CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

G. PITRUZZELLA

van 14 juli 2022 ( 1 )

Gevoegde zaken C‑439/20 P en C‑441/20 P

Europese Commissie

tegen

Jiangsu Seraphim Solar System Co. Ltd (C‑439/20 P)

en

Raad van de Europese Unie

tegen

Jiangsu Seraphim Solar System Co. Ltd,

(C‑441/20 P)

„Hogere voorziening – Dumping – Subsidies – Invoer van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen), van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China – Verordening (EU) 2016/1036 – Artikel 8, leden 1, 9 en 10, en artikel 10, lid 5 – Verordening (EU) 2016/1037 – Artikel 13, leden 1, 9 en 10, en artikel 16, lid 5 – Schending van een verbintenis – Gevolg van de intrekking van de aanvaarding van een verbintenis – Uitvoeringsverordeningen (EU) nr. 1238/2013 en nr. 1239/2013 – Ontvankelijkheid van een exceptie van onwettigheid – Uitvoeringsverordening (EU) 2016/2146 – Ongeldigverklaring van verbintenisfacturen”

1.

Zijn, nadat de Commissie de aanvaarding van een verbintenis heeft ingetrokken wegens schending van die verbintenis door de producent-exporteur die haar is aangegaan, de reeds ingestelde definitieve antidumpingrechten en compenserende rechten op de invoer waarop de geschonden verbintenis betrekking heeft, van toepassing vanaf het tijdstip waarop zij zijn ingesteld of zijn zij uitsluitend van toepassing op de invoer die na de opzegging van de verbintenis heeft plaatsgevonden? Kan de Commissie in die context de facturen betreffende de invoer waarop de geschonden verbintenis betrekking heeft, ongeldig verklaren en de nationale autoriteiten opdracht geven de definitieve rechten op die invoer te innen?

2.

Dat zijn in essentie de fundamentele vraagstukken die aan de orde zijn in deze gevoegde zaken, die betrekking hebben op twee hogere voorzieningen waarmee respectievelijk de Europese Commissie in zaak C‑439/20 P en de Raad van de Europese Unie in zaak C‑441/20 P ( 2 ) (hierna gezamenlijk: „instellingen”) verzoeken om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 8 juli 2020, Jiangsu Seraphim Solar System/Commissie (T‑110/17, EU:T:2020:315; hierna: „bestreden arrest”), houdende toewijzing van het beroep van de vennootschap Jiangsu Seraphim Solar System Co. Ltd (hierna: „Jiangsu”) tot gedeeltelijke nietigverklaring van uitvoeringsverordening (EU) 2016/2146 ( 3 ) (hierna: „litigieuze verordening”) voor zover zij op haar betrekking had.

I. Toepasselijke bepalingen

3.

Op de datum van de litigieuze verordening werd de vaststelling van antidumpingmaatregelen door de Unie geregeld door verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie ( 4 ) (hierna: „antidumpingbasisverordening”).

4.

Artikel 8 van die verordening, „Verbintenissen”, bepaalde in de leden 1, 9 en 10 het volgende:

„1.   Mits er voorlopig is vastgesteld dat dumping plaatsvindt en daaruit schade voortvloeit, kan de Commissie volgens de in artikel 15, lid 2, bedoelde raadplegingsprocedure, overgaan tot aanvaarding van een door een exporteur op vrijwillige basis aangeboden bevredigende verbintenis om zijn prijzen te herzien of de uitvoer met dumping te staken, indien zij ervan overtuigd is dat de schadelijke gevolgen van de dumping hierdoor worden weggenomen.

In dergelijke gevallen en voor de duur van de verbintenis zijn de door de Commissie op grond van artikel 7, lid 1, ingestelde voorlopige rechten of de op grond van artikel 9, lid 4, ingestelde definitieve rechten niet van toepassing op de invoer van de betreffende producten die geproduceerd worden door de ondernemingen die worden genoemd in het besluit van de Commissie tot aanvaarding van verbintenissen, en eventuele wijzigingen daarvan.

[...]

9.   Wanneer een verbintenis door een partij wordt geschonden of opgezegd, of wanneer de aanvaarding van de verbintenis door de Commissie wordt opgezegd, wordt de aanvaarding van de verbintenis ingetrokken door middel van hetzij een besluit hetzij een verordening van de Commissie, en zijn automatisch de door de Commissie op grond van artikel 7 ingestelde voorlopige rechten of de op grond van artikel 9, lid 4, ingestelde definitieve rechten van toepassing, op voorwaarde dat de betrokken exporteur de gelegenheid heeft gehad opmerkingen te maken, tenzij deze exporteur de verbintenis heeft opgezegd.

[...]

10.   Overeenkomstig artikel 7 kan op basis van de beste informatie die beschikbaar is, een voorlopig recht worden ingesteld, hetzij indien er redenen zijn om aan te nemen dat een verbintenis wordt geschonden, hetzij, in geval van schending of opzegging van een verbintenis, indien het onderzoek dat aanleiding tot de verbintenis heeft gegeven niet is voltooid.”

5.

Artikel 10 van die basisverordening, „Terugwerkende kracht”, bepaalde in lid 5 het volgende:

„In geval van schending of opzegging van verbintenissen kunnen definitieve rechten worden geheven op goederen die ten hoogste 90 dagen vóór de inwerkingtreding van de voorlopige maatregelen in het vrije verkeer zijn gebracht, op voorwaarde dat de invoer overeenkomstig artikel 14, lid 5, is geregistreerd en deze terugwerking niet wordt toegepast ten aanzien van producten die vóór de schending of de intrekking van de verbintenis in het vrije verkeer zijn gebracht.”

6.

Op de datum van de litigieuze verordening werd de vaststelling van antisubsidiemaatregelen door de Unie geregeld door verordening (EU) 2016/1037 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende bescherming tegen invoer met subsidiëring uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie ( 5 ) (hierna: „antisubsidiebasisverordening”).

7.

De antisubsidiebasisverordening bevat bepalingen inzake verbintenissen en terugwerkende kracht waarvan de bewoordingen grotendeels identiek zijn die van de overeenkomstige bepalingen van de antidumpingbasisverordening. Zo komen artikel 13, lid 1, eerste en tweede alinea, en de leden 9 en 10, alsook artikel 16, lid 5, van de antisubsidiebasisverordening inhoudelijk overeen met respectievelijk artikel 8, lid 1, eerste en tweede alinea, en de leden 9 en 10, en artikel 10, lid 5, van de antidumpingbasisverordening (de twee verordeningen tezamen worden hierna „basisverordeningen” genoemd). ( 6 )

II. Voorgeschiedenis van het geding en litigieuze verordening

8.

Jiangsu is een vennootschap die in China fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium vervaardigt en deze modules uitvoert naar de Unie.

9.

Na een voorlopig antidumpingrecht te hebben ingesteld op de invoer van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen en wafers) van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China ( 7 ), heeft de Commissie bij besluit 2013/423/EU van 2 augustus 2013 ( 8 ) een door de Chinese kamer van koophandel voor de in- en uitvoer van machines en elektronische producten (China Chamber of Commerce for Import and Export of Machinery and Electronic Products) ingediende prijsverbintenis (hierna: „verbintenis”) aanvaard.

10.

Op 2 december 2013 heeft de Raad uitvoeringsverordening (EU) nr. 1238/2013 ( 9 ) tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van het betrokken product uit China vastgesteld. Op dezelfde dag heeft de Raad uitvoeringsverordening (EU) nr. 1239/2013 ( 10 ) tot instelling van een definitief compenserend recht op de invoer van het betrokken product uit China vastgesteld.

11.

Artikel 3, lid 2, onder b), van uitvoeringsverordening nr. 1238/2013 en artikel 2, lid 2, onder b), van uitvoeringsverordening nr. 1239/2013 bepalen, in dezelfde bewoordingen, het volgende:

„2.   Er ontstaat een douaneschuld op het ogenblik van de aanvaarding van de aangifte voor het vrije verkeer:

[...]

b)

wanneer de Commissie haar aanvaarding van de verbintenis overeenkomstig [de basisverordeningen ( 11 )] intrekt bij een verordening of besluit waarin zij naar specifieke transacties verwijst en de desbetreffende verbintenisfacturen ongeldig verklaart.”

12.

Bij uitvoeringsbesluit 2013/707/EU van 4 december 2013 ( 12 ) heeft de Commissie de aanvaarding van de door de Chinese producenten-exporteurs aangeboden verbintenis bevestigd.

13.

Ingevolge artikel 3, lid 1, van uitvoeringsverordening nr. 1238/2013 en artikel 2, lid 1, van uitvoeringsverordening nr. 1239/2013 is de invoer waarop de verbintenis betrekking heeft en die onder uitvoeringsbesluit 2013/707 valt, vrijgesteld van de bij deze verordeningen ingestelde compenserende en antidumpingrechten.

14.

Na evenwel te hebben geconstateerd dat Jiangsu de verbintenis had geschonden, heeft de Commissie vervolgens de litigieuze verordening vastgesteld. In artikel 1 van die verordening heeft de Commissie de aanvaarding van de verbintenis voor, onder andere, Jiangsu ingetrokken. In artikel 2 van die verordening heeft de Commissie in lid 1 de in bijlage I bij die verordening genoemde verbintenisfacturen ongeldig verklaard, en in lid 2 besloten dat „[o]vereenkomstig artikel 3, lid 2, onder b), van [verordening] nr. 1238/2013 en artikel 2, lid 2, onder b), van [verordening] nr. 1239/2013 [...] de op het ogenblik van de aanvaarding van de douaneaangifte voor het vrije verkeer verschuldigde compenserende en antidumpingrechten [worden] geïnd”.

III. Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest

15.

Bij op 18 februari 2017 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft Jiangsu beroep tot nietigverklaring van artikel 2 van de litigieuze verordening ingesteld. Daarbij werd één middel aangevoerd, te weten schending van meerdere bepalingen van de basisverordeningen, dat gebaseerd was op een exceptie van onwettigheid die overeenkomstig artikel 277 VWEU was opgeworpen met betrekking tot artikel 3, lid 2, onder b), van verordening nr. 1238/2013 en artikel 2, lid 2, onder b), van verordening nr. 1239/2013.

16.

In het bestreden arrest heeft het Gerecht allereerst in de punten 28 tot en met 64 de excepties verworpen die de Commissie, ondersteund door de Raad, had opgeworpen met betrekking tot de ontvankelijkheid van het beroep alsmede de ontvankelijkheid van de exceptie van onwettigheid.

17.

Vervolgens heeft het Gerecht in de punten 65 tot en met 160 van het bestreden arrest het enige middel ten gronde en de exceptie van onwettigheid van Jiangsu aanvaard en bijgevolg artikel 2 van de litigieuze verordening nietig verklaard voor zover dat betrekking had op Jiangsu.

IV. Conclusies van partijen

18.

Met haar hogere voorziening in zaak C‑439/20 P verzoekt de Commissie, ondersteund door de Raad, het Hof om het bestreden arrest te vernietigen, het in eerste aanleg ingestelde beroep niet-ontvankelijk te verklaren of, subsidiair, het in eerste aanleg ingestelde beroep ongegrond te verklaren, en Jiangsu te verwijzen in de kosten.

19.

Met haar hogere voorziening in zaak C‑441/20 P verzoekt de Raad, ondersteund door de Commissie, het Hof om het bestreden arrest te vernietigen; het in eerste aanleg ingestelde beroep te verwerpen en Jiangsu te verwijzen in de kosten of, subsidiair, de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht en de beslissing omtrent de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hogere voorziening aan te houden.

20.

Jiangsu verzoekt het Hof de hogere voorzieningen af te wijzen en de Commissie en de Raad te verwijzen in de kosten.

V. Analyse van de hogere voorzieningen

21.

Ter ondersteuning van haar hogere voorziening in zaak C‑439/20 P voert de Commissie vier middelen aan. Deze middelen overlappen voor een groot deel met de twee middelen die de Raad ter ondersteuning van zijn hogere voorziening in zaak C‑441/20 P heeft aangevoerd. De twee hogere voorzieningen moeten derhalve gezamenlijk worden onderzocht.

A.   Eerste middel van de hogere voorzieningen: ontvankelijkheid

22.

Met hun eerste middel voeren de instellingen aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de analyse van de ontvankelijkheid van het beroep van Jiangsu (eerste onderdeel) en bij de analyse van de vraag of de door haar opgeworpen exceptie van onwettigheid ontvankelijk en ter zake dienend is (tweede onderdeel).

1. Eerste onderdeel van het eerste middel van de hogere voorzieningen: procesbevoegdheid en procesbelang van Jiangsu

23.

In het eerste onderdeel van het eerste middel van hun hogere voorzieningen betwisten de instellingen de analyse van het Gerecht betreffende de procesbevoegdheid en het procesbelang van Jiangsu ten aanzien van de betwiste bepaling van de litigieuze verordening, te weten artikel 2.

a) Rechtstreekse geraaktheid

24.

De instellingen verwijten het Gerecht om te beginnen in de punten 37, 38, 44 en 45 van het bestreden arrest op meerdere punten blijk te hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat Jiangsu door de betwiste bepaling van de litigieuze verordening rechtstreeks wordt geraakt in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU. De instellingen wijzen erop dat niet Jiangsu, als producent-exporteur, maar de met haar verbonden importeur Seraphim Solar System GmbH bij de douane aangifte heeft gedaan van de producten vermeld in de facturen die bij de vermelde verordening ongeldig zijn verklaard. Bijgevolg is het niet Jiangsu, maar deze importeur die de compenserende en antidumpingrechten verschuldigd is als gevolg van de ongeldigverklaring van de door Jiangsu uitgereikte facturen. Door het ontstaan van die douaneschuld wordt de uit artikel 2 van de litigieuze verordening voortvloeiende rechtspositie gewijzigd. Hieruit volgt dat de rechtspositie van Jiangsu, als producent-exporteur, niet is gewijzigd door artikel 2 van de litigieuze verordening en dat zij derhalve niet rechtstreeks wordt geraakt in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU.

25.

In dit verband blijkt uit vaste rechtspraak dat voor de voorwaarde dat een natuurlijke of rechtspersoon door de maatregel waartegen beroep is ingesteld rechtstreeks wordt geraakt in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU, voldaan moet zijn aan twee cumulatieve criteria, namelijk de litigieuze maatregel heeft rechtstreeks gevolgen voor zijn rechtspositie en laat aan degenen tot wie hij is gericht en die met de uitvoering ervan zijn belast, geen enkele beoordelingsbevoegdheid, omdat de uitvoering zuiver automatisch en alleen op grond van de Unieregeling gebeurt, zonder dat daarvoor nadere regels moeten worden gesteld. ( 13 )

26.

In de onderhavige zaak heeft Jiangsu beroep ingesteld tegen artikel 2 van de litigieuze verordening in zijn geheel. Zoals kan worden afgeleid uit punt 14 hierboven, en zoals het Gerecht heeft opgemerkt in punt 44 van het bestreden arrest, heeft de Commissie bij deze bepaling in lid 1, onder andere, de door Jiangsu verzonden verbintenisfacturen voor sommige specifieke transacties ongeldig verklaard, en in lid 2 opdracht gegeven om de verschuldigde definitieve rechten voor de transacties waarop die facturen betrekking hebben, te innen. In dat punt van het bestreden arrest is het Gerecht tot de slotsom gekomen dat de door Jiangsu betwiste bepalingen rechtstreeks gevolgen hebben gehad voor haar rechtspositie.

27.

In dit verband ben ik van mening dat een maatregel tot nietigverklaring van door een entiteit verzonden facturen rechtstreeks gevolgen kan hebben voor haar rechtspositie. Door de facturen ongeldig te verklaren, heeft die maatregel immers gevolgen voor de contractuele relatie met betrekking tot de specifieke transacties die het voorwerp van de ongeldig verklaarde facturen zijn, in casu de relatie tussen Jiangsu en de importeur, en kan hij ook gevolgen sorteren voor de relatie tussen de entiteit die de facturen verzendt en de belastingautoriteiten. ( 14 ) De instellingen kunnen mijns inziens dus niet geldig betogen dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te concluderen dat Jiangsu rechtstreeks wordt geraakt door artikel 2 van de litigieuze verordening, althans wat lid 1 van die bepaling betreft.

28.

Wat lid 2 betreft is het inderdaad zo, zoals de instellingen hebben aangevoerd, dat de na de ongeldigverklaring van de facturen ontstane douaneschuld is gerezen ten aanzien van de importeur, te weten Seraphim Solar System GmbH, een entiteit die ten opzichte van Jiangsu juridisch onafhankelijk is, ook al is zij daar wel mee verbonden. In de context van de onderhavige zaak kan die omstandigheid mijns inziens evenwel niet leiden tot niet-ontvankelijkheid van het beroep van Jiangsu op grond dat zij niet rechtstreeks geraakt zou zijn.

29.

Om te beginnen is het ontstaan van de belastingschuld namelijk het onmiddellijke en rechtstreekse gevolg van de ongeldigverklaring van de desbetreffende facturen; zoals blijkt uit de litigieuze verordening zelf ( 15 ), is ongeldigverklaring een noodzakelijke voorwaarde voor het ontstaan van die schuld. De ongeldigverklaring van de facturen betreffende de transacties waarop de verbintenis betrekking heeft en het ontstaan van de douaneschuld ten aanzien van die transacties zijn derhalve gevolgen die nauw verband houden met die maatregel, zodat het kunstmatig zou zijn om daartussen onderscheid te maken. Vervolgens betreffen de douaneschulden juist de specifieke transacties die het voorwerp van de facturen zijn, zodat zij noodzakelijkerwijs van invloed zijn op die transacties, waaraan Jiangsu deelneemt, en dus op haar rechtspositie.

30.

Uit het voorgaande volgt mijns inziens, anders dan de instellingen hebben betoogd, dat het Gerecht geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat Jiangsu rechtstreeks werd geraakt door artikel 2 van de litigieuze verordening.

b) Procesbelang

31.

Subsidiair voeren de instellingen aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting in zijn analyse van het procesbelang van Jiangsu om op te komen tegen artikel 2 van de litigieuze verordening.

32.

In dit verband heeft het Gerecht in punt 47 van het bestreden arrest erop gewezen dat de ontvankelijkheid van een beroep van een producent-exporteur tegen handelingen tot intrekking van de aanvaarding van een verbintenis en tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de door hem vervaardigde en op de Uniemarkt geëxporteerde producten, impliciet, doch noodzakelijkerwijze, door de rechtspraak wordt erkend. ( 16 ) Het Gerecht heeft hieruit afgeleid dat een dergelijke producent-exporteur in een soortgelijke configuratie ook kan aanvechten dat er rechten worden ingesteld op producten die hij reeds heeft uitgevoerd en waarvoor de verbintenisfacturen door de Commissie ongeldig zijn verklaard. In punt 48 van het bestreden arrest heeft het Gerecht voorts overwogen dat de betwiste bepalingen, omdat deze de producten van Jiangsu bij invoer duurder maken, negatieve gevolgen hebben voor haar handelsbetrekkingen met de importeur van de betrokken producten, die zouden worden weggenomen indien haar beroep slaagt.

33.

Volgens de instellingen heeft het Gerecht bij die analyse blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. De overwegingen in punt 47 van het bestreden arrest doen niet ter zake, aangezien zij betrekking hebben op de procesbevoegdheid en berusten op een onjuiste uitlegging van artikel 263, vierde alinea, VWEU. De analoge toepassing van de rechtspraak in dat punt is voorts onjuist, aangezien die rechtspraak geen betrekking heeft op een situatie als die in de onderhavige zaak. Anders dan in de rechtspraak, legt het Gerecht het begrip procesbelang in punt 48 van het bestreden arrest aldus uit dat het volstaat aan te tonen dat uit de toewijzing van het beroep een louter financieel voordeel voortvloeit, terwijl vereist is dat de rechtspositie van de verzoeker wordt gewijzigd. Jiangsu betwist de argumenten van de instellingen.

34.

Dienaangaande blijkt uit vaste rechtspraak van het Hof dat een door een natuurlijke of rechtspersoon ingesteld beroep tot nietigverklaring slechts ontvankelijk is indien deze persoon belang heeft bij nietigverklaring van de bestreden handeling. Een dergelijk belang veronderstelt dat nietigverklaring van die handeling op zichzelf rechtsgevolgen kan hebben en dat de uitkomst van het beroep de verzoeker dus een voordeel kan opleveren. Het procesbelang van een verzoeker moet een verkregen en daadwerkelijk belang zijn en mag geen toekomstige en hypothetische situatie betreffen. ( 17 )

35.

De redenering van het Gerecht in het bestreden arrest is voor kritiek vatbaar. Zo is het maar de vraag of de rechtspraak die het Gerecht in punt 47 van dat arrest analoog toepast, inderdaad die strekking heeft. Die arresten betreffen niet specifiek de voorwaarde van procesbelang en het Gerecht heeft niet gemotiveerd waarom zij relevant zijn. Daarnaast lijken de overwegingen in punt 48 van het bestreden arrest over de negatieve gevolgen voor de handelsbetrekkingen van Jiangsu met haar importeur op zichzelf niet te volstaan om aan te tonen dat nietigverklaring van de handeling dermate positieve gevolgen heeft voor de rechtspositie van Jiangsu dat dit een procesbelang rechtvaardigt zoals omschreven in de in punt 34 hierboven vermelde rechtspraak.

36.

Desalniettemin moeten deze onjuiste opvattingen mijns inziens niet leiden tot vernietiging van het bestreden arrest, aangezien het Gerecht terecht heeft geoordeeld dat Jiangsu procesbelang had bij nietigverklaring van artikel 2 van de litigieuze verordening. ( 18 )

37.

Zoals is uiteengezet in punt 26 hierboven, heeft de Commissie bij artikel 2 van de litigieuze verordening ten eerste de, onder andere, door Jiangsu met betrekking tot de verbintenis verzonden facturen ongeldig verklaard, en ten tweede opdracht gegeven de definitieve rechten die verschuldigd zijn voor de transacties waarop de facturen betrekking hebben, te innen.

38.

In die omstandigheden zou nietigverklaring van die bepaling van de litigieuze verordening tot gevolg hebben dat de ongeldigverklaring van de door Jiangsu verzonden facturen ongedaan wordt gemaakt, hetgeen dus rechtsgevolgen zou sorteren in de zin van de in punt 34 genoemde rechtspraak. Een voordeel dat Jiangsu zou verkrijgen indien de vordering tot nietigverklaring werd toegewezen aan de partij die haar heeft ingediend, bestaat erin dat de rechtsgevolgen voor haar ongedaan worden gemaakt, met name wat betreft de contractuele betrekkingen in verband met de transacties die het voorwerp van de ongeldig verklaarde facturen zijn. Voorts zou nietigverklaring leiden tot de ongeldigheid van de opdracht tot inning van de definitieve rechten die verschuldigd zijn voor de transacties die het voorwerp van de facturen zijn en waarbij, zoals is gezegd in punt 29 hierboven, Jiangsu de kopende partij was. Mijns inziens volgt uit deze overwegingen dat Jiangsu procesbelang had bij nietigverklaring van de betwiste bepaling van de litigieuze verordening. Bijgevolg moet ook deze grief van de instellingen worden afgewezen.

2. Tweede onderdeel van het eerste middel van de hogere voorzieningen: de vraag of de door Jiangsu opgeworpen exceptie van onwettigheid ontvankelijk en ter zake dienend is

39.

Het tweede onderdeel van het eerste middel van de hogere voorzieningen van de instellingen is gericht tegen de analyse van het Gerecht in de punten 57 tot en met 64 van het bestreden arrest, waarin het de exceptie van onwettigheid die Jiangsu overeenkomstig artikel 277 VWEU had opgeworpen met betrekking tot artikel 3, lid 2, onder b), van verordening nr. 1238/2013 en artikel 2, lid 2, onder b), van verordening nr. 1239/2013 (hierna gezamenlijk: „bepalingen waartegen de exceptie van onwettigheid is gericht”), ontvankelijk heeft verklaard.

40.

Op grond van die analyse is het Gerecht tot de slotsom gekomen dat er niet van kan worden uitgegaan dat Jiangsu, bij gebreke van een belang om deze bepalingen aan te vechten, ze direct na de vaststelling had kunnen aanvechten op grond van artikel 263 VWEU, en dat die vennootschap deze bepalingen derhalve kon aanvechten in het kader van een exceptie van onwettigheid in de zin van artikel 277 VWEU. ( 19 )

41.

Volgens de instellingen heeft het Gerecht bij zijn analyse op meerdere punten blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, en is die analyse met name in strijd met de arresten Solar World en Canadian Solar. ( 20 ) De Commissie voert tevens aan dat de exceptie van onwettigheid niet ter zake dienend is.

42.

In dit verband moet om te beginnen eraan worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak in artikel 277 VWEU een algemeen beginsel tot uitdrukking komt, krachtens hetwelk iedere procespartij met het oog op nietigverklaring van een haar rechtstreeks en individueel rakend besluit de rechtsgeldigheid van eerdere, aan het bestreden besluit ten grondslag liggende handelingen van de instellingen kan aanvechten, wanneer zij niet – krachtens artikel 263 VWEU – rechtstreeks tegen die handelingen in beroep kon komen, zodat zij, zonder nietigverklaring te kunnen vorderen, de gevolgen ervan moet dragen. ( 21 ) Een beroep op de exceptie van onwettigheid staat slechts open bij ontstentenis van andere beschikbare rechtsmiddelen. ( 22 ) Daarnaast blijkt uit de bewoordingen van artikel 277 VWEU dat de eventuele aanvaarding van de exceptie louter leidt tot een incidentele vaststelling van de onwettigheid van de handeling, met als gevolg dat de onwettig verklaarde bepalingen niet tussen de partijen van toepassing zijn, en dus niet dat de bepalingen nietig worden verklaard. ( 23 )

43.

Vooraf is het mijns inziens eveneens nuttig in herinnering te brengen dat het Hof in het arrest SolarWorld heeft geoordeeld dat artikel 2 van verordening nr. 1239/2013 een bepaling is die niet kan worden gescheiden van de rest van die verordening, en dat nietigverklaring van die bepaling noodzakelijkerwijs de kern van deze verordening zou raken. ( 24 ) In het licht van deze constatering heeft het Hof de beschikking van het Gerecht bevestigd waarbij een beroep tegen de nietigverklaring van uitsluitend die bepaling, en niet de volledige verordening, niet-ontvankelijk werd verklaard. Het Hof heeft zich gebaseerd op vaste rechtspraak volgens welke gedeeltelijke nietigverklaring van een handeling van de Unie slechts mogelijk is wanneer de elementen waarvan nietigverklaring wordt gevorderd, kunnen worden gescheiden van de rest van de handeling. ( 25 ) In het arrest Canadian Solar heeft het Hof deze overwegingen in wezen uitgebreid naar artikel 3 van verordening nr. 1238/2013 ( 26 ).

44.

In die context moet in de eerste plaats worden nagegaan of het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat Jiangsu geen procesbelang heeft bij de bepalingen waartegen de exceptie van onwettigheid is gericht, zoals de instellingen hebben aangevoerd.

45.

In dit verband merk ik op dat het Gerecht in de punten 61 en 62 van het bestreden arrest ten eerste heeft vastgesteld dat ten tijde van de vaststelling van de bepalingen waartegen de exceptie van onwettigheid is gericht, de vraag of deze bepalingen op Jiangsu toepassing zouden vinden zuiver hypothetisch was, en ten tweede dat verzoeksters belang om deze bepalingen aan te vechten niet gegrond kon zijn op de enkele mogelijkheid dat de Commissie de aanvaarding van de verbintenissen zou intrekken en vervolgens de bijbehorende facturen ongeldig zou verklaren.

46.

Deze overwegingen van het Gerecht zijn mijns inziens correct. Ten tijde van de vaststelling van de verordeningen nr. 1238/2013 en nr. 1239/2013 was de toepassing van de bepalingen waartegen de exceptie van onwettigheid is gericht – volgens welke er een douaneschuld ontstaat indien de Commissie haar aanvaarding van de verbintenis intrekt bij een verordening of besluit waarin zij naar specifieke transacties verwijst en de desbetreffende verbintenisfacturen ongeldig verklaart, zoals in herinnering is gebracht in punt 11 hierboven – immers louter hypothetisch en hing zij af van een omstandigheid, te weten de vaststelling dat de verbintenis was geschonden, die zich nog niet had voorgedaan en zich mogelijk ook niet zou voordoen.

47.

De overwegingen van het Gerecht zijn bijgevolg in overeenstemming met de vaste rechtspraak van het Hof, volgens welke het procesbelang van een verzoeker een verkregen en daadwerkelijk belang moet zijn, geen toekomstige en hypothetische situatie mag betreffen en, gelet op het voorwerp van het beroep, op straffe van niet-ontvankelijkheid moet bestaan in het stadium van de instelling van het beroep. ( 27 ) Overigens moet er ook op worden gewezen dat de instellingen deze overwegingen van het Gerecht in de voornoemde punten van het bestreden arrest in hun hogere voorzieningen feitelijk niet bestrijden.

48.

Hieruit volgt mijns inziens dat het Gerecht geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de oordelen dat Jiangsu, bij gebreke van een vaststelling dat de verbintenis was geschonden, geen procesbelang had om op te komen tegen de bepalingen waartegen de exceptie van onwettigheid is gericht op het tijdstip van vaststelling van de twee voornoemde verordeningen en in de daaropvolgende periode waarin die vennootschap daartegen had kunnen opkomen.

49.

In de tweede plaats voeren de instellingen aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de exceptie van onwettigheid niet niet-ontvankelijk te verklaren omdat Jiangsu, gelet op het feit dat de bepalingen waartegen die exceptie is gericht onlosmakelijk verbonden zijn met de rest van de verordeningen nr. 1238/2013 en nr. 1239/2013, in het licht van de arresten SolarWorld en Canadian Solar, beroep had kunnen instellen tegen die verordeningen in hun geheel en daarbij de onwettigheid van een willekeurige bepaling daarvan had kunnen aanvoeren. Aangezien Jiangsu deze verordeningen niet binnen de beroepstermijn heeft aangevochten, is het voor haar niet meer mogelijk om een exceptie van onwettigheid op te werpen.

50.

In dit verband merk ik evenwel op dat, los van de vraag of de betrokken bepalingen kunnen worden gescheiden van de rest van de verordeningen, uit mijn overwegingen in de punten 45 tot en met 47 hierboven blijkt dat Jiangsu, ook indien zij binnen de beroepstermijn tegen de verordeningen nr. 1238/2013 en nr. 1239/2013 in hun geheel was opgekomen, hoe dan ook geen procesbelang had om op te komen tegen de bepalingen waartegen de exceptie van onwettigheid is gericht.

51.

Uit de rechtspraak blijkt immers dat de in punt 47 hierboven genoemde beginselen dat het procesbelang verkregen en daadwerkelijk moet zijn en niet hypothetisch mag zijn, ook van toepassing zijn op de afzonderlijke middelen. ( 28 ) In het licht van de in punt 45 hierboven in herinnering gebrachte overwegingen van het Gerecht had Jiangsu de betrokken bepalingen wegens het ontbreken van procesbelang ook niet kunnen aanvechten indien zij beroep had ingesteld tegen de verordeningen nr. 1238/2013 en nr. 1239/2013 in hun geheel. De instellingen kunnen bijgevolg niet aanvoeren dat het Gerecht in dit verband blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

52.

In de derde plaats moet het argument van de Commissie worden onderzocht dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de exceptie van onwettigheid ontvankelijk te verklaren, aangezien Jiangsu, gelet op het in de arresten SolarWorld en Canadian Solar erkende feit dat de bepalingen waartegen de exceptie van onwettigheid is gericht niet van de rest van de verordeningen nr. 1238/2013 en nr. 1239/2013 kunnen worden gescheiden, geen exceptie van onwettigheid had kunnen opwerpen met betrekking tot uitsluitend de bepalingen waartegen die exceptie is gericht, maar die exceptie had moeten richten tegen de verordeningen in hun geheel.

53.

De Commissie baseert haar argument op de veronderstelling dat het in punt 43 in herinnering gebrachte beginsel, dat in de rechtspraak is ontwikkeld ter zake van het beroep tot nietigverklaring bedoeld in artikel 263 VWEU, volgens welke gedeeltelijke nietigverklaring van een handeling van de Unie slechts mogelijk is wanneer de elementen waarvan nietigverklaring wordt gevorderd, kunnen worden gescheiden van de rest van de handeling ( 29 ), ook geldt voor de exceptie van onwettigheid bedoeld in artikel 277 VWEU. Hieruit volgt dat een exceptie van onwettigheid die uitsluitend is opgeworpen met betrekking tot bepalingen die niet van de rest van de handeling kunnen worden gescheiden, niet-ontvankelijk is.

54.

Los van de vraag of de betrokken bepalingen van de rest van de verordeningen kunnen worden gescheiden, waarover partijen van mening verschillen ( 30 ), ben ik er hoe dan ook niet van overtuigd dat die veronderstelling juist is.

55.

De voornaamste reden die ten grondslag ligt aan de rechtspraak volgens welke gedeeltelijke nietigverklaring van een handeling van de Unie slechts mogelijk is wanneer de elementen waarvan nietigverklaring wordt gevorderd, van de rest van de handeling kunnen worden gescheiden, bestaat immers in het vereiste te voorkomen dat de door de verzoeker gevorderde gedeeltelijke nietigverklaring van de handeling tot gevolg heeft dat de kern ervan wordt gewijzigd. ( 31 ) Dit zou namelijk een herziening van de handeling inhouden, waardoor de bevoegdheden van de Unierechter in het kader van het beroep tot nietigverklaring zouden worden overschreden en ultra petita zou worden beslist. ( 32 )

56.

Die redenering kan echter niet op de exceptie van onwettigheid worden toegepast. Zoals ik heb opgemerkt in punt 42 hierboven, kan in het kader van dit rechtsmiddel immers enkel de niet-toepasselijkheid van de incidenteel betwiste handeling aan de orde zijn, maar niet de nietigverklaring ervan. ( 33 ) De loutere incidentele vaststelling dat de bepalingen waartegen de exceptie van onwettigheid is gericht onwettig zijn, en dat de onwettig verklaarde bepalingen bijgevolg niet van toepassing zijn op de betrekkingen tussen de partijen bij het aanhangige geding, is slechts declaratoir, en niet rechtscheppend van aard. Die incidentele vaststelling kan dus niet leiden tot een inhoudelijke wijzing van de handeling die vergelijkbaar is met die welke zou worden plaatsvinden in geval van nietigverklaring van die bepalingen.

57.

Zo heeft in de onderhavige zaak – zelfs indien de bepalingen waartegen de exceptie van onwettigheid is gericht niet van de rest van de handeling kunnen worden gescheiden – de incidentele vaststelling door het Gerecht in punt 158 van het bestreden arrest dat zij onwettig zijn, en de daaruit volgende verklaring van niet-toepassing van die bepalingen op Jiangsu, de kern van de verordeningen nr. 1238/2013 en nr. 1239/2013 niet gewijzigd. Hieruit volgt dat de redenering en het oordeel van het Hof in de arresten SolarWorld en Canadian Solar volgens welke de nietigverklaring van die bepalingen noodzakelijkerwijs de kern van deze verordeningen raakt, in de onderhavige zaak niet van toepassing zijn.

58.

Uit het voorgaande volgt mijns inziens dat het Gerecht geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de door Jiangsu opgeworpen exceptie van onwettigheid ontvankelijk te verklaren, ook al was die exceptie niet tegen de verordeningen nr. 1238/2013 en nr. 1239/2013 in hun geheel opgeworpen.

59.

In de vierde plaats voert de Commissie voorts aan dat het Gerecht in punt 63 van het bestreden arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de bepalingen waartegen de exceptie van onwettigheid is gericht, bepalingen van algemene aard zijn. Volgens de Commissie zijn zij daarentegen uitsluitend van toepassing op ondernemingen die verbintenissen hebben aangeboden, en vormen zij derhalve individuele besluiten ten aanzien van die ondernemingen.

60.

In dit verband blijkt uit de bewoordingen van artikel 277 VWEU dat het rechtsmiddel van de exceptie van onwettigheid van toepassing is op geschillen waarin een „handeling van algemene strekking” in het geding is. Dit vormt derhalve een negatieve afbakening van de handelingen waartegen dit rechtsmiddel is toegelaten; daarvan zijn uitgesloten handelingen met een individuele strekking waartegen de verzoeker beroep tot nietigverklaring had kunnen instellen op grond van artikel 263, vierde alinea, VWEU. Die voorwaarde heeft tot doel te vermijden dat de exceptie van onwettigheid wordt gebruikt om de ontvankelijkheidsvereisten voor een beroep tot nietigverklaring te omzeilen, en dus om de wettigheid van een handeling ter discussie te stellen op gronden die buiten de in artikel 263 VWEU vastgestelde voorwaarden vallen.

61.

In dit verband moet eraan worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof een handeling een algemene strekking heeft indien zij van toepassing is op objectief bepaalde situaties en rechtsgevolgen heeft voor algemeen en abstract aangewezen categorieën van personen. ( 34 )

62.

Daarvan is mijns inziens geen sprake in de bepalingen waartegen de exceptie van onwettigheid is gericht. Zoals uitdrukkelijk blijkt uit het eerste lid van die twee artikelen, zijn die bepalingen immers niet van toepassing op categorieën personen in algemene en abstracte zin, maar uitsluitend op „ondernemingen waarvan de Commissie verbintenissen heeft aanvaard en wier namen zijn vermeld in de bijlage bij uitvoeringsbesluit 2013/707/EU”.

63.

Ik ben het dus met de Commissie eens wanneer zij aanvoert dat het Gerecht bijgevolg blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de betrokken bepalingen in punt 63 van het bestreden arrest aan te merken als bepalingen van algemene aard.

64.

Niettemin ben ik van mening dat in een specifiek geval als dat van de onderhavige zaak aan een marktdeelnemer als Jiangsu – die, zoals blijkt uit de punten 45, 47 en 50 hierboven, deze bepalingen niet kan aanvechten in het kader van een beroep op grond van artikel 263 VWEU – de mogelijkheid moet worden geboden om de wettigheid van die bepalingen incidenteel aan te vechten.

65.

Het algemene beginsel dat in de in punt 42 genoemde rechtspraak in herinnering is gebracht en in artikel 277 VWEU tot uitdrukking komt, beoogt immers iedere procespartij het recht te garanderen om met het oog op nietigverklaring van een haar rechtstreeks en individueel rakende handeling de rechtsgeldigheid van eerdere, aan het bestreden besluit ten grondslag liggende handelingen van de instellingen aan te aanvechten, wanneer zij niet – krachtens artikel 263 VWEU – rechtstreeks tegen die handelingen in beroep kon komen, zodat zij, zonder nietigverklaring te mogen vorderen, de gevolgen ervan moet dragen. Dit algemene beginsel dient mijns inziens te worden toegepast in een situatie als die van de onderhavige zaak, zoals beschreven in het vorige punt. Hieruit volgt dat, ondanks de onjuiste rechtsopvatting die ik in punt 63 hierboven heb vermeld, het oordeel van het Gerecht over de mogelijkheid voor Jiangsu om de wettigheid van de bepalingen waartegen de exceptie van onwettigheid is gericht incidenteel aan te vechten, mijns inziens correct is.

66.

Tot slot voert de Commissie in de vijfde plaats, meer subsidiair, aan dat het enige middel van beroep dat Jiangsu in eerste aanleg heeft aangevoerd niet ter zake dienend is omdat het is gericht tegen bepalingen die geen rechtsgrond vormen voor de litigieuze verordening. Die verordening is namelijk gebaseerd op artikel 8 van de antidumpingbasisverordening en artikel 13 van de antisubsidiebasisverordening. Daarnaast voeren de instellingen aan dat het Gerecht het enige door Jiangsu aangevoerde middel onjuist heeft uitgelegd, namelijk als een middel waarmee wordt aangevoerd dat de litigieuze verordening de relevante bepalingen van de basisverordeningen rechtstreeks schendt, terwijl het beroep een dergelijk middel niet bevat. Het Gerecht heeft volgens hen ultra petita beslist.

67.

Deze argumenten moeten worden afgewezen. Zoals blijkt uit de tekstuele analyse van het beroep in eerste aanleg, berust het enige middel dat Jiangsu voor het Gerecht heeft aangevoerd uitdrukkelijk op schending van artikel 8, leden 1, 9 en 10, en artikel 10, lid 5, van de antidumpingbasisverordening en artikel 13, leden 1, 9 en 10, en artikel 16, lid 5, van de antisubsidiebasisverordening, in samenhang met een exceptie van onwettigheid die is opgeworpen tegen artikel 3, lid 2, onder b), van verordening nr. 1238/2013 en artikel 2, lid 2, onder b), van verordening nr. 1239/2013. Hieruit volgt dat het Gerecht het beroep van Jiangsu niet onjuist heeft uitgelegd en niet ultra petita heeft beslist. Wat de vraag betreft of de exceptie van onwettigheid ter zake dienend is, merk ik op dat het enige middel betreffende schending van de voornoemde relevante bepalingen van de basisverordeningen en die exceptie inderdaad in zekere mate overlappen. Aanvaarding van het enige middel brengt immers op zich nietigverklaring van de litigieuze verordening met zich. Enerzijds zijn de voornoemde relevante bepalingen van de basisverordening en de bepalingen waartegen de exceptie van onwettigheid is gericht evenwel nauw met elkaar verbonden, in de zin – volgens het standpunt van de instellingen dat volgens Jiangsu ongegrond is – laatstgenoemde bepalingen de eerstgenoemde bepalingen ten uitvoer leggen, waarbij die tenuitvoerlegging concreet uitdrukking vindt in de litigieuze verordening. In die context is het dus duidelijk dat Jiangsu tegen deze bepalingen een exceptie van onwettigheid heeft opgeworpen. Anderzijds lijdt het evenmin twijfel dat de louter incidentele vaststelling dat de bepalingen van de verordeningen nr. 1238/2013 en nr. 1239/2013 waartegen de exceptie van onwettigheid is gericht, onwettig zijn wegens schending van de voornoemde bepalingen van de basisverordeningen, met zich brengt dat de litigieuze verordening jegens Jiangsu nietig wordt verklaard. Hieruit volgt mijns inziens dat de voornoemde exceptie ter zake dienend is.

68.

Uit al het voorgaande volgt dat het eerste middel van de hogere voorzieningen van de instellingen moet worden afgewezen.

B.   Middelen van de hogere voorziening ten gronde

69.

Met het tweede, het derde en het vierde middel van de Commissie en het tweede middel van de Raad betwisten de instellingen ten gronde de redenering op grond waarvan het Gerecht artikel 2 van de litigieuze verordening ten aanzien van Jiangsu nietig heeft verklaard. Deze middelen bestaan uit twee onderdelen.

1. Middelen inzake schending van de basisverordeningen

70.

Het tweede en het derde middel van de hogere voorziening van de Commissie en het eerste onderdeel van het tweede middel van de hogere voorziening van de Raad zijn gericht tegen het deel van het bestreden arrest (punten 115‑152) waarin het Gerecht heeft geoordeeld dat de basisverordeningen geen toereikende rechtsgrond vormden voor de vaststelling van artikel 2 van de litigieuze verordening.

a) Bestreden arrest

71.

In het bestreden arrest heeft het Gerecht in de punten 115 tot en met 118 opgemerkt dat noch artikel 8, lid 10, van de antidumpingbasisverordening en artikel 13, lid 10, van de antisubsidiebasisverordening, noch artikel 10, lid 5, van de antidumpingbasisverordening en artikel 16, lid 5, van de antisubsidiebasisverordening op de situatie van de onderhavige zaak van toepassing zijn.

72.

Het Gerecht heeft geoordeeld dat dit in de basisverordening de enige bepalingen zijn die het vraagstuk regelen van de temporele heffing van antidumpingrechten die verschuldigd zouden zijn geweest indien er geen sprake was van een intussen geschonden of ingetrokken verbintenis, en de onderhavige situatie met geen van de in de basisverordeningen uitdrukkelijk genoemde hypothesen overeenkwam. In die omstandigheden moest, aldus het Gerecht, worden beoordeeld of er geen andere rechtsgrond bestond voor de vaststelling van artikel 2 van de litigieuze verordening. ( 35 )

73.

Het Gerecht heeft vervolgens geoordeeld dat uit de strekking en het doel van de basisverordeningen blijkt dat, ten eerste, de wetgever de bedoeling had om regels vast te stellen met betrekking tot de procedures die kunnen worden gebruikt voor het bepalen van de gevolgen van de intrekking van een aanvaarding van een verbintenis door de Commissie en, ten tweede, hij dit voornemen ten uitvoer heeft gelegd door middel van de in punt 71 genoemde bepalingen. Volgens het Gerecht kunnen dus geen andere bepalingen van de basisverordeningen ten grondslag liggen aan de bevoegdheid van de instellingen van de Unie om bij de uitoefening van de bevoegdheid tot uitvoering van de basisverordeningen te eisen dat de betrokken ondernemingen alle rechten betalen die verschuldigd zijn voor de transacties waarop de, intussen ongeldig zijn verklaarde, verbintenisfacturen betrekking hebben. ( 36 )

74.

Met name in punt 138 van het bestreden arrest heeft het Gerecht uitgesloten dat een dergelijke bevoegdheid kan worden afgeleid uit de bewoordingen van artikel 8, lid 9, van de antidumpingbasisverordening en artikel 13, lid 9, van de antisubsidiebasisverordening, volgens welke de rechten na de intrekking van de aanvaarding van een verbintenis automatisch van toepassing zijn. Volgens het Gerecht geldt een dergelijke automatische toepassing uitsluitend voor zover zij uitdrukkelijk is vastgesteld in de bepalingen van de in punt 71 genoemde basisverordeningen. In de daaropvolgende punten 139 tot en met 151 van het bestreden arrest heeft het Gerecht vervolgens de andere argumenten van de instellingen afgewezen.

b) Standpunten van partijen

75.

De instellingen betwisten de uitlegging van het Gerecht van de relevante bepalingen van de basisverordeningen en de conclusie dat die verordeningen geen rechtsgrond bieden voor de inning van rechten op de invoer die in strijd met de verbintenis heeft plaatsgevonden voordat zij formeel werd opgezegd. In het bijzonder is het Gerecht volledig voorbijgegaan aan de wijzigingen van het stelsel van verbintenissen die voortvloeien uit de bij verordening (EG) nr. 461/2004 ( 37 ) aangebrachte wijzigingen.

76.

Ten eerste ( 38 ) verwijten de instellingen het Gerecht blijk te hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de inning van de rechten op die invoer in de onderhavige zaak neerkomt op het heffen van rechten „met terugwerkende kracht”. Zo geeft het Gerecht geen motivering voor die veronderstelde terugwerkende kracht. Daarnaast is die veronderstelling in strijd met het begrip „terugwerkende kracht” zoals uitgelegd in de rechtspraak ( 39 ), en ook in strijd met artikel 10, lid 1, van de antidumpingbasisverordening en artikel 16, lid 1, van antisubsidiebasisverordening.

77.

Ten tweede betoogt de Commissie, ondersteund door de Raad ( 40 ), dat het Gerecht in het bestreden arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de uitlegging van artikel 8, leden 1, 9 en 10, en artikel 10, lid 5, van de antidumpingbasisverordening, alsmede van artikel 13, leden 1, 9 en 10, en artikel 16, lid 5, van de antisubsidiebasisverordening. Die bepalingen van de basisverordening, zoals die voortvloeien uit de wijzigingen die bij verordening nr. 461/2004 zijn aangebracht in de antidumpingregelgeving, bieden een toereikende rechtsgrond voor de inning van rechten op de invoer waarvoor schending van de verbintenis is vastgesteld.

78.

Jiangsu betwist die middelen van de hogere voorziening. In de eerste plaats legt de litigieuze verordening met terugwerkende kracht douanerechten op die verder gaan dan door de basisverordeningen is toegestaan. Het Gerecht heeft dus terecht geoordeeld dat die verordeningen geen toereikende rechtsgrond vormen voor de vaststelling van de bepalingen van de litigieuze verordening.

79.

In de tweede plaats blijkt uit lid 9 van artikel 8 en van artikel 13 van respectievelijk de antidumpingbasisverordening en de antisubsidiebasisverordening dat in geval van schending van een verbintenis de douanerechten die niet van toepassing waren wegens de aanvaarding van de verbintenis, automatisch worden toegepast op de invoer die plaatsvindt vanaf de datum waarop de verbintenis is opgezegd, en niet op de eerdere invoer. Jiangsu betoogt, en het Gerecht heeft geoordeeld, dat in het door de basisverordeningen ingestelde systeem de douanerechten voor schendingen van verbintenissen niet met terugwerkende kracht kunnen worden opgelegd buiten de procedurele grenzen die door de in punt 71 hierboven genoemde bepalingen zijn vastgesteld. Het Unierecht staat nergens toe dat de Commissie de facturen ongeldig verklaart en de douaneautoriteiten opdracht geeft om met terugwerkende kracht de rechten te innen op goederen die eerder zonder registratie en zonder instelling van voorlopige rechten in het vrije verkeer zijn gebracht. Volgens Jiangsu hadden de in 2004 aangebrachte wijzigingen uitsluitend tot doel om, ten eerste, ervoor te zorgen dat met één rechtshandeling een verbintenis kan worden ingetrokken en het recht kan worden toegepast, zodat er een einde werd gemaakt aan de vroegere belastende dubbele procedure, volgens welke zowel de Commissie als de Raad actie moest ondernemen, en ten tweede, dwingende termijnen voor de voltooiing van onderzoeken naar vermeende schendingen van verbintenissen vast te stellen.

c) Juridische analyse

80.

Vooraf moet eraan worden herinnerd dat in het stelsel van verbintenissen dat bij artikel 8 van de antidumpingbasisverordening en artikel 13 van de antisubsidiebasisverordening in het leven is geroepen, uit lid 1 van die artikelen blijkt dat mits er voorlopig is vastgesteld dat dumping respectievelijk subsidiëring plaatsvindt en daaruit schade voortvloeit, de Commissie kan overgaan tot aanvaarding van de aangeboden verbintenis van een exporteur, indien zij ervan overtuigd is dat de schadelijke gevolgen van de dumping hierdoor worden weggenomen. ( 41 )

81.

De gevolgen van de aanvaarding van de verbintenis zijn uitdrukkelijk geregeld in de tweede alinea van die bepalingen. Daarin staat dat in dergelijke gevallen en voor de duur van de verbintenis de door de Commissie ingestelde voorlopige rechten of definitieve rechten niet van toepassing zijn op de invoer van de betreffende producten die geproduceerd worden door de ondernemingen die worden genoemd in het besluit van de Commissie tot aanvaarding van verbintenissen. ( 42 )

82.

Lid 9 van de voornoemde artikelen van de basisverordeningen regelt situaties waarin een verbintenis door een partij wordt geschonden of opgezegd, of de aanvaarding van de verbintenis door de Commissie wordt ingetrokken. Volgens die bepalingen wordt in die gevallen de aanvaarding van de verbintenis door de Commissie ingetrokken en zijn (automatisch) ( 43 ) de door de Commissie ingestelde voorlopige of – zoals in casu – definitieve compenserende of antidumpingrechten van toepassing.

83.

Die bepalingen van de basisverordening, in hun huidige vorm, vloeien voort uit een herziening die bij verordening nr. 461/2004 is doorgevoerd.

84.

In de onderhavige zaken staat de vraag centraal welke gevolgen de intrekking van de aanvaarding van de verbintenis door de Commissie heeft, met name in geval van schending van de verbintenis door de onderneming die haar is aangegaan. Voor die vraag moet de werkingssfeer worden afgebakend van artikel 8, lid 9, van de antidumpingbasisverordening en van artikel 13, lid 9, van de antisubsidiebasisverordening, volgens welke het door de Commissie ingestelde definitieve (compenserende en antidumping-)recht automatisch „van toepassing” is. De verduidelijking van de werkingssfeer van die bepalingen dient om vast te stellen of de reeds ingestelde definitieve rechten na die intrekking ab initio van toepassing zijn op de invoer van de exporteur waarop de geschonden verbintenis betrekking heeft, en die heeft plaatsgevonden vanaf de datum waarop het definitieve recht is ingesteld (standpunt van de instellingen) dan wel uitsluitend op de invoer die na de formele opzegging van de verbintenis heeft plaatsgevonden (stelling van Jiangsu die door het Gerecht is aanvaard).

85.

De vraag is van fundamenteel belang voor de omstreden bepaling van de litigieuze verordening, te weten artikel 2, aangezien indien de definitieve compenserende en antidumpingrechten uitsluitend voor de toekomst worden toegepast, dat wil zeggen, alleen op invoer die plaatsvindt vanaf de datum waarop de Commissie de aanvaarding van de verbintenis heeft ingetrokken, zoals Jiangsu betoogt, de Commissie de verbintenisfacturen betreffende de invoer die vóór de intrekking heeft plaatsgevonden niet ongeldig had kunnen verklaren en geen opdracht had kunnen geven om de bij de verordeningen nr. 1238/2013 en nr. 1239/2013 ingestelde compenserende en antidumpingrechten te innen, aangezien de rechtsgrond daarvoor ontbrak.

86.

In die context moeten derhalve specifiek artikel 8, lid 9, van de antidumpingbasisverordening en artikel 13, lid 9, van de antisubsidiebasisverordening worden uitgelegd. In dit verband moet eraan worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak bij de uitlegging van een bepaling van het Unierecht niet alleen rekening moet worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context ervan en met de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaakt. ( 44 ) Ook de ontstaansgeschiedenis van een bepaling van Unierecht kan relevante gegevens voor de uitlegging van die bepaling bevatten. ( 45 )

87.

Een letterlijke lezing van de betrokken bepalingen biedt geen doorslaggevende elementen voor de beantwoording van de in punt 84 hierboven gestelde centrale vraag, te weten of de definitieve rechten na de intrekking van de aanvaarding van de verbintenis ab initio van toepassing zijn dan wel uitsluitend op de invoer die na de intrekking heeft plaatsgevonden. In die bepalingen staat namelijk uitsluitend te lezen dat de rechten (automatisch) van toepassing zijn, zonder nadere preciseringen.

88.

Vanuit letterlijk oogpunt lijken artikel 9, lid 4 (waarin is bepaald dat de Commissie het definitieve recht „instelt”), artikel 8, lid 1, tweede alinea (waarin is bepaald dat de definitieve rechten voor de duur van de verbintenis „niet van toepassing” zijn op de desbetreffende invoer), en artikel 8, lid 9, van antidumpingbasisverordening (waarin is bepaald dat wanneer de aanvaarding van een verbintenis wordt opgezegd de rechten „automatisch [...] van toepassing” zijn), beschouwd in hun onderlinge samenhang, evenwel zonder meer verenigbaar met een uitlegging volgens welke de toepassing van het aanvankelijk „ingestelde” definitieve recht wordt opgeschort door de aanvaarding van de verbintenis („niet van toepassing”). In geval van intrekking van de aanvaarding wegens schending van die verbintenis, zou die opschorting niet langer gerechtvaardigd zijn voor de invoer die verband houdt met de schending, en is daarop het reeds ingestelde recht, waarvan de toepassing was opgeschort, dus automatisch van toepassing. Dezelfde redenering geldt voor de overeenkomstige bepalingen van de antisubsidiebasisverordening.

89.

Het is nuttig kort stil te staan bij de ontstaansgeschiedenis van die bepalingen, waarover partijen lang hebben gediscussieerd. Zoals gezegd vloeien de voor de onderhavige zaken relevante versies van artikel 8, leden 1 en 9, van de antidumpingbasisverordening en artikel 13, leden 1 en 9, van de antisubsidiebasisverordening voort uit de herziening die is doorgevoerd bij verordening nr. 461/2004.

90.

In die context is overweging 18 van verordening nr. 461/2004 van belang, want zij bevat relevante uitleggingselementen met betrekking tot de bepalingen die bij die verordening zijn ingevoerd en vervolgens zijn bevestigd in latere versies van de basisverordeningen. ( 46 )

91.

Uit die overweging blijkt dat de herziening strekte tot vereenvoudiging van een omslachtige procedure volgens welke in geval van intrekking van de aanvaarding van de verbintenis twee rechtshandelingen moesten worden vastgesteld, een door de Commissie (opzegging) en een door de Raad (instelling van de rechten).

92.

Uit een aandachtige lezing van die overweging blijkt evenwel dat de herziening in feite tot een wezenlijke wijziging heeft geleid. Terwijl het recht in het eerdere stelsel na de intrekking van de aanvaarding van de verbintenis „opnieuw werd ingesteld” door de Raad, bestaat het recht in het herziene stelsel reeds en wordt het met één nieuwe handeling van de Commissie opnieuw erkend. In het eerdere stelsel was het dus duidelijk dat het recht, dat moest worden ingesteld en op het tijdstip van intrekking van de aanvaarding van de verbintenis niet bestond, objectief niet kon worden toegepast op de invoer die vóór die intrekking had plaatsgevonden (doordat het nog niet was ingesteld); in het stelsel van na de hervorming is dat evenwel niet langer het geval. In het stelsel van na de hervorming bestaat het recht reeds en na de intrekking van de aanvaarding van de verbintenis wordt door deze enkele handeling louter erkend dat het van toepassing is.

93.

Hieruit volgt dat de ontstaansgeschiedenis van de betrokken bepalingen niet alleen verenigbaar blijkt met de in punt 88 hierboven uiteengezette uitlegging van die bepalingen, maar zelfs voor een dergelijke uitlegging blijkt te pleiten.

94.

Wat voorts de analyse van de context van de desbetreffende bepalingen betreft, deze context speelde bij de door het Gerecht verrichte analyse een fundamentele rol. In het bestreden arrest heeft het Gerecht zijn conclusie dat de basisverordeningen geen rechtsgrond bieden voor de vaststelling van artikel 2 van de litigieuze verordening namelijk hoofdzakelijk gebaseerd op de vaststelling dat op het vraagstuk dat in de onderhavige zaak aan de orde is – dat wil zeggen, aldus het Gerecht, „de [temporele] heffing van antidumpingrechten die verschuldigd zouden zijn geweest indien er geen sprake was van een intussen geschonden of ingetrokken verbintenis” – uitsluitend de in punt 71 hierboven vermelde bepalingen van de basisverordening van toepassing zijn, te weten artikel 8, lid 10, en artikel 10, lid 5, van de antidumpingbasisverordening en artikel 13, lid 10, en artikel 16, lid 5, van de antisubsidiebasisverordening. ( 47 ) Op grond daarvan heeft het Gerecht vervolgens in punt 138 van het bestreden arrest de in punt 88 hierboven uiteengezette uitlegging van de betreffende bepalingen afgewezen.

95.

De redenering van het Gerecht in dat verband overtuigt mij echter niet.

96.

Dienaangaande merk ik om te beginnen op dat de conclusie van het Gerecht mijns inziens niet wordt geschraagd door de in de punten 133 tot en met 136 van het bestreden arrest vermelde overwegingen van de basisverordening. Zoals de Commissie terecht heeft opgemerkt, kunnen deze overwegingen om te beginnen geen betrekking hebben op de wijzigingen die bij de door verordening nr. 461/2004 doorgevoerde hervorming zijn ingevoerd, aangezien zij vóór die hervorming reeds deel uitmaakten van de basisverordeningen. Delen daarvan verwijzen evenwel naar de in punt 94 hierboven genoemde bepalingen en geven aanwijzingen voor de uitlegging in dit verband.

97.

Wat artikel 8, lid 10, van de antidumpingbasisverordening en het overeenkomstige artikel 13, lid 10, van de antisubsidiebasisverordening betreft, deze bepalingen zijn, zoals blijkt uit de overwegingen 14 respectievelijk 12 van de basisverordeningen, uitdrukkelijk van toepassing in twee gevallen: „wanneer het vermoeden bestaat dat een verbintenis wordt geschonden” of „wanneer nader onderzoek noodzakelijk is om de bevindingen aan te vullen”. Op grond van die bepalingen kunnen in die gevallen voorlopige rechten worden ingesteld. Anders dan het Gerecht heeft geoordeeld, regelen zij niet de toepassing met terugwerkende kracht van de antidumping- en antisubsidierechten die verschuldigd zouden zijn geweest indien er geen sprake was van een intussen geschonden of ingetrokken verbintenis. ( 48 ) Het gaat hier eenvoudigweg om bepalingen op grond waarvan in de twee bovengenoemde situaties als een soort „voorzorgsmaatregel” voorlopige maatregelen kunnen worden opgelegd. Dat die bepalingen niet de toepassing van rechten met terugwerkende kracht regelen, blijkt uit het feit dat zij niet zijn opgenomen in de artikelen van de verordeningen betreffende de terugwerkende kracht, te weten artikel 10 van de antidumpingbasisverordening en artikel 16 van de antisubsidiebasisverordening. Hieruit volgt dat deze bepalingen – anders dan het Gerecht heeft geoordeeld – geen uitdrukking kunnen geven aan „de bedoeling [...] [van de wetgever] om regels vast te stellen met betrekking tot de procedures die kunnen worden gebruikt voor het bepalen van de gevolgen van de intrekking van een aanvaarding van een verbintenis”. ( 49 )

98.

Artikel 10, lid 5, van de antidumpingbasisverordening en het overeenkomstige artikel 16, lid 5, van de antisubsidiebasisverordening regelen daarentegen uitdrukkelijk de toepassing van de rechten met terugwerkende kracht in geval van schending of opzegging van de verbintenis. Volgens deze bepalingen kunnen de definitieve rechten, bij wijze van uitzondering en wegens schending of opzegging van de verbintenis, met terugwerkende kracht worden toegepast op invoer die tot 90 dagen vóór de instelling van de voorlopige rechten heeft plaatsgevonden en op voorwaarde dat die invoer werd geregistreerd. Op grond van die bepalingen kunnen de definitieve rechten dus, bij wijze van uitzondering wegens schending of opzegging van de verbintenis, worden toegepast niet alleen voordat zij werden ingesteld, maar nog eerder, tot zelfs 90 dagen vóór de inwerkingtreding van voorlopige maatregelen. Hieruit volgt dat die bepalingen niet alleen niet in de weg staan aan de in punt 88 hierboven vermelde uitlegging van artikel 8, leden 1 en 9, van de antidumpingbasisverordening en artikel 13, leden 1 en 9, van de antisubsidiebasisverordening, maar zelfs voor een dergelijke uitlegging blijken te pleiten. Op grond daarvan kunnen de definitieve rechten in geval van schending of opzegging van de verbintenis met terugwerkende kracht worden toegepast tot ver voor het tijdstip waarop zij werden ingesteld. Vanuit systematisch oogpunt volgt hieruit dat de voornoemde leden 1 en 9, a fortiori, aldus moeten worden uitgelegd dat de definitieve rechten in geval van schending van de verbintenis moeten worden geacht van toepassing te zijn vanaf het tijdstip waarop zij werden ingesteld.

99.

Uit het voorgaande volgt dat het Gerecht in de punten 130, 137, 138, 141 en 144 van het bestreden arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van artikel 8, lid 10, en artikel 10, lid 5, van antidumpingbasisverordening en van artikel 13, lid 10, en artikel 16, lid 5, van de antisubsidiebasisverordening.

100.

Het argument dat mij evenwel definitief ervan heeft overtuigd dat de uitlegging van artikel 8, leden 1 en 9, van de antidumpingbasisverordening en artikel 13, leden 1 en 9, van de antisubsidiebasisverordening in punt 88 hierboven de juiste uitlegging is, is het teleologische argument.

101.

Volgens mij heeft de door Jiangsu voorgestelde uitlegging van die bepalingen waarmee het Gerecht heeft ingestemd, tot gevolg dat het nuttige effect van het in de basisverordeningen vastgestelde stelsel van verbintenissen verloren gaat, aangezien schending van de verbintenissen voor de ondernemingen die hen aangaan daardoor minder zware economische gevolgen heeft. In dat geval zouden die ondernemingen de gevolgen uitsluitend voor de toekomst ondervinden, en niet voor het verleden. Door een dergelijke uitlegging hebben de negatieve gevolgen van schending van de verbintenis een veel minder afschrikkende werking op de ondernemingen die de verbintenissen aanbieden, en worden zij veel minder gestimuleerd om die verbintenissen na te komen. Welk belang kan een onderneming hebben bij de nakoming van een verbintenis indien zij weet dat zij in geval van schending daarvan geen gevolgen zal ondervinden voor het verleden?

102.

Ik ben het derhalve niet eens met de verklaring van het Gerecht in punt 151 van het bestreden arrest, waarmee het een argument van Jiangsu overneemt ( 50 ), namelijk dat opzegging van de verbintenis als zodanig een voldoende zware sanctie is voor schending ervan. Integendeel, ik ben het eens met de Commissie wanneer zij betoogt dat de producent-exporteur en de importeur zich in casu volledig bewust waren van de schending, en dat er bijgevolg geen reden is om hen te beschermen tegen de instelling van rechten.

103.

In de rechtspraak is overigens reeds duidelijk erop gewezen dat de doelstelling van de bepalingen van de basisverordeningen betreffende verbintenissen hoofdzakelijk erin bestaat ervoor te zorgen dat de schade die de bedrijfstak van de Unie ten gevolge van dumping ondervindt, wordt weggenomen, en dat die doelstelling voornamelijk berust op de verplichting voor de exporteur om samen te werken alsmede op de controle van de correcte uitvoering van de door de exporteur aangegane verbintenis, in het kader van de vertrouwensrelatie waarop de aanvaarding van een dergelijke verbintenis door de Commissie berust. ( 51 )

104.

Een uitlegging van de bepalingen van de basisverordeningen die, door de gevolgen in geval van schending van de aangegane verbintenis aanzienlijk te beperken, de stimulans om de aangegane verbintenis na te komen en om samen te werken in het kader van een vertrouwensrelatie met de Commissie aanmerkelijk reduceert, is naar mijn mening dan ook onverenigbaar met deze rechtspraak.

105.

Uit het voorgaande volgt mijns inziens dat artikel 8, lid 1, tweede alinea, en lid 9, van de antidumpingbasisverordening en artikel 13, lid 1, tweede alinea, en lid 9, van de antisubsidiebasisverordening aldus moeten worden uitgelegd dat de definitieve compenserende of antidumpingrechten die op grond van respectievelijk artikel 9, lid 4, van de antidumpingbasisverordening of artikel 15, lid 1, van de antisubsidiebasisverordening zijn ingesteld, door de aanvaarding van de verbintenis door de Commissie worden opgeschort voor de invoer waarop de verbintenis betrekking heeft. In geval van intrekking van de aanvaarding door de Commissie wegens schending van die verbintenis, is die opschorting niet langer gerechtvaardigd voor de invoer die verband houdt met de schending, waarop het reeds ingestelde recht, waarvan de toepassing was opgeschort, derhalve automatisch van toepassing is. Hieruit volgt dat de intrekking van de aanvaarding van de verbintenis wegens schending daarvan tot gevolg heeft dat de definitieve rechten die aanvankelijk waren ingesteld op de invoer waarop de verbintenis betrekking heeft, automatisch van toepassing worden zodat de definitieve compenserende en antidumpingrechten met betrekking tot die invoer automatisch ab initio verschuldigd worden.

106.

Die uitlegging wordt mijns inziens niet in twijfel getrokken door het argument van Jiangsu dat indien die uitlegging werd aanvaard, de definitieve rechten na de opzegging van de verbintenis niet alleen in geval van schending van de verbintenis door de onderneming ab initio kunnen worden geïnd, maar ook indien de Commissie krachtens een ruimere beoordelingsbevoegdheid die haar in de rechtspraak is toegekend zou besluiten om de verbintenis om andere redenen op te zeggen, bijvoorbeeld indien zij niet langer haalbaar is, of zelfs indien het de producent-exporteur is die de verbintenis wenst op te zeggen.

107.

In dit verband merk ik op dat uit de rechtspraak ( 52 ) weliswaar blijkt dat de Commissie een beoordelingsbevoegdheid heeft om vast te stellen of de aanvaarding van de verbintenis moet worden ingetrokken, maar eveneens blijkt dat die bevoegdheid moet worden uitgeoefend met eerbiediging van het evenredigheidsbeginsel. Dit houdt in dat de (negatieve) gevolgen van de uitoefening van die bevoegdheid evenredig moeten zijn aan het belang waarvoor die bevoegdheid wordt uitgeoefend. Zoals blijkt uit de overwegingen in de punten 101 tot en met 104 hierboven, zou in casu de inning ab initio van de definitieve rechten op de invoer waarop de geschonden verbintenis betrekking heeft, evenredig zijn gezien het feit dat de verbintenis is geschonden door de onderneming die haar heeft aangeboden.

108.

Kortom, uit al het voorgaande volgt in de eerste plaats dat, gelet op de in punt 105 hierboven voorgestelde uitlegging, in casu, als gevolg van de intrekking van de aanvaarding van de door Jiangsu aangeboden verbintenis wegens schending daarvan, geen toepassing met terugwerkende kracht van de definitieve compenserende en antidumpingrechten heeft plaatsgevonden. Bijgevolg heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting in de punten 129 tot en met 132, 138 en 141 van het bestreden arrest en moeten het tweede middel van de hogere voorziening van de Commissie en het eerste onderdeel van het tweede middel van de hogere voorziening van de Raad worden aanvaard.

109.

In de tweede plaats heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de uitlegging van artikel 8, leden 1, 9 en 10, en artikel 10, lid 5, van antidumpingbasisverordening en van artikel 13, leden 1, 9 en 10, en artikel 16, lid 5, van de antisubsidiebasisverordening en bijgevolg moet ook het derde middel van de hogere voorziening van de Commissie worden aanvaard.

2. Middelen van de hogere voorziening betreffende de exceptie van onwettigheid

110.

Met het vierde middel van de hogere voorziening van de Commissie en het tweede onderdeel van het tweede middel van de hogere voorziening van de Raad betwisten deze instellingen de punten 153 tot en met 158 van het bestreden arrest, waarin het Gerecht de exceptie van onwettigheid heeft aanvaard die Jiangsu had opgeworpen tegen artikel 3, lid 2, onder b), van verordening nr. 1238/2013 en artikel 2, lid 2, onder b), van verordening nr. 1239/2013, door te verklaren dat die bepalingen niet op de onderhavige zaak van toepassing zijn. Meer bepaald in punt 157 van dat arrest heeft het Gerecht aanvaarding van die exceptie gegrond op twee argumenten waarin wordt verwezen naar de redenering in de punten 128 tot en met 140 van dat arrest.

111.

Met een eerste argument heeft het Gerecht overwogen dat de bepalingen waartegen de exceptie van onwettigheid is gericht, geen verband houden met de gevallen die zijn genoemd in de in punt 94 hierboven vermelde bepalingen, waarin uitsluitend de instelling van compenserende en antidumpingrechten is geregeld die verschuldigd zouden zijn geweest indien er geen sprake was van een intussen geschonden of ingetrokken verbintenis. In dit verband blijkt uit de punten 95 tot en met 99 hierboven dat het Gerecht bij die analyse evenwel blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Hieruit volgt dat die analyse geen grondslag kan vormen voor de exceptie van onwettigheid. Om dezelfde redenen kan evenmin worden ingestemd met het tweede argument in datzelfde punt van het bestreden arrest, dat berust op de algemene opzet van de basisverordeningen. Dat argument is eveneens gebaseerd op de eerder door het Gerecht verrichte analyse, waarbij het blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

112.

Ik ben daarentegen van mening dat, zoals de Commissie heeft aangevoerd, de bevoegdheid tot vaststelling van de bepalingen waartegen de exceptie van onwettigheid is gericht, valt onder de bevoegdheid om in de verordening waarbij compenserende of antidumpingrechten worden ingesteld, de „criteria” met betrekking tot de inning van die rechten vast te stellen overeenkomstig artikel 14, lid 1, van de antidumpingbasisverordening en artikel 24, lid 1, van de antisubsidiebasisverordening, zoals uitgelegd in de rechtspraak. ( 53 )

113.

Uit al het voorgaande volgt dat het vierde middel van de hogere voorziening van de Commissie en het tweede onderdeel van het tweede middel van de hogere voorziening van de Raad moeten worden aanvaard en dat het bestreden arrest bijgevolg in zijn geheel moet worden vernietigd.

VI. Beroep in eerste aanleg

114.

Wanneer de beslissing van het Gerecht wordt vernietigd, kan het Hof op grond van artikel 61, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie de zaak zelf afdoen wanneer deze in staat van wijzen is.

115.

Mijns inziens is dat in de onderhavige zaak het geval. Uit alle bovenstaande overwegingen, en met name uit de uitlegging van artikel 8, leden 1 en 9, van de antidumpingbasisverordening en artikel 13, leden 1 en 9, van de antisubsidiebasisverordening, die ik in punt 105 hierboven in overweging heb gegeven, blijkt dat – anders dan het Gerecht heeft geoordeeld – het enige middel dat Jiangsu in eerste aanleg heeft aangevoerd inzake schending van artikel 8, leden 1, 9 en 10, en artikel 10, lid 5, van de antidumpingbasisverordening en artikel 13, leden 1, 9 en 10, en artikel 16, lid 5, van de antisubsidiebasisverordening, dat berust op de exceptie van onwettigheid die is gericht tegen artikel 3, lid 2, onder b), van verordening nr. 1238/2013 en van artikel 2, lid 2, onder b), van verordening nr. 1239/2013, moet worden afgewezen.

VII. Kosten

116.

Volgens artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof beslist het Hof over de kosten wanneer de hogere voorziening gegrond is en het Hof de zaak zelf afdoet. Ingevolge artikel 138, lid 1, van dit Reglement, dat op grond van artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, voor zover dit is gevorderd. In die omstandigheden geef ik het Hof in overweging Jiangsu, de in het ongelijk gestelde partij, overeenkomstig de vordering van de Commissie en de Raad te veroordelen in de kosten die zij in de procedure in eerste aanleg en in deze hogere voorziening hebben gedragen.

VIII. Conclusie

117.

Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging te oordelen als volgt:

„–

Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 8 juli 2020, Jiangsu Seraphim Solar System/Commissie (T‑110/17, EU:T:2020:315), wordt vernietigd.

Het beroep van Jiangsu Seraphim Solar System Co. Ltd bij het Gerecht in zaak T‑110/17 wordt verworpen.

Jiangsu Seraphim Solar System Co. Ltd wordt verwezen in de kosten die de Europese Commissie en de Raad van de Europese Unie in de procedure in eerste aanleg en in hogere voorziening hebben gedragen.”


( 1 ) Oorspronkelijke taal: Italiaans.

( 2 ) Deze twee zaken zijn bij beslissing van de president van het Hof van 7 januari 2021 gevoegd.

( 3 ) Uitvoeringsverordening van de Commissie van 7 december 2016 tot intrekking van de aanvaarding van de verbintenis voor twee producenten-exporteurs op grond van uitvoeringsbesluit 2013/707/EU tot bevestiging van de aanvaarding van een verbintenis die is aangeboden in het kader van de antidumping- en de antisubsidieprocedure betreffende de invoer van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen) van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China voor de periode waarin de definitieve maatregelen worden toegepast (PB 2016, L 333, blz. 4).

( 4 ) PB 2016, L 176, blz. 21.

( 5 ) PB 2016, L 176, blz. 55.

( 6 ) De relevante bepalingen van de basisverordeningen zijn inhoudelijk tevens identiek aan die van respectievelijk verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 2009, L 343, blz. 51, met rectificatie in PB 2016, L 44, blz. 20), die van toepassing was op de datum waarop de douanerechten werden ingesteld, en verordening (EG) nr. 597/2009 van de Raad van 11 juni 2009 betreffende bescherming tegen invoer met subsidiëring uit landen die geen lid van de Europese Gemeenschap zijn (PB 2009, L 188, blz. 93), die van toepassing was op de datum waarop de compenserende rechten werden ingesteld. Voor het onderzoek van de onderhavige voorlopige voorzieningen wordt dus, net als in het bestreden arrest, verwezen naar de basisverordeningen, tenzij de verordeningen nr. 1225/2009 en nr. 597/2009 daarvan afwijken of indien de context dat vereist.

( 7 ) Zie verwijzingen in punt 2 van het bestreden arrest.

( 8 ) Besluit tot aanvaarding van een verbintenis die is aangeboden in het kader van de antidumpingprocedure betreffende de invoer van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen en wafers) van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China (PB 2013, L 209, blz. 26)

( 9 ) Uitvoeringsverordening tot instelling van definitieve antidumpingrechten op fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen), van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China (PB 2013, L 325, blz. 1).

( 10 ) Uitvoeringsverordening van de Raad tot instelling van een definitief compenserend recht op de invoer van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen), van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China (PB 2013, L 325, blz. 66).

( 11 ) Zie voetnoot 6 hierboven.

( 12 ) Uitvoeringsbesluit tot bevestiging van de aanvaarding van een verbintenis die is aangeboden in het kader van de antidumping- en de antisubsidieprocedure betreffende de invoer van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen) van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China voor de periode waarin de definitieve maatregelen worden toegepast (PB 2013, L 325, blz. 214).

( 13 ) Zie onder meer arrest van 28 februari 2019, Raad/Growth Energy en Renewable Fuels Association (C‑465/16 P, EU:C:2019:155, punt 69 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 14 ) Zie, voor voorbeelden van zaken voor de Unierechters waarin vraagstukken met betrekking tot de ongeldigverklaring van facturen aan de orde zijn gekomen, onder meer arrest van het Hof van 21 oktober 2021, Wilo Salmson France (C‑80/20, EU:C:2021:870), en arrest van het Gerecht van 2 oktober 2014, Spraylat/ECHA (T‑177/12, EU:T:2014:849, met name punt 21).

( 15 ) Zie overweging 32 en, omgekeerd, de laatste zin van overweging 33 van de litigieuze verordening.

( 16 ) Het Gerecht verwijst naar het arrest van 9 september 2010, Usha Martin/Raad en Commissie (T‑119/06, EU:T:2010:369), bevestigd in hogere voorziening bij arrest van 22 november 2012, Usha Martin/Raad en Commissie (C‑552/10 P, EU:C:2012:736).

( 17 ) Zie onder meer arresten van 17 september 2015, Mory e.a./Commissie (C‑33/14 P, EU:C:2015:609, punten 55 en 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en 27 maart 2019, Canadian Solar Emea e.a./Raad (C‑236/17 P, EU:C:2019:258, punten 91 en 92 en aldaar aangehaalde rechtspraak) (hierna: „arrest Canadian Solar”).

( 18 ) In de rechtspraak is namelijk geoordeeld dat wanneer blijkt dat bij de motivering van een arrest van het Gerecht het Unierecht is geschonden, maar het dictum ervan op andere rechtsgronden gerechtvaardigd voorkomt, dit niet betekent dat dit arrest moet worden vernietigd maar dat het anders dient te worden gemotiveerd. Zie arrest van 11 mei 2017, Dyson/Commissie (C‑44/16 P, EU:C:2017:357, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 19 ) Zie punt 64 van het bestreden arrest.

( 20 ) Arrest van 9 november 2017, SolarWorld/Raad (C‑205/16 P, EU:C:2017:840; hierna: „arrest SolarWorld”), en arrest Canadian Solar, aangehaald in voetnoot 17.

( 21 ) Zie arresten van 6 maart 1979, Simmenthal/Commissie (92/78, EU:C:1979:53, punt 39), en, laatstelijk, 17 december 2020, BP/FRA (C‑601/19 P, niet gepubliceerd, EU:C:2020:1048, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 22 ) Zie onder meer arrest van 15 februari 2001, Nachi Europe (C‑239/99, EU:C:2001:101, punt 37), en de andere in punt 56 van het bestreden arrest aangehaalde rechtspraak.

( 23 ) Zie over het feit dat de incidentele vaststelling van de onwettigheid en het vonnis tot nietigverklaring noodzakelijkerwijs verschillende gevolgen hebben, de relevante overwegingen op blz. 195 en 196 van de conclusie van advocaat-generaal Trabucchi in de gevoegde zaken Kortner e.a./Raad e.a. (15/73–33/73, 52/73, 53/73, 57/73–109/73, 116/73, 117/73, 123/73, 132/73 en 135/73–137/73, EU:C:1973:164).

( 24 ) Zie de punten 44, 55 en 57 van het arrest SolarWorld. Meer bepaald heeft het Hof in punt 46 van dat arrest geoordeeld dat de Uniewetgever bij de vaststelling van deze verordening handelsbeschermingsmaatregelen heeft ingesteld die een geheel of een „pakket” vormen. Bij deze verordening worden namelijk twee verschillende en aanvullende maatregelen ingesteld die een gemeenschappelijk resultaat beogen te bereiken, te weten de schadelijke gevolgen van de Chinese subsidiëring van de betrokken producten voor de bedrijfstak van de Unie wegnemen, zonder daarbij het belang van deze bedrijfstak uit het oog te verliezen.

( 25 ) Zie punt 38 van het arrest SolarWorld en aldaar aangehaalde rechtspraak.

( 26 ) Zie punt 64 van het arrest Canadian Solar.

( 27 ) Zie onder meer arrest van 17 september 2015, Mory e.a./Commissie (C‑33/14 P, EU:C:2015:609, punt 56), en arrest Canadian Solar (punten 91 en 92 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 28 ) Juist in het arrest Canadian Solar heeft het Hof geoordeeld dat een middel tot nietigverklaring niet-ontvankelijk is wegens het ontbreken van procesbelang wanneer, verondersteld dat dit middel gegrond is, de verzoeker met nietigverklaring van de bestreden handeling op grond van dit middel niet zou geholpen zijn. Zie punt 93 van dit arrest en aldaar aangehaalde rechtspraak.

( 29 ) Zie arrest SolarWorld, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak.

( 30 ) Jiangsu wijst erop dat de arresten SolarWorld en Canadian Solar in het algemeen betrekking hadden op artikel 3 en artikel 2 van respectievelijk verordening nr. 1238/2013 en verordening nr. 1239/2013, en niet specifiek op de bepalingen van lid 2 van elk van die artikelen, die evenwel van de rest van het artikel kunnen worden gescheiden. De instellingen betwisten die lezing van de betrokken bepalingen.

( 31 ) Zie in dit verband onder meer arrest van 16 februari 2022, Hongarije/Parlement en Raad (C‑156/21, EU:C:2022:97, punt 293 en aldaar aangehaalde rechtspraak), alsook arrest Solar World, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak.

( 32 ) Zie in die zin arrest van 28 juni 1972, Jamet/Commissie (37/71, EU:C:1972:57, punten 11 en 12), en de conclusie van advocaat-generaal Bot in de zaak Spanje/Raad (C‑442/04, EU:C:2008:58, punt 83).

( 33 ) Zie dienaangaande, naast voetnoot 23 hierboven, ook de conclusie van advocaat-generaal Bot in de zaak Spanje/Raad (C‑442/04, EU:C:2008:58, punt 83).

( 34 ) Zie arrest van 6 november 2018, Scuola Elementare Maria Montessori/Commissie, Commissie/Scuola Elementare Maria Montessori en Commissie/Ferracci (C‑622/16 P–C‑624/16 P, EU:C:2018:873, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 35 ) Zie de punten 119 en 130 van het bestreden arrest.

( 36 ) Zie de punten 132‑137 van het bestreden arrest.

( 37 ) Verordening van de Raad van 8 maart 2004 tot wijziging van verordening (EG) nr. 384/96 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap en verordening (EG) nr. 2026/97 betreffende bescherming tegen invoer met subsidiëring uit landen die geen lid van de Europese Gemeenschap zijn (PB 2004, L 77, blz. 12).

( 38 ) Zie het tweede middel van de hogere voorziening van de Commissie en het eerste onderdeel van het tweede middel van de hogere voorziening van de Raad, die gericht zijn tegen de punten 119, 129‑132, 138, 140‑147 en 151 van het bestreden arrest.

( 39 ) Zie ook arresten van 15 maart 2018, Deichmann (C‑256/16, EU:C:2018:187, punt 78), en 19 juni 2019, C & J Clark International (C‑612/16, niet gepubliceerd, EU:C:2019:508, punten 5258).

( 40 ) Zie het derde middel van de hogere voorziening in zaak C‑439/20, dat gericht is tegen de punten 119, 130‑138, 140‑147 en 151 van het bestreden arrest.

( 41 ) De verbintenis wordt in beginsel dus aanvaard voordat het definitieve compenserende of antidumpingrecht wordt opgelegd.

( 42 ) Cursivering van mij.

( 43 ) Eigenlijk wordt alleen in artikel 8, lid 9, van de antidumpingbasisverordening het woord „automatisch” gebruikt.

( 44 ) Zie onder meer arrest van 2 december 2021, Commissie en GMB Glasmanufaktur Brandenburg/Xinyi PV Products (Anhui) Holdings (C‑884/19 P en C‑888/19 P, EU:C:2021:973, punt 70 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 45 ) Zie laatstelijk arrest van 2 juni 2022, SR (Vertaalkosten in een civiele procedure) (C‑196/21, EU:C:2022:427, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 46 ) Die overweging luidt als volgt: „In artikel 8, lid 9, van de basisantidumpingverordening wordt onder andere bepaald dat wanneer een verbintenis door een partij wordt opgezegd overeenkomstig artikel 9 een definitief recht wordt ingesteld, op basis van de bij het onderzoek dat tot de verbintenis heeft geleid, vastgestelde feiten. Deze bepaling leidde tot een tijdrovende dubbele procedure, bestaande uit zowel een besluit van de Commissie tot opzegging van de verbintenis en van een verordening van de Raad tot het opnieuw instellen van het recht. Rekening houdend met het feit dat deze bepaling de Raad geen enkele vrijheid laat wat betreft het instellen van een recht in geval van schending of opzegging van een verbintenis, of wat betreft de hoogte daarvan, wordt het wenselijk geacht artikel 8, leden 1, 5 en 9, zodanig te wijzigen dat de verantwoordelijkheid van de Commissie duidelijker omschreven is en voor de opzegging van een verbintenis en de toepassing van het recht slechts één juridisch instrument nodig is.” Mijns inziens heeft het Gerecht in punt 144 van het bestreden arrest derhalve ten onrechte geoordeeld dat die overweging niet ter zake doet.

( 47 ) Zie de punten 130, 137 en 141 van het bestreden arrest.

( 48 ) Zie punt 130 van het bestreden arrest.

( 49 ) Zie punt 137 van het bestreden arrest.

( 50 ) Zie punt 151 van het bestreden arrest dat betrekking heeft op punt 125 daarvan.

( 51 ) Zie, met betrekking tot artikel 8 van de antidumpingbasisverordening, arrest van 22 november 2012, Usha Martin/Raad en Commissie (C‑552/10 P, EU:C:2012:736, punt 36 met betrekking tot punt 24).

( 52 ) Zie arrest van 22 november 2012, Usha Martin/Raad en Commissie (C‑552/10 P, EU:C:2012:736, punt 32).

( 53 ) Zie, met betrekking tot artikel 14, lid 1, van de antidumpingbasisverordening, arrest van 15 maart 2018, Deichmann (C‑256/16, EU:C:2018:187, punten 5760).