a. (C‑555/11, EU:C:2013:668, punt 29).
( 39 ) Zie arrest van 17 oktober 2013, EEAE e.a. (C‑555/11, EU:C:2013:668, punt 27).
( 40 ) Arrest van 17 oktober 2013, EEAE e.a. (C‑555/11, EU:C:2013:668, punt 30).
( 41 ) Zie arrest van 17 oktober 2013, EEAE e.a. (C‑555/11, EU:C:2013:668, punt 29).
( 42 ) Zie de punten 89 en 99 supra.
( 43 ) Zie punt 100 supra.
( 44 ) Zie de punten 103 en 105 supra.
( 45 ) Zie de punten 56‑59 supra.
( 46 ) Zie punt 60 supra.
( 47 ) Zie ook punt 79 supra.
( 48 ) Een dergelijke conclusie vloeit overigens per definitie reeds voort uit de begrippen waarvan de verwijzende rechter om uitlegging verzoekt. Uit artikel 2, punt 3, derde alinea, van richtlijn 2002/92 kan namelijk worden afgeleid dat „verzekeringsbemiddeling” die werkzaamheden zijn die erop zijn gericht „de klant bij te staan”. Deze bepaling stelt dat „evenmin als verzekeringsbemiddeling [wordt] beschouwd, […] [werkzaamheden] die bestaan in incidentele informatieverstrekking in de context van een andere beroepswerkzaamheid, mits het doel van deze werkzaamheid niet is de klant te assisteren bij de sluiting of uitvoering van een verzekeringsovereenkomst […]” (cursivering van mij). Een soortgelijk beeld komt naar voren uit de definitie van „verzekeringsdistributie” in richtlijn 2016/97.
( 49 ) Zie arrest van 24 februari 2022, A e.a. (Fractieverzekeringsovereenkomsten) (C‑143/20 en C‑213/20, EU:C:2022:118, punten 87 en 91).
( 50 ) Arrest van 17 oktober 2013, EEAE e.a. (C‑555/11, EU:C:2013:668, punt 30).
( 51 ) Arrest van 31 mei 2018, Länsförsäkringar Sak Försäkringsaktiebolag e.a. (C‑542/16, EU:C:2018:369, punt 50).
( 52 ) Zie overweging 11 van richtlijn 2002/92 en artikel 2, lid 1, punt 9, van richtlijn 2016/97.
( 53 ) Zie punt 106 supra.
( 54 ) Zie punt 127 supra.