CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

A. RANTOS

van 28 april 2022 ( 1 )

Zaak C‑585/20

BFF Finance Iberia SAU

tegen

Gerencia Regional de Salud de la Junta de Castilla y León

[verzoek van de Juzgado de lo Contencioso-Administrativo no 2 de Valladolid (bestuursrechter nr. 2 Valladolid, Spanje) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing – Richtlijn 2011/7/EU – Bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties – Invordering bij een overheidsinstantie van schuldvorderingen die door een incassobureau van meerdere ondernemingen zijn overgenomen – Artikel 6 – Vast bedrag van 40 EUR als vergoeding voor de invorderingskosten – Artikel 4 – Betalingstermijn indien de wet of de overeenkomst voorziet in een procedure tot vaststelling van de conformiteit van de goederen of de diensten – Artikel 2, punt 8 – Begrip ‚verschuldigd bedrag’ – Opname van de belasting over de toegevoegde waarde (btw) in de basis voor de berekening van de vertragingsrente”

Inleiding

1.

Het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van een aantal bepalingen van richtlijn 2011/7/EU betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties ( 2 ). Deze richtlijn is van toepassing op betalingen tot vergoeding van handelstransacties en heeft ten doel de correcte werking van de interne markt te waarborgen door het concurrentievermogen van ondernemingen en met name van het midden‑ en kleinbedrijf/kleine en middelgrote ondernemingen (mkb/kmo’s) te versterken. ( 3 )

2.

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen BFF Finance Iberia SAU (hierna: „BFF”) en de Gerencia Regional de Salud de la Junta de Castilla y León (regionale overheidsdienst voor gezondheid van Castilië en Leon, Spanje) (hierna: „gezondheidsdienst”) inzake de invordering door BFF, bij die dienst, van de schuldvorderingen betreffende bedragen die verschuldigd zijn voor de levering van goederen en de verrichting van diensten door 21 ondernemingen aan medische centra die onder de verantwoordelijkheid van deze dienst vallen.

3.

De prejudiciële vragen van de verwijzende rechter stellen het Hof in de gelegenheid zich te buigen over de volgende bepalingen:

artikel 6 van richtlijn 2011/7 en met name de vraag of het vaste bedrag van 40 EUR als vergoeding voor de invorderingskosten cumuleerbaar is indien de schuldvorderingen, die samen worden ingevorderd bij één overheidsinstantie, voortvloeien uit meerdere facturen die deze instantie niet vóór de vervaldatum heeft betaald aan verschillende ondernemingen die deze vorderingen in de tussentijd hebben overgedragen aan de entiteit die ze opeist ( 4 );

artikel 4 van die richtlijn en met name de voorwaarden voor toepassing van de betalingstermijn voor de betaling van de wettelijke rente voor betalingsachterstand bij transacties tussen ondernemingen en overheidsinstanties ( 5 ), en

artikel 2, punt 8, van die richtlijn, betreffende het begrip „verschuldigd bedrag”, en met name de vraag of de belasting over de toegevoegde waarde (btw) op de facturen die niet vóór de vervaldatum zijn betaald, moet worden opgenomen in de basis voor de berekening van de wettelijke vertragingsrente. ( 6 )

Hoofdgeding, prejudiciële vragen en procedure bij het Hof

4.

BFF, een vennootschap naar Spaans recht die actief is in de incassosector, heeft van 21 vennootschappen vorderingsrechten verkregen betreffende niet-betaalde facturen voor door hen – tussen 2014 en 2017 – geleverde goederen en verrichte diensten ten behoeve van medische centra die onder de verantwoordelijkheid van de gezondheidsdienst vallen.

5.

Op 31 mei 2019 heeft BFF bij deze dienst betaling geëist van een hoofdsom, vermeerderd met vertragingsrente, alsmede een vergoeding van 40 EUR aan invorderingskosten voor elke niet-betaalde factuur, overeenkomstig artikel 8 van Ley 3/2004 por la que se establecen medidas de lucha contra la morosidad en las operaciones comerciales (wet nr. 3/2004 tot vaststelling van maatregelen ter bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties; hierna: „wet nr. 3/2004”), van 29 december 2004 ( 7 ).

6.

Aangezien die dienst niet op deze eis heeft gereageerd, heeft BFF beroep in rechte ingesteld bij de Juzgado de lo Contencioso-Administrativo no 2 de Valladolid (bestuursrechter nr. 2 Valladolid, Spanje), de verwijzende rechter, strekkende tot veroordeling van de gezondheidsdienst tot betaling van een hoofdsom van 51610,67 EUR, vermeerderd met vertragingsrente; een bedrag van 40 EUR aan invorderingskosten voor elke niet-betaalde factuur; een bedrag van 43626,76 EUR aan wettelijke rente; de wettelijke rente die verschuldigd is over de vertragingsrente, alsmede de gerechtskosten.

7.

De verwijzende rechter heeft twijfels over de uitlegging van de bepalingen van richtlijn 2011/7 die betrekking hebben op de berekening van bepaalde bedragen en over de verenigbaarheid met die bepalingen van de Spaanse wetgeving waarbij ze zijn omgezet.

8.

Om te beginnen heeft hij vragen over de uitlegging van artikel 6 van richtlijn 2011/7 betreffende het vaste bedrag van 40 EUR dat verschuldigd is als vergoeding voor de invorderingskosten, wanneer in één globale vordering aanspraak wordt gemaakt op schuldvorderingen betreffende meerdere facturen die niet vóór de vervaldatum zijn betaald. Hij geeft aan dat de nationale rechtspraak niet eenduidig is wat betreft de vraag of dit vaste bedrag per factuur of per vordering moet worden berekend.

9.

Voorts heeft deze rechter vragen over de verenigbaarheid met richtlijn 2011/7 van een nationale rechtsregel die voorziet in een betalingstermijn van 60 dagen in alle omstandigheden en voor alle overeenkomsten, waarvan de eerste 30 dagen dienen voor de goedkeuring en de resterende 30 dagen voor de betaling, zonder dat die termijn van 60 dagen uitdrukkelijk in de overeenkomst is overeengekomen of is gerechtvaardigd door de bijzondere aard of bepaalde kenmerken van de overeenkomst.

10.

Tot slot moet volgens deze rechter, gelet op de uiteenlopende uitleggingen van de nationale rechters, worden verduidelijkt of op grond van artikel 2 van richtlijn 2011/7 de btw die verschuldigd is voor de verrichte prestatie en waarvan het bedrag op de factuur is vermeld, in de basis voor de berekening van de vertragingsrente kan worden opgenomen, dan wel of dit artikel vereist dat in dit verband een onderscheid wordt gemaakt naargelang de datum waarop de aannemer van de overheidsdienst dit bedrag aan de belastingdienst afdraagt.

11.

In die omstandigheden heeft de Juzgado de lo Contencioso-Administrativo no 2 de Valladolid de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„Gelet op het bepaalde in artikel 4, lid 1, artikel 6 en artikel 7, leden 2 en 3, van [richtlijn 2011/7]:

1)

Moet artikel 6 van [richtlijn 2011/7] aldus worden uitgelegd dat het bedrag van 40 EUR in ieder geval per factuur geldt, mits de schuldeiser de facturen afzonderlijk heeft aangevoerd in zijn vorderingen bij de overheidsinstantie en de bestuursrechter, dan wel dat het bedrag van 40 EUR in ieder geval per factuur geldt, ook al zijn er globale en algemene vorderingen ingesteld?

2)

Hoe moet artikel 198, lid 4, van [wet nr. 9/2017 ( 8 )] – dat voorziet in een betalingstermijn van 60 dagen in alle omstandigheden en voor alle overeenkomsten, waarvan de eerste 30 dagen dienen voor de goedkeuring en de resterende 30 dagen voor de betaling – worden uitgelegd in het licht van overweging 23 van [richtlijn 2011/7] […]?

3)

Hoe moet artikel 2 van [richtlijn 2011/7] worden uitgelegd? Kan de richtlijn aldus worden uitgelegd dat in de berekeningsbasis voor de in de richtlijn erkende vertragingsrente de btw is begrepen die verschuldigd is op de uitgevoerde verrichting en waarvan het bedrag in de factuur zelf is opgenomen? Of moet een onderscheid worden gemaakt en worden bepaald op welk tijdstip de aannemer de belasting aan de belastingdienst afdraagt?”

12.

Schriftelijke opmerkingen zijn ingediend door de gezondheidsdienst, de Spaanse regering en de Europese Commissie, die ook hebben geantwoord op de schriftelijke vragen van het Hof.

Analyse

Voorafgaande opmerkingen

13.

Het geding dat ten grondslag ligt aan het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de gerechtelijke invordering van de schuldvorderingen die BFF, een incassobureau, heeft verkregen van 21 vennootschappen en die zijn ontstaan doordat de betrokken overheidsdienst de vergoeding voor de door die vennootschappen geleverde goederen en verrichte diensten ten behoeve van de onder de verantwoordelijkheid van deze dienst vallende medische centra niet vóór de vervaldatum heeft betaald.

14.

Om te beginnen is het de vraag of dit geding betrekking heeft op „handelstransacties” in de zin van artikel 2, punt 1, van richtlijn 2011/7, die zijn gedefinieerd als „transacties tussen ondernemingen of tussen ondernemingen en overheidsinstanties die leiden tot het leveren van goederen of het verrichten van diensten tegen vergoeding”, en dus of deze situatie binnen de materiële werkingssfeer van die richtlijn valt. Volgens artikel 1, lid 2, van die richtlijn is zij van toepassing op „alle betalingen tot vergoeding van handelstransacties”.

15.

Hierover kan twijfel ontstaan, omdat de betrokken schuldvorderingen niet voortkomen uit de contractuele relatie tussen de gezondheidsdienst en BFF, maar tussen deze dienst en de vennootschappen waarvan BFF die schuldvorderingen heeft overgenomen.

16.

In dit verband merk ik op dat de betrokken schuldvorderingen betrekking hebben op vergoedingen die niet zijn betaald door een overheidsinstantie als tegenprestatie voor de levering van goederen en de verrichting van diensten door ondernemingen (te weten de cederende 21 vennootschappen). Die schuldvorderingen zijn dus ontstaan uit „handelstransacties” in de zin van artikel 2, punt 1, van richtlijn 2011/7, en BFF heeft ze verkregen met alle daaruit voortvloeiende rechten. De situatie in het hoofdgeding ligt dus in het verlengde van de oorspronkelijke handelstransacties. Volgens deze redenering heeft de overdracht van schuldvorderingen door de oorspronkelijke schuldeisers aan het incassobureau geen gevolgen voor de toepasselijkheid ratione materiae van deze richtlijn op de onderhavige situatie.

17.

Deze uitlegging wordt bevestigd door de arresten IOS Finance ( 9 ) en RL ( 10 ) die de materiële werkingssfeer van richtlijn 2011/7 ruim uitleggen, zodat zij van toepassing is op alle betalingen tot vergoeding van handelstransacties

18.

Bijgevolg ben ik van mening dat de relatie tussen de betrokken overheidsinstantie en BFF binnen de materiële werkingssfeer van richtlijn 2011/7 valt.

Eerste prejudiciële vraag

19.

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 6 van richtlijn 2011/7 aldus moet worden uitgelegd dat het vaste minimumbedrag van 40 EUR dat bedoeld is om de schuldeiser schadeloos te stellen voor de invorderingskosten, verschuldigd is voor elke niet-betaalde factuur die in de vordering naar behoren is gespecificeerd dan wel voor elke bestuurlijke of gerechtelijke vordering, ongeacht het aantal facturen waarvan betaling wordt gevorderd. ( 11 )

20.

De gezondheidsdienst voert aan dat artikel 6 van die richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het vaste bedrag van 40 EUR verschuldigd is per vordering, ongeacht het aantal facturen waarvan betaling wordt gevorderd. Ook de Spaanse regering betoogt dat dit vaste bedrag niet afhangt van het aantal facturen, maar van de kosten die verband houden met de invordering van de verschuldigde bedragen. De Commissie van haar kant is van mening dat dit vaste bedrag verschuldigd is voor elke factuur (of handelstransactie) die niet binnen de gestelde termijn is betaald.

21.

Om te beginnen breng ik in herinnering dat artikel 6 van richtlijn 2011/7 ertoe strekt te verzekeren dat de schuldeiser een minimumvergoeding krijgt voor de door hem gemaakte invorderingskosten wanneer krachtens deze richtlijn rente voor betalingsachterstand verschuldigd is, ongeacht of dit is op grond van artikel 3 (transacties tussen ondernemingen) dan wel op grond van artikel 4 (transacties tussen ondernemingen en overheidsinstanties) van die richtlijn. Overigens blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat dit artikel 6 in Spaans recht is omgezet bij artikel 8 van wet nr. 3/2004, waarin het in artikel 6, lid 1, van die richtlijn bepaalde bedrag van 40 EUR is overgenomen. ( 12 )

22.

Wat de uitlegging van die bepalingen betreft, zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak bij de uitlegging van een bepaling van Unierecht niet alleen rekening moet worden gehouden met haar bewoordingen, maar ook met haar context en met de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaakt. ( 13 )

23.

In de eerste plaats moet met betrekking tot de bewoordingen van artikel 6, lid 1, van richtlijn 2011/7 worden opgemerkt dat deze bepaling het heeft over het recht van de schuldeiser om minstens een vast bedrag van 40 EUR in te vorderen. Lid 2 van dit artikel verplicht de lidstaten ervoor te zorgen dat dit vaste bedrag automatisch, dus zonder aanmaning ( 14 ), verschuldigd is en dat dit bedrag strekt tot vergoeding van de invorderingskosten van de schuldeiser. Lid 3 van datzelfde artikel bepaalt met name dat de schuldeiser, naast het vaste bedrag van 40 EUR, aanspraak kan maken op een redelijke schadeloosstelling door de schuldenaar voor alle door diens betalingsachterstand ontstane invorderingskosten welke dat vaste bedrag te boven gaan, zoals kosten die worden gemaakt voor het inschakelen van een advocaat of incassobureau. ( 15 )

24.

In dit verband blijkt uit een gezamenlijke lezing van de overwegingen 19 en 20 van richtlijn 2011/7, die hoofdzakelijk dienen als motivering voor de inhoud van artikel 6 van die richtlijn, dat het in artikel 6, lid 1, van die richtlijn bedoelde vaste bedrag slechts een deel uitmaakt van de „redelijke schadeloosstelling” die de schuldeisers moeten ontvangen „voor de invorderingskosten die aan betalingsachterstand toe te schrijven zijn”. Zoals de tweede zin van overweging 19 van die richtlijn aangeeft, is het door de wetgever van de Unie vastgestelde vaste minimumbedrag namelijk bedoeld als „vergoeding […] voor de administratiekosten en de interne kosten die als gevolg van de betalingsachterstand worden gemaakt”.

25.

In dit verband heeft het Hof verklaard dat de omstandigheid dat richtlijn 2011/7 volgens overweging 19 voorziet in een vast minimumbedrag als vergoeding voor de administratiekosten en de interne kosten die als gevolg van de betalingsachterstand worden gemaakt, evenmin uitsluit dat een redelijke vergoeding van die kosten aan de schuldeiser kan worden toegekend indien dit vaste minimumbedrag niet voldoende is. Overeenkomstig overweging 20 van die richtlijn moet de schuldeiser naast dit recht op betaling van een vast bedrag namelijk ook recht hebben op terugbetaling van de „overige invorderingskosten” die zijn ontstaan door de betalingsachterstand. Het zijn juist deze aanvullende „overige invorderingskosten” waarnaar artikel 6, lid 3, van die richtlijn verwijst. Het Hof heeft vastgesteld dat de Uniewetgever door het gebruik van de uitdrukking „welke dat vaste bedrag te boven gaan” heeft willen benadrukken dat een redelijke schadeloosstelling mogelijk is voor welke invorderingskosten ook die het bedrag van 40 EUR te boven gaan ( 16 ), daar deze kosten niet anders zijn dan die welke in lid 1 van dat artikel worden bedoeld. ( 17 )

26.

Gelet op het voorgaande en aangezien het vaste bedrag van 40 EUR verschuldigd is „zonder aanmaning [aan de schuldenaar]” en het bedoeld is als vergoeding voor „de administratiekosten en de interne kosten die als gevolg van de betalingsachterstand worden gemaakt”, lijkt het mij duidelijk dat dit bedrag alleen kan worden geëist indien sprake is van een vordering bij de overheidsinstantie of de bestuursrechter.

27.

Het feit dat het vaste bedrag een dergelijke vordering vooronderstelt, kan echter niet aldus worden uitgelegd, zoals de Spaanse regering in wezen doet, dat het verschuldigd is per schuldenaar en niet per factuur, zodat vaste bedragen van 40 EUR kunnen worden gecumuleerd wanneer ter invordering een samengevoegde vordering wordt ingesteld bij één overheidsinstantie.

28.

Volgens een letterlijke uitlegging vooronderstelt een (bestuursrechtelijke of gerechtelijke) vordering tot vergoeding van de door de schuldeiser gemaakte invorderingskosten, op grond van artikel 6, leden 1 en 3, van richtlijn 2011/7, dat sprake is van een „betalingsachterstand”. De „betalingsachterstand” is immers de aanleiding voor de berekening van de kosten waarvoor de schuldeiser schadeloos moet worden gesteld. Deze achterstand betreft handelstransacties afzonderlijk genomen. Dergelijke transacties worden noodzakelijkerwijs aangetoond door middel van een factuur (of een gelijkwaardig verzoek tot betaling). ( 18 ) Zoals blijkt uit overweging 18 van die richtlijn, „[gaan] [b]etalingsverzoeken in op het moment van facturering” en is het juist de ontvangst van de factuur waardoor de betalingstermijnen kunnen worden vastgesteld. ( 19 )

29.

Hieruit volgt dat artikel 6 van richtlijn 2011/7 is gesteld in bewoordingen die impliceren dat elke vergoeding van invorderingskosten noodzakelijkerwijs samenhangt met een handelstransactie en dus met een factuur.

30.

In de tweede plaats vindt deze uitlegging steun in de context van artikel 6 van die richtlijn. Zoals is opgemerkt in punt 21 van deze conclusie, hangt het recht op betaling van een vast bedrag af van het feit dat rente voor betalingsachterstand verschuldigd is op grond van de artikelen 3 en 4 van die richtlijn. Met andere woorden, de schuldeiser kan vertragingsrente vorderen wegens niet-betaling in het kader van een bepaalde transactie, zodat elke transactie (zoals aangetoond door middel van een factuur) recht geeft op een vaste vergoeding van 40 EUR.

31.

In de derde plaats ben ik van mening dat de letterlijke en de contextuele uitlegging van artikel 6 van richtlijn 2011/7 worden bevestigd door de met die richtlijn nagestreefde doelstellingen alsmede door de betrokken bepaling.

32.

De algemene doelstelling van richtlijn 2011/7 is namelijk om, zoals uit de rechtspraak van het Hof blijkt, betalingsachterstand bij handelstransacties tegen te gaan, aangezien die achterstand, volgens overweging 12 van die richtlijn, een vorm van contractbreuk is die, met name doordat een lage of geen interest op achterstallige betalingen in rekening wordt gebracht, financieel aantrekkelijk is geworden voor de schuldenaren. ( 20 ) Hieruit volgt dat deze richtlijn tot doel heeft schuldeisers doeltreffend te beschermen tegen betalingsachterstand. ( 21 ) Een dergelijke bescherming impliceert dat deze schuldeiser een zo volledig mogelijke vergoeding wordt geboden voor de door hem gemaakte invorderingskosten, zodat betalingsachterstand wordt ontmoedigd. ( 22 ) Wat de feiten van het hoofdgeding betreft, moet een uitlegging van artikel 6 van diezelfde richtlijn, volgens welke het vaste bedrag van 40 EUR samenhangt met de vordering en dus slechts één keer kan worden toegepast, als strijdig met deze doelstelling worden beschouwd.

33.

Voorts blijkt duidelijk uit overweging 19 van richtlijn 2011/7 dat de doelstelling van artikel 6 is dat „[o]m betalingsachterstand te ontmoedigen, schuldeisers een redelijke schadeloosstelling [moeten] ontvangen voor de invorderingskosten die aan betalingsachterstand toe te schrijven zijn” ( 23 ). Zoals de Commissie betoogt en zoals blijkt uit de in het kader van het hoofdgeding gevorderde bedragen, kunnen de kosten voor de invordering van niet-betaalde vorderingen een groot beslag leggen op de liquide middelen van een onderneming, in het bijzonder in het geval van een mkb/kmo. Wanneer die schadeloosstelling wordt verbonden aan elke niet-betaalde factuur en niet aan een schuldvordering in haar geheel, leidt dat er bijgevolg zonder meer toe dat de schuldeiser een hoger bedrag kan invorderen, waardoor betalingsachterstanden worden ontmoedigd en wordt voldaan aan de in punt 32 van deze conclusie genoemde algemene doelstelling van die richtlijn.

34.

In de laatste plaats voeg ik hieraan toe dat deze uitlegging ook in overeenstemming is met de ontstaansgeschiedenis van artikel 6 van richtlijn 2011/7. In de toelichting bij het voorstel voor de richtlijn van de Commissie stond namelijk dat deze bepaling een tweeledig doel nastreefde, te weten dat enerzijds schuldeisers hun interne administratiekosten voor betalingsachterstanden vergoed konden krijgen en anderzijds deze maatregel een ontmoedigende werking op schuldenaren had. ( 24 )

35.

Gelet op het voorgaande geef ik in overweging om op de eerste prejudiciële vraag te antwoorden dat artikel 6 van richtlijn 2011/7 aldus moet worden uitgelegd dat het recht op de (minimum)vergoeding van 40 EUR (of gelijkwaardig) voor de invorderingskosten van toepassing is op elke factuur (of handelstransactie) waarvoor vertragingsrente wordt geïnd.

Tweede prejudiciële vraag

36.

Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 4 van richtlijn 2011/7, gelezen in het licht van overweging 23 ervan, zich verzet tegen een nationale regeling die voor transacties tussen ondernemingen en overheidsinstanties voorziet in een betalingstermijn van maximaal 60 dagen in alle omstandigheden en voor alle overeenkomsten, onderverdeeld in een eerste termijn van 30 dagen voor de procedure voor goedkeuring of verificatie van de conformiteit van de goederen of de diensten met de overeenkomst en een aanvullende termijn van 30 dagen voor de daadwerkelijke betaling van de overeengekomen prijs.

37.

De gezondheidsdienst en de Spaanse regering betogen in wezen dat artikel 4 van richtlijn 2011/7 zich niet tegen een dergelijke regeling verzet. De Commissie is het hiermee eens, mits de aanvullende termijn alleen geldt in het geval sprake is van een specifieke procedure voor aanvaarding of voor verificatie dat de goederen of de diensten met de overeenkomst in overeenstemming zijn (hierna: „procedure voor aanvaarding”) en die procedure niet tot gevolg heeft dat de algemene verplichting om binnen 30 dagen te betalen wordt omzeild.

38.

Vooraf dient om te beginnen te worden opgemerkt dat de lidstaten er op grond van artikel 4, lid 1, van richtlijn 2011/7 voor moeten zorgen dat bij handelstransacties waarbij de schuldenaar een overheidsinstantie is, de schuldeiser die zijn verplichtingen heeft vervuld en het verschuldigde bedrag niet op tijd heeft ontvangen, aanspraak kan maken op de wettelijke rente voor betalingsachterstand, zonder dat een aanmaning nodig is, tenzij de schuldenaar niet verantwoordelijk is voor de vertraging. ( 25 ) Vervolgens moeten de lidstaten er overeenkomstig artikel 4, lid 3, onder a), van die richtlijn, in het kader van diezelfde transacties, voor zorgen dat de betalingstermijn niet langer is dan 30 kalenderdagen (hierna: „algemene betalingstermijn”) nadat de met name in de punten i) tot en met iv) van die bepaling vermelde feitelijke omstandigheden zich hebben voorgedaan. Tot slot biedt artikel 4, lid 4, van die richtlijn de lidstaten de mogelijkheid om die termijn te verlengen tot maximaal 60 kalenderdagen voor de in die bepaling bedoelde overheidsinstanties en overheidsorganisaties. ( 26 )

39.

Ten eerste breng ik, wat de bewoordingen van artikel 4, lid 3, van richtlijn 2011/7 betreft, in herinnering dat het Hof heeft geoordeeld dat deze bepaling de lidstaten een duidelijke verplichting oplegt die ertoe strekt dat hun overheidsinstanties de in die bepaling vastgestelde betalingstermijnen voor de wettelijke rente daadwerkelijk in acht nemen. ( 27 )

40.

Meer in het bijzonder stellen de punten i) tot en met iv) van die bepaling een betalingstermijn vast die niet langer is dan 30 kalenderdagen, berekend vanaf drie verschillende data, naargelang de betrokken feitelijke omstandigheden, te weten:

de datum van ontvangst door de schuldenaar van de factuur (of een gelijkwaardig verzoek tot betaling; hierna gezamenlijk: „factuur”) [punt i)];

de datum van ontvangst van de goederen of diensten, indien de datum van ontvangst van de factuur niet vaststaat [punt ii)] of indien de schuldenaar de factuur eerder ontvangt dan de goederen of de diensten [punt iii)], of

de datum van aanvaarding of verificatie, indien de wet of de overeenkomst voorziet in een procedure voor aanvaarding of verificatie, en indien de schuldenaar de factuur ontvangt vóór of op de datum waarop de aanvaarding of verificatie plaatsvindt [punt iv)].

41.

Ten tweede heeft de Uniewetgever in artikel 4, lid 4, van richtlijn 2011/7 bepaald dat het de lidstaten in twee situaties is toegestaan om de hierboven genoemde termijnen van lid 3, onder a), van dit artikel tot maximaal 60 dagen te verlengen, te weten, voor overheidsinstanties die economische activiteiten van industriële of commerciële aard uitoefenen als openbaar bedrijf [onder a)] ( 28 ) of voor overheidsorganisaties die gezondheidszorg verstrekken ( 29 ) [onder b)], en dit door middel van een procedure waarbij aan de Commissie een verslag over die verlenging wordt verstrekt.

42.

In het onderhavige geval lijkt de verwijzende rechter uitsluitend twijfels te hebben over de verenigbaarheid van het nationale recht met de bepalingen van richtlijn 2011/7 die betrekking hebben op de procedure voor aanvaarding in de zin van artikel 4, lid 3, onder a), iv), van die richtlijn. Bijgevolg is de omstandigheid dat het hoofdgeding betrekking heeft op prestaties die zijn verricht voor gezondheidscentra niet relevant voor deze analyse, aangezien deze rechter niet aangeeft dat die omstandigheid op zichzelf kan leiden tot de toepassing van de in artikel 4, lid 4, onder b), van die richtlijn bepaalde maximumtermijn. De analyse kan derhalve beperkt blijven tot de bepalingen betreffende de procedure voor aanvaarding in de zin van artikel 4, lid 3, onder a), iv), van die richtlijn.

43.

In dit verband dient in de eerste plaats in herinnering te worden gebracht dat de betalingstermijn op grond van die bepaling alleen op de datum van aanvaarding begint te lopen indien de wet of de overeenkomst in een dergelijke procedure voor aanvaarding voorziet. Voorts specificeert artikel 4, lid 5, van richtlijn 2011/7, met betrekking tot die eerste bepaling, dat de lidstaten ervoor zorgen dat de duur van een procedure voor aanvaarding niet meer dan 30 kalenderdagen bedraagt vanaf de datum van ontvangst van de goederen of diensten, „tenzij in de overeenkomst en in eventuele aanbestedingsdocumenten uitdrukkelijk anders is overeengekomen en mits daarbij geen sprake is van kennelijke onbillijkheid jegens de schuldeiser in de zin van artikel 7”. In overweging 26 van die richtlijn staat namelijk te lezen dat „de maximumduur van [aanvaardingsprocedures] in de regel niet meer dan 30 kalenderdagen bedraagt […] [, behalve] bij bijzonder complexe contracten, wanneer dit in de overeenkomst [en] in de aanbestedingsdocumenten uitdrukkelijk is overeengekomen en wanneer zulks niet kennelijk onbillijk jegens de schuldeiser is”.

44.

Uit een gezamenlijke lezing van artikel 4, lid 3, onder a), iv), en lid 5, van richtlijn 2011/7 blijkt dus dat de betalingstermijn in het kader van een procedure voor aanvaarding kan bestaan uit een eerste termijn van maximaal 30 dagen voor de procedure voor aanvaarding, gevolgd door een aanvullende termijn van maximaal 30 dagen voor de daadwerkelijke betaling van de overeengekomen prijs. Hoewel uit de bewoordingen van die bepalingen niet uitdrukkelijk blijkt dat de betalingstermijn volgt op de verificatietermijn, is het vanuit economisch, contractueel en financieel oogpunt immers logisch dat de betaling in de regel pas wordt verricht wanneer de geleverde goederen of de verrichte diensten zijn aanvaard.

45.

In de tweede plaats moet worden vastgesteld dat deze verlenging van de algemene termijn van 30 dagen op grond van artikel 4, lid 3, onder a), iv), en lid 5, van richtlijn 2011/7 niet automatisch plaatsvindt en geen algemene regel vormt. Het gebruik van de maximumtermijn is namelijk alleen mogelijk wanneer aan de voorwaarden van die bepalingen is voldaan, namelijk indien de wet of de overeenkomst in een procedure voor aanvaarding voorziet.

46.

In die zin bepaalt artikel 4, lid 6, van die richtlijn namelijk dat de lidstaten ervoor moeten zorgen dat de in de overeenkomst vastgestelde betalingstermijn niet langer is dan de in lid 3 genoemde termijnen van 30 dagen, „tenzij in de overeenkomst uitdrukkelijk anders is overeengekomen en de bijzondere aard of eigenschappen van het contract dit objectief rechtvaardigen” ( 30 ). Bovendien mag, zelfs in dat geval, „de betalingstermijn in geen geval langer […] zijn dan [de maximumtermijn van] 60 kalenderdagen”. De omstandigheid dat de uitvoering van een overeenkomst vanuit technisch oogpunt zeer ingewikkeld is, kan zo’n eigenschap zijn die een dergelijke verlenging van de termijn wegens een aanvaardingsprocedure objectief kan rechtvaardigen.

47.

Bijgevolg komt uit een gecombineerde lezing van artikel 4, leden 3, 5 en 6, van richtlijn 2011/7 naar voren dat de verlenging van de algemene termijn tot de maximumtermijn van 60 dagen een uitzondering is. Zoals de Grote kamer van het Hof heeft aangegeven, bepaalt artikel 4 van die richtlijn immers uitdrukkelijk dat „de lidstaten erop moeten toezien dat de betalingstermijn niet langer is dan [30] dagen of in bepaalde gevallen [60] dagen”. ( 31 )

48.

In de derde plaats vindt deze uitlegging steun in de doelstellingen van deze richtlijn. ( 32 ) In dit verband heeft het Hof reeds geoordeeld dat uit de overwegingen 3, 9 en 23 van richtlijn 2011/7, in hun onderlinge samenhang beschouwd, blijkt dat de inkomensstromen van overheidsinstanties, die een aanzienlijke hoeveelheid betalingen aan ondernemingen verrichten, worden gekenmerkt door een grotere zekerheid, voorspelbaarheid en continuïteit dan die van particuliere ondernemingen, dat overheidsinstanties tegen gunstiger voorwaarden financiering kunnen krijgen dan ondernemingen, en dat zij voor het bereiken van hun doelen minder afhankelijk zijn van het onderhouden van stabiele commerciële relaties dan ondernemingen. De betalingsachterstanden van overheidsinstanties leiden tot ongerechtvaardigde kosten voor ondernemingen, waardoor hun liquiditeitsproblemen groter worden en hun financieel beheer wordt bemoeilijkt. Deze betalingsachterstanden zijn tevens nadelig voor het concurrentievermogen en de winstgevendheid van ondernemingen, aangezien deze ten gevolge van die betalingsachterstanden externe financiering nodig hebben. ( 33 )

49.

Zoals de verwijzende rechter terecht opmerkt, bevestigt overweging 23 van richtlijn 2011/7 dat de bepaling die voorziet in een periode van 60 dagen geen algemene bepaling is, maar uitdrukkelijk is beperkt tot situaties waarin sprake is van een objectieve rechtvaardiging, ongeacht of dit op grond van artikel 4, lid 3, onder a), iv), van die richtlijn dan wel op grond van lid 4 van dit artikel is. In overweging 23 staat namelijk te lezen dat „[l]ange betalingstermijnen en betalingsachterstanden van overheidsinstanties voor geleverde goederen en diensten leiden tot ongerechtvaardigde kosten voor ondernemingen. Om deze reden is het wenselijk om voor commerciële transacties voor de levering van goederen of diensten door ondernemingen aan overheidsinstanties specifieke regels in te voeren, die met name moeten voorzien in betalingstermijnen welke doorgaans niet meer dan 30 kalenderdagen bedragen – tenzij in het contract uitdrukkelijk anders is overeengekomen, en mits een en ander objectief gerechtvaardigd is in het licht van de bijzondere aard of kenmerken van het contract – en in ieder geval niet meer dan 60 kalenderdagen” (cursivering van mij).

50.

Bijgevolg moet het gebruik, door een lidstaat, van de mogelijkheid om te voorzien in een aanvullende termijn van 30 kalenderdagen voor de betaling van de verschuldigde bedragen, afgezien van de in artikel 4, lid 4, van richtlijn 2011/7 bedoelde gevallen ( 34 ), uitdrukkelijk contractueel worden overeengekomen en objectief zijn gerechtvaardigd door de bijzondere aard of kenmerken van de overeenkomst.

51.

Derhalve rijst de vraag of een nationale regeling die voorziet in een betalingstermijn van 60 dagen in alle omstandigheden en voor alle overeenkomsten, in overeenstemming is met artikel 4 van richtlijn 2011/7.

52.

In dit verband moet worden vastgesteld dat het niet aan het Hof is om zich in het kader van een prejudiciële verwijzing uit te spreken over de uitlegging van nationale bepalingen en te beoordelen of de verwijzende rechter deze correct uitlegt. Het staat immers uitsluitend aan de nationale rechter om het nationale recht uit te leggen. ( 35 ) Het is derhalve de taak van de verwijzende rechter om in het licht van alle relevante elementen van het nationale recht te beoordelen of het nationale recht op voldoende gemotiveerde wijze bepaalt wanneer er behoefte bestaat om een procedure voor aanvaarding te gebruiken teneinde te voorkomen dat de algemene betalingsverplichting van 30 dagen op grond van een algemene rechtsregel kan worden omzeild.

53.

In het onderhavige geval merk ik echter op dat de verwijzende rechter geen enkele bepaling van Spaans recht aanhaalt die specifiek betrekking heeft op de procedure voor aanvaarding of een specifieke reden aanvoert als objectieve rechtvaardiging voor de noodzaak van een aanvullende betalingstermijn van 30 dagen. Overigens volstaat de enkele vermelding in een nationale regeling van deze procedure in mijn ogen niet om te voldoen aan de voorwaarde van artikel 4, lid 3, onder a), iv). Een dergelijke nationale bepaling kan immers tot gevolg hebben dat de in richtlijn 2011/7 opgenomen algemene betalingsverplichting van 30 dagen wordt omzeild en dat afbreuk wordt gedaan aan de nuttige werking ervan.

54.

Gelet op het voorgaande stel ik voor op de tweede prejudiciële vraag te antwoorden dat artikel 4 van richtlijn 2011/7 zich niet verzet tegen een nationale regeling die voor transacties tussen ondernemingen en overheidsinstanties voorziet in een betalingstermijn van maximaal 60 dagen, onderverdeeld in een eerste termijn van 30 dagen voor de procedure voor goedkeuring of verificatie van de conformiteit van de goederen of de diensten met de overeenkomst en een aanvullende termijn van 30 dagen voor de daadwerkelijke betaling van de overeengekomen prijs, mits voor de toepassing van die aanvullende termijn de voorwaarde geldt dat er in de wet of in de overeenkomst uitdrukkelijk in een specifieke procedure voor aanvaarding of verificatie is voorzien en voor zover de bijzondere aard of kenmerken van de betrokken overeenkomst het gebruik van die aanvullende termijn objectief rechtvaardigen.

Derde prejudiciële vraag

55.

Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 2, punt 8, van richtlijn 2011/7 aldus moet worden uitgelegd dat het „verschuldigde bedrag” dat daarin wordt gedefinieerd, de rente voor betalingsachterstand omvat die is berekend op basis van het totale factuurbedrag, dat wil zeggen inclusief de btw die verschuldigd is over de verrichte prestatie, en voorts of het hiervoor van belang is om een onderscheid te maken naargelang het tijdstip waarop de schuldeiser dit bedrag tevoren aan de belastingdienst heeft betaald.

56.

De gezondheidsdienst en de Spaanse regering voeren in wezen aan dat de btw alleen in de basis voor de berekening van de vertragingsrente mag worden opgenomen indien de schuldeiser aantoont dat hij dit bedrag aan de belastingdienst heeft afgedragen. De Commissie is echter van mening dat de btw in het bedrag dat als grondslag dient voor de berekening van de wettelijke rente moet worden begrepen, ongeacht of de btw vooruit, gespreid of achteraf is betaald.

57.

In dit verband merk ik op dat artikel 2, punt 8, van richtlijn 2011/7 het begrip „verschuldigd bedrag” definieert als „de hoofdsom die binnen de contractuele of wettelijke betalingstermijn had moeten worden voldaan, inclusief toepasselijke belastingen, rechten, heffingen of kosten als vermeld in de factuur of in een gelijkwaardig verzoek tot betaling” ( 36 ). Voorts wijs ik erop dat bij transacties tussen ondernemingen en overheidsinstanties de in artikel 4 van die richtlijn bedoelde rente voor betalingsachterstand verschuldigd is wanneer aan de voorwaarden van lid 1 ervan is voldaan, te weten dat de schuldenaar zijn contractuele en wettelijke verplichtingen heeft vervuld en hij het verschuldigde bedrag niet op de vervaldatum heeft ontvangen, tenzij de schuldenaar niet verantwoordelijk is voor de vertraging.

58.

Uit de bewoordingen van die bepalingen blijkt dat door het gebruik van de uitdrukking „inclusief toepasselijke belastingen” zonder nadere aanduiding, het „verschuldigde bedrag” in de zin van artikel 2, punt 8, van richtlijn 2011/7, noodzakelijkerwijs de btw moet omvatten en, a fortiori, dat de Uniewetgever geen onderscheid heeft willen maken naargelang de schuldeiser de btw al dan niet aan de belastingdienst heeft afgedragen. Uit het onderzoek van de bewoordingen van die bepaling volgt derhalve dat het begrip „verschuldigd bedrag” de toepasselijke btw omvat die is vermeld op de factuur of in een gelijkwaardig verzoek tot betaling, ongeacht de vraag of de schuldeiser dit bedrag al aan de belastingdienst heeft betaald of niet.

59.

Deze conclusie blijkt ook uit een contextuele uitlegging, aangezien geen enkele bepaling van richtlijn 2011/7 voorziet in uitzonderingen of specifieke regels met betrekking tot de berekening van de rente voor betalingsachterstand. Artikel 2, lid 5, van die richtlijn beperkt zich namelijk ertoe de „interest voor betalingsachterstand” te definiëren als „de wettelijke interest voor betalingsachterstand of tussen ondernemingen overeengekomen interest, rekening houdend met artikel 7”, zonder enige verwijzing naar de btw. Ik leid hieruit af dat bij de berekening van de vertragingsrente geen rekening hoeft te worden gehouden met de btw-regels of met het tijdstip van betaling van de btw.

60.

Ik acht het echter zinvol om te vermelden dat, hoewel de vertragingsrente moet worden berekend op basis van het totale factuurbedrag, inclusief btw, de vertragingsrente zelf niet onderworpen is aan de btw. Met andere woorden, de vertragingsrente is niet opgenomen in de maatstaf van heffing voor de btw, omdat die rente geen vergoeding vormt voor geleverde goederen en verrichte diensten, maar uitsluitend dient als compensatie.

61.

Ten overvloede breng ik in dit verband in herinnering dat artikel 63 van richtlijn 2006/112/EG ( 37 ) met name bepaalt dat de belasting verschuldigd wordt op het tijdstip waarop de goederenleveringen of de diensten worden verricht. Op grond van artikel 66 van die richtlijn mogen lidstaten echter van die algemene regel van artikel 63 afwijken door een ander tijdstip vast te stellen waarop die btw verschuldigd wordt, zoals het tijdstip waarop de klant de betaling verricht. In dat geval hoeft de schuldeiser geen btw aan de belastingdienst af te dragen aangezien de btw niet „verschuldigd” is, omdat de schuldenaar deze niet heeft betaald. In een dergelijk geval hoeft in de vertragingsrente geen btw te worden opgenomen aangezien er geen „belastingen” verschuldigd zijn in de zin van artikel 2, punt 8, van richtlijn 2011/7.

62.

Gelet op het voorgaande stel ik voor op de derde prejudiciële vraag te antwoorden dat artikel 2, punt 8, van richtlijn 2011/7 aldus moet worden uitgelegd dat het „verschuldigde bedrag” de vertragingsrente omvat die is berekend op basis van het totale factuurbedrag, inclusief de btw, en dit ongeacht het feit of de schuldeiser deze belasting reeds aan de belastingdienst heeft afgedragen.

Conclusie

63.

Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging om de door de Juzgado de lo Contencioso-Administrativo no 2 de Valladolid gestelde prejudiciële vragen te beantwoorden als volgt:

„1)

Artikel 6 van richtlijn 2011/7/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties, moet aldus worden uitgelegd dat het recht op de (minimum)vergoeding van 40 EUR (of gelijkwaardig) voor de invorderingskosten van toepassing is op elke factuur (of handelstransactie) waarvoor vertragingsrente wordt geïnd.

2)

Artikel 4 van richtlijn 2011/7 moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling die voor transacties tussen ondernemingen en overheidsinstanties voorziet in een betalingstermijn van maximaal 60 dagen, onderverdeeld in een eerste termijn van 30 dagen voor de procedure voor goedkeuring of verificatie van de conformiteit van de goederen of de diensten met de overeenkomst en een aanvullende termijn van 30 dagen voor de daadwerkelijke betaling van de overeengekomen prijs, mits voor de toepassing van die aanvullende termijn de voorwaarde geldt dat er in de wet of in de overeenkomst uitdrukkelijk in een specifieke procedure voor aanvaarding of verificatie is voorzien en voor zover de bijzondere aard of kenmerken van de betrokken overeenkomst het gebruik van die aanvullende termijn objectief rechtvaardigen.

3)

Artikel 2, punt 8, van richtlijn 2011/7 moet aldus worden uitgelegd dat het ‚verschuldigde bedrag’ de vertragingsrente omvat die is berekend op basis van het totale factuurbedrag, inclusief de belasting over de toegevoegde waarde, en dit ongeacht het feit of de schuldeiser deze belasting reeds aan de belastingdienst heeft afgedragen.”


( 1 ) Oorspronkelijke taal: Frans.

( 2 ) Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 (PB 2011, L 48, blz. 1, met rectificatie in PB 2012, L 233, blz. 3). Deze richtlijn heeft per 16 maart 2013 richtlijn 2000/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 juni 2000 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties (PB 2000, L 200, blz. 35) ingetrokken en vervangen.

( 3 ) Zie artikel 1, leden 1 en 2, van richtlijn 2011/7.

( 4 ) Het Hof heeft aan artikel 6 van richtlijn 2011/7 uitlegging moeten geven in arresten van 16 februari 2017, IOS Finance EFC (C‑555/14, EU:C:2017:121; hierna: „arrest IOS Finance”); 1 juni 2017, Zarski (C‑330/16, EU:C:2017:418; hierna: „arrest Zarski”); 13 september 2018, Česká pojišťovna (C‑287/17, EU:C:2018:707; hierna: „arrest Česká pojišťovna”), en 9 juli 2020, RL (Richtlijn betreffende bestrijding van betalingsachterstand) (C‑199/19, EU:C:2020:548; hierna: „arrest RL”), alsmede in de beschikking van 11 april 2019, Gambietz (C‑131/18, EU:C:2019:306). Het Hof heeft ook uitlegging gegeven aan artikel 3, lid 1, onder c), van richtlijn 2000/35, dat in wezen is vervangen door artikel 6, lid 3, van richtlijn 2011/7, in arresten van 3 april 2008, 01051 Telecom (C‑306/06, EU:C:2008:187), en 15 december 2016, Nemec (C‑256/15, EU:C:2016:954; hierna: „arrest Nemec”). Artikel 6 van richtlijn 2011/7 is het voorwerp van een verzoek om een prejudiciële beslissing in de aanhangige zaak C‑370/21, DOMUS-SOFTWARE-AG/Marc Braschoß Immobilien GmbH.

( 5 ) Het Hof heeft artikel 4 van richtlijn 2011/7 uitgelegd in het arrest IOS Finance, en het arrest van 28 januari 2020, Commissie/Italië (Richtlijn bestrijding van betalingsachterstand) (C‑122/18, EU:C:2020:41; hierna: „arrest Commissie/Italië”).

( 6 ) Het Hof heeft een uitlegging gegeven aan enkele andere punten van artikel 2 van richtlijn 2011/7 in arresten Zarski, Commissie/Italië, RL; van 18 november 2020, Techbau (C‑299/19, EU:C:2020:937), en 13 januari 2022, New Media Development & Hotel Services (C‑327/20, EU:C:2022:23).

( 7 ) BOE nr. 314 van 30 december 2004, blz. 42334.

( 8 ) Ley 9/2017, de Contratos del Sector Público, por la que se transponen al ordenamiento jurídico español las Directivas del Parlamento Europeo y del Consejo 2014/23/UE y 2014/24/UE, de 26 de febrero de 2014 (wet nr. 9/2017 inzake overheidsopdrachten, tot omzetting in Spaans recht van richtlijnen 2014/23/EU en 2014/24/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014), van 8 november 2017 (BOE nr. 272, van 9 november 2017, blz. 107714).

( 9 ) De zaak die heeft geleid tot het arrest IOS Finance EFC was ook gebaseerd op een verzoek tot invordering van meerdere, samengevoegde vorderingen door een incassobureau, waaraan die vorderingen waren overgedragen door meerdere ondernemingen. Hoewel het Hof in zijn arrest niet is ingegaan op de problematiek van de toepasselijkheid ratione materiae van richtlijn 2011/7, veronderstelt het feit dat het Hof de prejudiciële vragen met betrekking tot de uitlegging van de bepalingen van die richtlijn heeft beantwoord, dat het van oordeel was dat die situatie binnen de materiële werkingssfeer van die richtlijn viel.

( 10 ) Arrest RL (punten 22 en 23 alsmede aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 11 ) Indien de eerste uitlegging wordt aanvaard, wenst de verwijzende rechter te vernemen of de schuldeiser om aanspraak te maken op de betaling van 40 EUR per factuur, die facturen afzonderlijk moet opnemen in al zijn vorderingen bij zowel de bestuursinstantie als de bestuursrechter, dan wel of een globale en algemene vordering volstaat om vervolgens die 40 EUR per factuur te kunnen invorderen.

( 12 ) Aangezien het om een minimumharmonisatie gaat, hebben de lidstaten het recht om te voorzien in vaste bedragen ter vergoeding van invorderingskosten die hoger – en derhalve voor schuldeisers gunstiger – zijn dan 40 EUR (zie overweging 21 van richtlijn 2011/7).

( 13 ) Zie in die zin arrest Commissie/Italië (punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 14 ) Volgens overweging 16 van richtlijn 2011/7, „[mag] [d]eze richtlijn schuldeisers niet verplichten interest voor betalingsachterstand te eisen. Wel biedt zij schuldeisers de mogelijkheid, in geval van betalingsachterstand zonder voorafgaande kennisgeving van niet-nakoming of een andere soortgelijke aanmaning om debiteuren aan hun betalingsverplichting te herinneren, interest voor betalingsachterstand in rekening te brengen.”

( 15 ) Zie arrest Česká pojišťovna (punten 18, 20 en 21).

( 16 ) Zie arrest Česká pojišťovna (punt 22).

( 17 ) Zie arrest Česká pojišťovna (punten 22 en 23).

( 18 ) Zie in die zin artikel 2, punten 4 en 8, van richtlijn 2011/7.

( 19 ) Zie in dit verband punt 40 van deze conclusie.

( 20 ) Zie arresten Česká pojišťovna (punt 25) en IOS Finance EFC (punt 24).

( 21 ) Zie arresten Česká pojišťovna (punt 26) en Nemec (punt 50).

( 22 ) Zie arrest Česká pojišťovna (punt 26).

( 23 ) Cursivering van mij.

( 24 ) Zie artikel 4 van het voorstel van de Commissie tot herschikking van richtlijn 2000/35 [COM (2009)126 final]. Het uitgangspunt om een vast bedrag vast te stellen als vergoeding voor de invorderingskosten van niet-betaalde bedragen was geregeld in artikel 4 (met als opschrift „Vergoeding van invorderingskosten”) van het oorspronkelijke voorstel van de Commissie, maar met strengere voorwaarden. Meer bepaald gold het vaste bedrag van 40 EUR, volgens die oorspronkelijke bepaling, uitsluitend voor schulden van minder dan 1000 EUR. Artikel 4 van het voorstel van de Commissie voorzag echter in een vast bedrag van 70 EUR voor schulden tussen 1000 en 10000 EUR en tot slot in een bedrag dat overeenkomt met 1 % van het bedrag waarover rente voor betalingsachterstand verschuldigd is, voor schulden van 10000 EUR of meer. Het Europees Parlement heeft die oorspronkelijke bepaling willen versoepelen door een voorstel voor een amendement in die zin dat het vaste bedrag voor de terugbetaling van de invorderingskosten werd vastgesteld per schuldenaar in plaats van per factuur, maar heeft dit amendement vervolgens ingetrokken (zie amendement nr. 29 van het verslag over het voorstel van de Commissie, van 4 mei 2010). Hiermee stemde het in wezen in met het idee van de Raad van de Europese Unie om die kosten te laten betalen voor elke factuur.

( 25 ) Zie arrest IOS Finance (punt 27).

( 26 ) Zie arrest Commissie/Italië (punt 38).

( 27 ) Arrest Commissie/Italië (punten 40, 43 en 53). In dit arrest heeft het Hof in wezen geoordeeld dat de gemiddelde betalingstermijn van de overheidsinstanties van 50 dagen voor het volledige jaar 2016 een voortdurende en systematische overschrijding van de in artikel 4 van richtlijn 2011/7 vastgestelde betalingstermijnen en schending van dat artikel vormde (zie punten 16, 22, 57, 59, 62 en 66 van dat arrest).

( 28 ) Zie in dit verband overweging 24 van richtlijn 2011/7.

( 29 ) Zie in dit verband overweging 25 van richtlijn 2011/7.

( 30 ) Cursivering van mij.

( 31 ) Arrest Commissie/Italië (punt 44). Cursivering van mij.

( 32 ) Zie punt 1 van deze conclusie.

( 33 ) Arrest Commissie/Italië (punt 46).

( 34 ) Zie punten 38 en 42 van deze conclusie.

( 35 ) Zie in die zin arrest IOS Finance (punt 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 36 ) Cursivering van mij.

( 37 ) Richtlijn van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 2006, L 347, blz. 1).