CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

J. RICHARD DE LA TOUR

van 3 maart 2022 ( 1 )

Zaak C‑420/20

HN

Strafprocedure

in tegenwoordigheid van

Sofiyska rayonna prokuratura

[verzoek van de Sofiyski Rayonen sad (rechter in eerste aanleg Sofia, Bulgarije) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in strafzaken – Richtlijn (EU) 2016/343 – Artikel 8, lid 1 – Recht om aanwezig te zijn bij de terechtzitting – Artikel 8, lid 2 – Afstand van het recht om bij de terechtzitting aanwezig te zijn – Tenuitvoerlegging van een terugkeerbesluit met een daaraan gekoppeld inreis- en verblijfsverbod dat is uitgevaardigd tegen een onderdaan van een derde land die in het kader van een strafprocedure wordt vervolgd – Verenigbaarheid”

I. Inleiding

1.

De onderhavige zaak wordt gekenmerkt door een paradox die leidt tot een tegenstrijdigheid die moeilijk te verhelpen is. De betrokkene, een Albanees staatsburger, wordt door de Bulgaarse strafrechtelijke autoriteiten vervolgd wegens het plegen van een ernstig strafbaar feit waarvoor de bepalingen van het Bulgaarse wetboek van strafvordering vereisen dat hij bij de terechtzitting aanwezig is. Tegelijkertijd moet hij krachtens de bepalingen van de Bulgaarse vreemdelingenwet worden verwijderd naar zijn land van herkomst en moet hem gedurende vijf jaar de toegang tot en het verblijf op Bulgaars grondgebied worden ontzegd. Hieruit volgt dat de betrokkene wordt belet om op de terechtzitting te verschijnen, ook al is hij daartoe verplicht op grond van de bepalingen van het nationale recht en is hij daartoe gerechtigd krachtens de bepalingen van het Unierecht.

2.

Met zijn prejudiciële vragen verzoekt de verwijzende rechter het Hof dus in wezen om te verduidelijken in hoeverre het in artikel 8 van richtlijn (EU) 2016/343 ( 2 ) gewaarborgde recht van de beklaagde om bij de terechtzitting aanwezig te zijn, een lidstaat toestaat om tegen de onderdaan van een derde land die wordt vervolgd wegens het plegen van een ernstig strafbaar feit en die nog niet is berecht, een terugkeerbesluit ten uitvoer te leggen dat gepaard gaat met een inreis- en verblijfsverbod.

3.

In het kader van de onderhavige conclusie zal ik om te beginnen uiteenzetten waarom deze vragen moeten worden onderzocht in het licht van, ten eerste, de voorschriften van richtlijn 2016/343 betreffende het recht om bij de terechtzitting aanwezig te zijn en, ten tweede, de regels van richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven ( 3 ).

4.

Vervolgens zal ik uiteenzetten waarom in een situatie waarin een terugkeerbesluit met een daaraan gekoppeld inreis- en verblijfsverbod wordt uitgevaardigd tegen een onderdaan van een derde land die in het kader van een strafprocedure wordt vervolgd, de naleving van artikel 8, lid 1, van richtlijn 2016/343 vereist dat per geval wordt nagegaan of de onmiddellijke tenuitvoerlegging van dat besluit deze onderdaan in staat stelt bij de terechtzitting aanwezig te zijn en, in voorkomend geval, of er geen reden is om de verwijdering uit te stellen dan wel het inreis- en verblijfsverbod in te trekken of te schorsen, overeenkomstig de relevante bepalingen van richtlijn 2008/115.

5.

Ik zal er eveneens op wijzen dat de bepalingen van artikel 8, lid 2, van richtlijn 2016/343 er niet aan in de weg staan dat een lidstaat een onderdaan in zijn afwezigheid berecht, op voorwaarde dat hij niet alleen tijdig in kennis is gesteld van de terechtzitting en van de gevolgen van zijn afwezigheid, maar ook van de bijzondere maatregelen die hem ter beschikking worden gesteld om op de terechtzitting te verschijnen, of dat deze persoon, die in kennis is gesteld van de terechtzitting, op passende wijze vertegenwoordigd is door een advocaat die door hemzelf is gemachtigd of die ambtshalve is toegewezen.

6.

Ik zal daarentegen uiteenzetten waarom dit artikel zich ertegen verzet dat een procedure bij verstek wordt gevoerd wanneer de beklaagde, hoewel hij in kennis is gesteld van de gevolgen van zijn afwezigheid, uitsluitend en alleen tijdens de onderzoeksprocedure – op een moment waarop het tijdstip van de terechtzitting niet was vastgesteld – kenbaar heeft gemaakt afstand te willen doen van zijn recht om bij de terechtzitting aanwezig te zijn.

7.

Ten slotte zal ik verduidelijken waarom artikel 8, lid 1, van richtlijn 2016/343, op grond waarvan de lidstaten ervoor zorgen dat beklaagden het recht hebben om bij de terechtzitting aanwezig te zijn, zich mijns inziens verzet tegen een nationale wettelijke regeling op grond waarvan de beklaagde verplicht is om op de terechtzitting te verschijnen.

II. Toepasselijke bepalingen

A.   Unierecht

1. Richtlijn 2016/343

8.

In artikel 1 van richtlijn 2016/343, met als opschrift „Onderwerp”, wordt bepaald dat deze richtlijn minimumvoorschriften bevat inzake bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld alsook inzake het recht om bij de terechtzitting aanwezig te zijn.

9.

Artikel 8 van deze richtlijn, met als opschrift „Recht op aanwezigheid bij proces”, bepaalt in de leden 1 tot en met 4:

„1.   De lidstaten zorgen ervoor dat verdachten en beklaagden het recht hebben om aanwezig te zijn bij hun terechtzitting.

2.   De lidstaten kunnen voorzien in de mogelijkheid dat een proces, dat kan leiden tot een beslissing over schuld of onschuld van een verdachte of beklaagde, kan plaatsvinden in zijn afwezigheid, op voorwaarde dat:

a)

de verdachte of beklaagde tijdig in kennis is gesteld van de terechtzitting en van de gevolgen van zijn afwezigheid; of

b)

de verdachte of beklaagde, die van het proces in kennis is gesteld, wordt vertegenwoordigd door een gemachtigde advocaat die ofwel door de verdachte of de beklaagde dan wel door de staat werd aangesteld.

3.   Een overeenkomstig lid 2 genomen beslissing kan ten aanzien van de verdachte of beklaagde ten uitvoer worden gelegd.

4.   Wanneer lidstaten voorzien in de mogelijkheid om processen te houden in afwezigheid van verdachten of beklaagden, maar het niet mogelijk is te voldoen aan de in lid 2 van dit artikel gestelde voorwaarden, omdat een verdachte of beklaagde, ondanks redelijke inspanningen, niet kan worden gelokaliseerd, kunnen de lidstaten bepalen dat niettemin een beslissing kan worden genomen die ten uitvoer kan worden gelegd. In dat geval zorgen de lidstaten ervoor dat wanneer verdachten of beklaagden in kennis worden gesteld van de beslissing, in het bijzonder wanneer zij in hechtenis worden genomen, zij eveneens worden geïnformeerd over de mogelijkheid de beslissing aan te vechten en het recht op een nieuw proces of een andere voorziening in rechte, overeenkomstig artikel 9.”

10.

Artikel 9 van die richtlijn, met als opschrift „Recht op een nieuw proces”, bepaalt:

„De lidstaten zorgen ervoor dat, wanneer verdachten of beklaagden niet aanwezig waren bij hun terechtzitting en niet is voldaan aan de in artikel 8, lid 2, gestelde voorwaarden, zij recht hebben op een nieuw proces, of een andere voorziening in rechte, waarbij de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld, met inbegrip van de beoordeling van nieuw bewijsmateriaal, en dat kan leiden tot herziening van de oorspronkelijke beslissing. In dit verband waarborgen de lidstaten dat die verdachten of beklaagden het recht hebben aanwezig te zijn, overeenkomstig nationaalrechtelijke procedures effectief deel te nemen, en hun recht op verdediging uit te oefenen.”

2. Richtlijn 2008/115

11.

Volgens artikel 1 van richtlijn 2008/115, met als opschrift „Toepassingsgebied”, „worden de gemeenschappelijke normen en procedures vastgesteld die door de lidstaten moeten worden toegepast bij de terugkeer van illegaal op hun grondgebied verblijvende onderdanen van derde landen, overeenkomstig de grondrechten die de algemene beginselen van het [Unierecht] en het internationaal recht vormen, […].”

12.

Artikel 3 van deze richtlijn, met als opschrift „Definities”, bepaalt:

„Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

[…]

4.

‚terugkeerbesluit’: de administratieve of rechterlijke beslissing of handeling waarbij wordt vastgesteld dat het verblijf van een onderdaan van een derde land illegaal is of dit illegaal wordt verklaard en een terugkeerverplichting wordt opgelegd of vastgesteld;

5.

‚verwijdering’: de tenuitvoerlegging van de terugkeerverplichting, d.w.z. de fysieke verwijdering uit de lidstaat;

6.

‚inreisverbod’: een administratieve of rechterlijke beslissing of handeling waarbij de betrokkene de toegang tot en het verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor een bepaalde termijn wordt verboden, samen met een terugkeerbesluit;

[…]”

13.

Artikel 9 van die richtlijn, met als opschrift „Uitstel van verwijdering”, bepaalt in lid 2:

„De lidstaten kunnen op grond van de specifieke omstandigheden de verwijdering in een individueel geval voor een passende termijn uitstellen. Door de lidstaten wordt met name rekening gehouden met:

a)

de fysieke of mentale gesteldheid van de onderdaan van een derde land;

b)

technische redenen, zoals het ontbreken van vervoermiddelen of het mislukken van de verwijdering wegens onvoldoende identificatie.”

14.

Artikel 11 van dezelfde richtlijn, met als opschrift „Inreisverbod”, bepaalt in lid 3, vierde alinea, het volgende:

„In individuele gevallen of voor bepaalde categorieën gevallen kunnen de lidstaten om andere redenen [dan de redenen die vermeld zijn in de voorgaande alinea’s] een inreisverbod intrekken of schorsen.”

B.   Bulgaars recht

1. Wetboek van strafvordering

15.

Artikel 247b van de Nakazatelno-protsesualen kodeks (wetboek van strafvordering, Bulgarije) ( 4 ) bepaalt:

„(1)   […] Op verzoek van de rapporterende rechter wordt aan de beklaagde een afschrift van de tenlastelegging betekend. Door de betekening van de tenlastelegging wordt de beklaagde in kennis gesteld van de datum van de preliminaire zitting en van de in artikel 248, lid 1, bedoelde vragen, van zijn recht om met een raadsman naar keuze te verschijnen en van de mogelijkheid om een raadsman te laten aanwijzen in de in artikel 94, lid 1, bedoelde gevallen, alsmede van het feit dat de zaak in zijn afwezigheid kan worden behandeld en beslecht, mits aan de voorwaarden van artikel 269 is voldaan.

(2)   De officier van justitie en de advocaat worden in kennis gesteld van de preliminaire zitting en van de in artikel 248, lid 1, bedoelde vragen. Ook de benadeelde of zijn erfgenamen of de benadeelde rechtspersoon worden daarvan in kennis gesteld en worden gewezen op het recht om een advocaat te machtigen.

[…]”

16.

Artikel 248, lid 1, NPK, in de op de feiten van het hoofdgeding toepasselijke versie, luidt als volgt:

„[…] In de preliminaire zitting worden de volgende vragen behandeld:

[…]

2.

de vraag of er redenen zijn om de strafprocedure te beëindigen of te schorsen;

3.

de vraag of er in het kader van het onderzoek sprake was van een wezenlijke schending van de procedureregels die heeft geleid tot een beperking van de procedurele rechten van de beklaagde, de benadeelde of diens erfgenamen, en die moet worden opgeheven;

4.

de vraag of er een reden is om het onderzoek van de zaak aan bijzondere regels te onderwerpen;

[…]

8.

de vraag op welke datum de terechtzitting moet worden vastgesteld en wie moet worden gedagvaard.”

17.

Artikel 269 NPK bepaalt:

„(1)   Wanneer de beklaagde wordt beschuldigd van een ernstig strafbaar feit, is hij verplicht bij de zitting aanwezig te zijn.

(2)   Ook in zaken waarin zijn aanwezigheid niet verplicht is, kan de rechter de beklaagde gelasten te verschijnen, wanneer dat noodzakelijk is voor de objectieve waarheidheidsvinding.

(3)   Als dit niet in de weg staat aan de objectieve waarheidsvinding, kan de zaak in afwezigheid van de beklaagde worden behandeld, indien:

1.

de beklaagde zich niet op het door hem opgegeven adres bevindt of hij zijn adres heeft gewijzigd zonder de autoriteiten daarvan in kennis te stellen;

2.

zijn woonplaats in het land niet bekend is en na een diepgaand onderzoek niet kon worden vastgesteld;

3.

[…] hij naar behoren is opgeroepen, hij geen geldige redenen heeft opgegeven om niet te verschijnen, en de procedure van artikel 247b, lid 1, in acht is genomen;

4.

[…] de beklaagde zich buiten de Republiek Bulgarije bevindt, en

a)

zijn woonplaats niet bekend is;

b)

hij om andere redenen niet kan worden gedagvaard;

c)

hij naar behoren is opgeroepen en geen geldige reden heeft opgegeven om niet te verschijnen.”

2. Vreemdelingenwet in de Republiek Bulgarije

18.

Bij de Zakon za chuzhdentsite v Republika Bulgaria (vreemdelingenwet in de Republiek Bulgarije) ( 5 ) van 23 december 1998, in de versie die van toepassing is op het hoofdgeding, is richtlijn 2008/115 ( 6 ) in nationaal recht omgezet.

19.

Artikel 10, lid 1, ZChRB bepaalt:

„(1)   […] De afgifte van een visum of de toegang tot het land wordt aan een vreemdeling geweigerd, wanneer:

[…]

7.

[…] de vreemdeling met gebruikmaking van valse of vervalste documenten respectievelijk van een vals of vervalst visum of valse of vervalste verblijfstitel heeft geprobeerd om het land binnen te komen of door te reizen;

[…]

22.

[…] hij volgens de beschikbare informatie met zijn binnenkomst beoogt het land als land van doorreis voor de migratie naar een derde land te gebruiken;

[…]”

20.

Artikel 10, lid 2, ZChRB bepaalt:

„(2)   […] In de in lid 1 bedoelde gevallen kan een visum worden afgegeven of kan de toegang tot het grondgebied van de Republiek Bulgarije worden toegestaan, als dit om humanitaire redenen of in het belang van de staat of ter voldoening aan internationale verplichtingen geboden is.”

21.

Artikel 41, lid 5, ZChRB bepaalt:

„[…] De terugkeer dient te worden bevolen, wanneer:

[…]

5.

[…] wordt vastgesteld dat de vreemdeling het land weliswaar rechtmatig is binnengekomen, maar hij het land via een hiervoor niet bestemde grensovergang of met een vals of vervalst paspoort of vervangend reisdocument probeert te verlaten.”

22.

Artikel 42h, lid 1, ZChRB bepaalt:

„[…] Een inreis- en verblijfsverbod voor het grondgebied van de lidstaten van de Europese Unie wordt uitgevaardigd, wanneer:

1.

is voldaan aan de voorwaarden van artikel 10, lid 1;

[…]

(3)

[…] Een inreis- en verblijfsverbod voor het grondgebied van de lidstaten van de Europese Unie wordt uitgevaardigd voor [een periode van ten hoogste] vijf jaar. Het inreis- en verblijfsverbod voor het grondgebied van de lidstaten van de Europese Unie kan langer dan vijf jaar duren indien de betrokkene een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid.

(4)

[…] Het inreisverbod kan tegelijk met de bestuurlijke dwangmaatregel overeenkomstig artikel 40, lid 1, punt 2, of artikel 41 worden opgelegd, mits is voldaan aan de voorwaarden van artikel 10, lid 1.”

23.

Artikel 44, lid 5, ZChRB bepaalt:

„Wanneer er belemmeringen zijn waardoor de vreemdeling niet onmiddellijk het grondgebied kan verlaten of een ander land kan inreizen en er geen maatregelen zijn getroffen voor zijn onmiddellijke verwijdering, gelast de autoriteit die de bestuurlijke dwangmaatregel heeft opgelegd of de directeur van de directie Migratie, na beoordeling van de individuele omstandigheden en het risico dat de vreemdeling onderduikt of anderszins zijn terugkeer belemmert, bij beschikking, overeenkomstig de in het uitvoeringsbesluit van deze wet neergelegde procedures, de uitvoering, hetzij samen, hetzij afzonderlijk, van een van de volgende bewarende maatregelen:

1.

deze vreemdeling is verplicht zich wekelijks te melden bij de plaatselijke afdeling van het ministerie van Binnenlandse Zaken van zijn woonplaats;

[…]”

24.

Artikel 44, lid 6, ZChRB bepaalt:

„Wanneer krachtens artikel 39a, lid 1, punten 2 en 3, een bestuurlijke dwangmaatregel is genomen tegen een vreemdeling en de vreemdeling de tenuitvoerlegging van het bevel tot oplegging van de maatregel belemmert, of indien het risico bestaat dat de vreemdeling onderduikt, kunnen de in lid 1 bedoelde autoriteiten besluiten om de vreemdeling in bewaring te stellen in een speciale inrichting voor tijdelijke vreemdelingenbewaring, met het oog op de voorbereiding van zijn terugleiding naar de grens van de Republiek Bulgarije of zijn uitzetting. Inbewaringstelling wordt ook bevolen indien de vreemdeling niet voldoet aan de voorwaarden van de in lid 5 bedoelde bewarende maatregelen.”

III. Feiten van het geding en prejudiciële vragen

A.   Feiten van het geding

25.

De Sofiyska rayonna prokuratura (arrondissementsparket Sofia, Bulgarije) heeft strafrechtelijke vervolging ingesteld tegen HN, een Albanees staatsburger, op grond dat hij op 11 maart 2020 valse buitenlandse identiteitsdocumenten, te weten een paspoort en een identiteitskaart, had gebruikt bij de grenscontrolepost van de luchthaven van Sofia, teneinde het Bulgaarse grondgebied te verlaten om zich naar het Verenigd Koninkrijk te begeven. Dit strafbare feit vormt volgens de toepasselijke nationale wetgeving een ernstig strafbaar feit, waarop een gevangenisstraf staat van meer dan vijf jaar.

26.

Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat, toen HN op 11 maart 2020 werd aangehouden, de Granichno politseysko upravlenie (Bulgaarse grenspolitie, Bulgarije) een onderzoeksprocedure heeft ingeleid bij het arrondissementsparket van Sofia. De volgende dag heeft het hoofd van de Bulgaarse grenspolitie te Sofia ten aanzien van HN een terugkeerbesluit uitgevaardigd op grond van artikel 41, punt 5, en artikel 44, lid 1, ZChRB en hem een „inreis- en verblijfsverbod” opgelegd voor de duur van vijf jaar, van 12 maart 2020 tot en met 11 maart 2025, op grond van artikel 43h, leden 3 en 4, junctis artikel 10, lid 1, punten 7 en 22, en artikel 44, lid 1, ZChRB.

27.

Tegen deze twee bestuurlijke dwangmaatregelen is geen beroep ingesteld.

28.

Op 27 april 2020 is HN, begeleid door zijn ambtshalve toegewezen advocaat, in kennis gesteld van de inverdenkingstelling wegens opzettelijk gebruik van valse identiteitsdocumenten, overeenkomstig artikel 316 junctis artikel 308, leden 1 en 2, van de Nakazatelen kodeks (strafwetboek). Bij die gelegenheid werd hij, in tegenwoordigheid van een tolk, ingelicht over zijn rechten, waaronder de rechten die in artikel 269 NPK zijn neergelegd met betrekking tot het verloop en de gevolgen van een verstekprocedure. Tijdens het verhoor dat op diezelfde dag plaatsvond, verklaarde HN dat hij de rechten waarover hij was ingelicht, begreep, en dat hij niet aanwezig wilde zijn bij de terechtzitting.

29.

Op 27 mei 2020 is door het arrondissementsparket van Sofia de tenlastelegging ingediend bij de verwijzende rechter op basis waarvan de strafprocedure in de hoofdzaak is ingeleid.

30.

Op 16 juni 2020 heeft HN de inrichting voor bewaring van onderdanen van derde landen verlaten en is hij in uitvoering van de jegens hem genomen maatregelen teruggeleid naar de grensdoorlaatpost Gyueshevo.

31.

Bij beschikking van 24 juni 2020 is de datum voor het preliminaire onderzoek ter openbare terechtzitting vastgesteld op 23 juli 2020 en heeft de rechter-rapporteur – met het oog op de vereisten van artikel 247b, lid 3, NPK – opdracht gegeven om HN via medewerkers van de directie Migratie van het Bulgaarse ministerie van Binnenlandse Zaken afschriften van de beschikking en de tenlastelegging in de Albanese taal te doen toekomen. Tevens is erop gewezen dat de aanwezigheid van HN bij de terechtzitting verplicht was op grond van artikel 269, lid 1, NPK, en dat de procedure alleen onder de voorwaarden van artikel 269, lid 3, NPK in zijn afwezigheid kon plaatsvinden.

32.

Op 16 juli 2020 heeft de directie Migratie van het Bulgaarse ministerie van Binnenlandse Zaken de verwijzende rechter ervan in kennis gesteld dat HN de inrichting voor bewaring had verlaten en dat hij was teruggeleid naar de grens. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat HN niet in kennis is gesteld van de strafprocedure tegen hem.

33.

Ter openbare terechtzitting van 23 juli 2020 heeft het arrondissementsparket van Sofia verklaard dat was voldaan aan de voorwaarden om een verstekprocedure te voeren, aangezien HN zich buiten het Bulgaarse grondgebied bevond en zijn woonplaats niet bekend was. De Bulgaarse gerechtelijke autoriteiten weten momenteel namelijk niet waar deze persoon zich bevindt.

B.   Hoofdgeding

34.

De verwijzende rechter benadrukt dat, indien tegen een onderdaan van een derde land een strafprocedure wordt ingeleid op grond dat hij met gebruikmaking van valse of vervalste officiële documenten heeft geprobeerd om het grondgebied te betreden of door te reizen, door toepassing van artikel 10, leden 1 en 2, ZChRB afbreuk wordt gedaan aan zijn recht om persoonlijk bij de tegen hem ingestelde strafprocedure aanwezig te zijn.

35.

Volgens de verwijzende rechter zijn er drie mogelijke scenario’s om deze schending van de rechten van de beklaagde ongedaan te maken.

36.

In het geval de beklaagde is verwijderd en jegens hem een verbod is uitgevaardigd om de staat die de strafrechtelijke vervolging heeft ingesteld binnen te komen of aldaar te verblijven, is de verwijzende rechter van oordeel dat, overeenkomstig de toepasselijke internationale instrumenten, de woonplaats van die persoon in het buitenland kan worden bepaald om hem in kennis te stellen van de procedure en om het proces in zijn afwezigheid te doen plaatsvinden, met dien verstande dat hij wordt vertegenwoordigd door een ambtshalve toegewezen advocaat.

37.

Een tweede scenario bestaat erin de strafprocedure te schorsen totdat het inreis- en verblijfsverbod vervalt, teneinde de eerbiediging van de procedurele rechten van die persoon te waarborgen.

38.

Een derde scenario bestaat erin om vooraf de data van de terechtzittingen vast te stellen en de grenspolitie bij het Bulgaarse ministerie van Binnenlandse Zaken ervan in kennis te stellen dat zij de beklaagde op het nationale grondgebied moeten toelaten, zodat hij het hem krachtens artikel 8, lid 1, van richtlijn 2016/343 toekomende recht om bij de terechtzitting aanwezig te zijn, ten volle kan uitoefenen, ondanks het tegen hem uitgevaardigde inreisverbod. Dit zou echter betekenen dat door de uitvoerende macht aan de beklaagde eerst toestemming moet worden verleend om het nationale grondgebied te betreden alvorens hij zijn recht kan uitoefenen om bij de terechtzitting aanwezig te zijn. De verwijzende rechter benadrukt dat deze toestemming niet vatbaar is voor beroep in rechte, hetgeen in de praktijk administratieve belemmeringen oplevert die afbreuk doen aan het recht op een eerlijk proces.

C.   Prejudiciële vragen

39.

In deze omstandigheden heeft de Sofiyski Rayonen sad (rechter in eerste aanleg Sofia, Bulgarije) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Is het toegestaan om het in artikel 8, lid 1, van [richtlijn 2016/343] neergelegde recht van beklaagden om persoonlijk aanwezig te zijn bij hun terechtzitting, te beperken middels nationale bepalingen op grond waarvan aan een formeel beklaagde vreemdeling een bestuursrechtelijk inreis- en verblijfsverbod mag worden opgelegd voor het land waarin de strafprocedure plaatsvindt?

2)

Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, kan dan voldaan zijn aan de in artikel 8, lid 2, onder a) en/of b), van [richtlijn 2016/343] neergelegde voorwaarden om de terechtzitting te kunnen doen plaatsvinden in afwezigheid van de beklaagde vreemdeling, wanneer laatstgenoemde naar behoren in kennis is gesteld van de strafzaak en van de gevolgen van zijn afwezigheid, en wordt vertegenwoordigd door een gemachtigde advocaat die ofwel door de beklaagde, ofwel door de staat is aangesteld, maar de persoonlijke aanwezigheid van de beklaagde wordt belet door een in een bestuurlijke procedure opgelegd inreis- en verblijfsverbod voor het land waarin de strafprocedure plaatsvindt?

3)

Is het toegestaan om het in artikel 8, lid 1, van [richtlijn 2016/343] neergelegde recht van de beklaagde om bij zijn terechtzitting aanwezig te zijn, middels nationale wettelijke bepalingen om te zetten in een procedurele verplichting van deze persoon? Concreet: verzekeren de lidstaten op deze wijze een hoger beschermingsniveau in de zin van overweging 48 of is een dergelijke aanpak veeleer onverenigbaar met overweging 35 van de richtlijn waarin wordt vastgesteld dat het recht van beklaagden om bij de terechtzitting aanwezig te zijn, niet absoluut is en dat hiervan afstand kan worden gedaan?

4)

Is het toegestaan dat een beklaagde vooraf, gedurende het onderzoek, op ondubbelzinnige wijze afstand doet van het in artikel 8, lid 1, van [richtlijn 2016/343] neergelegde recht om bij zijn terechtzitting persoonlijk aanwezig te zijn, voor zover de beklaagde werd ingelicht over de gevolgen van zijn afwezigheid?”

D.   Procedure bij het Hof

40.

De Duitse, de Hongaarse en de Nederlandse regering alsmede de Europese Commissie hebben over deze vragen schriftelijke opmerkingen ingediend.

41.

Op 5 oktober 2021 heeft het Hof de verwijzende rechter verzocht informatie te verstrekken over de in het hoofdgeding toepasselijke bepalingen. Op 11 oktober 2021 heeft de verwijzende rechter geantwoord op dit verzoek.

42.

Ter terechtzitting hebben HN en de Commissie pleidooi gehouden.

IV. Analyse

A.   Voorafgaande opmerking

43.

Ik zal een voorafgaande opmerking maken over de relevante toepasselijke bepalingen.

44.

Ik ben namelijk van mening dat met betrekking tot de gestelde vragen rekening moet worden gehouden met andere bepalingen van Unierecht dan die welke uitdrukkelijk in de verwijzingsbeslissing worden genoemd. ( 7 )

45.

De verwijzende rechter verzoekt het Hof immers om de bewoordingen van artikel 8 van richtlijn 2016/343 uit te leggen in een bijzondere situatie waarin ten aanzien van de beklaagde een verwijderingsmaatregel is genomen en hem krachtens de ZChRB een verbod is opgelegd om gedurende vijf jaar het nationale grondgebied te betreden of aldaar te verblijven.

46.

Deze maatregelen vormen geen strafmaatregelen, maar dwangmaatregelen die kunnen worden uitgevaardigd, ongeacht of er een strafprocedure is ingeleid. Naar aanleiding van het verzoek van het Hof om verduidelijking, heeft de verwijzende rechter aangegeven dat bij de ZChRB, op grond waarvan deze maatregelen zijn vastgesteld, richtlijn 2008/115 is omgezet. Gelet op deze informatie en aangezien nadere gegevens ontbreken die de Bulgaarse regering in deze zaak had kunnen verstrekken, ben ik van mening dat de situatie van HN binnen de werkingssfeer van richtlijn 2008/115 valt, zoals bepaald in artikel 2, lid 1, ervan. Er zijn geen aanwijzingen dat de Republiek Bulgarije ervoor heeft gekozen om de toepassing van deze richtlijn uit te sluiten in de situaties als bedoeld in artikel 2, lid 2, ervan.

47.

Bijgevolg en – nogmaals – onder voorbehoud van nadere gegevens die de Bulgaarse regering had kunnen verstrekken, lijkt, ten eerste, het besluit waarbij de bevoegde nationale autoriteiten de terugkeer van de betrokkene naar zijn land van herkomst hebben gelast, een „terugkeerbesluit” te zijn in de zin van artikel 3, punt 4, van richtlijn 2008/115, hetgeen derhalve de „verwijdering” van het Bulgaarse grondgebied van de betrokkene inhoudt, in de zin van artikel 3, punt 5 van deze richtlijn en, lijkt, ten tweede, het besluit waarbij deze autoriteiten een inreis- en verblijfsverbod hebben uitgevaardigd, een „inreisverbod” in de zin van artikel 3, punt 6, van die richtlijn te zijn.

48.

De door de verwijzende rechter gestelde vragen vereisen mijns inziens dus dat er wordt verwezen naar de in richtlijn 2008/115 neergelegde regels, teneinde deze in verband te brengen met de in het kader van richtlijn 2016/343 neergelegde beginselen.

B.   Reikwijdte van het in artikel 8, lid 1, van richtlijn 2016/343 neergelegde recht om bij de terechtzitting aanwezig te zijn (eerste vraag)

49.

Met zijn eerste vraag verzoekt de verwijzende rechter het Hof in wezen voor recht te verklaren of artikel 8, lid 1, van richtlijn 2016/343 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale praktijk op grond waarvan de bevoegde nationale autoriteiten een terugkeerbesluit met een daaraan gekoppeld inreis- en verblijfsverbod ten uitvoer kunnen leggen jegens een onderdaan van een derde land, ondanks het feit dat hij in het kader van een strafprocedure wordt vervolgd wegens een ernstig strafbaar feit en nog niet op zijn proces is verschenen.

50.

De vraag rijst aangezien door de tenuitvoerlegging van een terugkeerbesluit – voor zover dit de fysieke overbrenging van de betrokkene uit de betrokken lidstaat impliceert ( 8 ) – en door de uitvaardiging van een inreis-en verblijfsverbod jegens de betrokkene voor een periode van vijf jaar voor het grondgebied van die lidstaat – voor zover hem daarbij wordt verboden dat grondgebied opnieuw te betreden en er vervolgens te verblijven ( 9 ) – het recht van die betrokkene om op de terechtzitting te verschijnen, klaarblijkelijk kan worden geschonden, wanneer tegen hem op het tijdstip waarop deze maatregelen worden genomen, een strafrechtelijke vervolging loopt.

51.

Bijgevolg moet er een verband bestaan tussen de strafprocedure en de verwijderings- en terugkeerprocedure. Om de voorwaarden daarvan te bepalen, begin ik mijn analyse met een onderzoek van de bewoordingen van artikel 8 van richtlijn 2016/343, waarin het recht van de beklaagde is neergelegd om bij de terechtzitting aanwezig te zijn, en richt ik mij vervolgens op de opzet en de doelstelling van deze richtlijn. ( 10 ) Eveneens houd ik rekening met de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). De Uniewetgever heeft in de overwegingen 11, 13, 33, 45, 47 en 48 van richtlijn 2016/343 immers duidelijk aangegeven een doeltreffende toepassing van het recht op een eerlijk proces in het kader van strafprocedures te willen versterken en waarborgen door in het Unierecht de rechtspraak van het EHRM op te nemen over de eerbiediging van artikel 6, lid 1, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden ( 11 ).

1. Bewoordingen van artikel 8, lid 1, van richtlijn 2016/343

52.

In artikel 8, lid 1, van richtlijn 2016/343 is het recht van verdachten en beklaagden vastgelegd om bij hun terechtzitting aanwezig te zijn. ( 12 ) Door van de lidstaten te verlangen dat zij ervoor „zorgen […] dat [laatstgenoemden] het recht hebben om bij hun terechtzitting aanwezig te zijn”, legt de Uniewetgever deze lidstaten de verplichting op om de nodige maatregelen te nemen teneinde deze personen in staat te stellen dit recht uit te oefenen.

53.

Het recht om bij de terechtzitting aanwezig te zijn, maakt immers deel uit van het grondrecht op een eerlijk proces. ( 13 ) Ik herinner eraan dat de grondrechten een integrerend deel vormen van de algemene rechtsbeginselen waarvan het Hof de eerbiediging verzekert. ( 14 ) Het recht op een eerlijk proces is neergelegd in zowel artikel 47, tweede en derde alinea ( 15 )en artikel 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie ( 16 ), als artikel 6 EVRM.

54.

Artikel 48, lid 2, van het Handvest bepaalt met name dat aan eenieder tegen wie een vervolging is ingesteld, de eerbiediging van de rechten van verdediging wordt gegarandeerd. ( 17 ) Deze rechten vereisen met name dat de beklaagde in de gelegenheid wordt gesteld zijn standpunt over de tegen hem geuite beschuldigingen naar behoren kenbaar te maken.

55.

In dit verband volgt uit het arrest Spetsializirana prokuratura (Terechtzitting in afwezigheid van de beklaagde) dat een openbare terechtzitting van bijzonder belang is in strafzaken, aangezien een justitiabele gerechtigd is te eisen dat hij wordt „gehoord” en onder meer in de gelegenheid wordt gesteld mondeling zijn verweermiddelen uiteen te zetten, de getuigenverklaringen à charge te horen, getuigen te verhoren en te ondervragen. ( 18 ) Het EHRM heeft in dezelfde lijn eveneens geoordeeld dat de aanwezigheid van de beklaagde bij de terechtzitting van het grootste belang is, zowel wegens het recht om te worden gehoord als wegens de noodzaak om de juistheid van zijn verklaringen te controleren en deze te vergelijken met de verklaringen van de benadeelde – van wie de belangen eveneens moeten worden beschermd – alsook met de verklaringen van de getuigen. ( 19 )

56.

Bovendien volgt uit het arrest van 29 juli 2019, Gambino en Hyka, dat degene die de verantwoordelijkheid draagt om te beslissen over de schuld of onschuld van de verdachte, in beginsel de getuigen persoonlijk dient te verhoren. ( 20 ) Een van de belangrijke elementen van een strafproces is de mogelijkheid voor de verdachte om, ten overstaan van de rechter die na afloop van de zittingen uitspraak moet doen over de schuld, te worden geconfronteerd met de getuigen en/of de benadeelden. Dit onmiddellijkheidsbeginsel vormt een belangrijke waarborg voor het strafproces, aangezien de opmerkingen van de rechter over het gedrag en de geloofwaardigheid van een getuige zware gevolgen voor de verdachte kunnen hebben. ( 21 ) Deze rechtspraak berust derhalve op de overtuiging dat enkel het strafproces kan leiden tot de formele vaststelling van de strafrechtelijke schuld. ( 22 )

57.

Gelet op de bewoordingen van artikel 8, lid 1, van richtlijn 2016/343 en op de plaats die het recht om bij de terechtzitting aanwezig te zijn, inneemt in het Unierecht, kunnen de autoriteiten van een lidstaat die hebben besloten strafrechtelijke vervolging in te stellen tegen een onderdaan van een derde land, mijns inziens niet overgaan tot de tenuitvoerlegging van een verwijderingsmaatregel jegens deze onderdaan, welke maatregel bovendien gepaard gaat met een inreis- en verblijfsverbod van vijf jaar, zonder dat daarbij is voorzien in de nodige maatregelen tot organisatie van de procesgang teneinde deze onderdaan in staat te stellen om zijn recht om bij de terechtzitting aanwezig te zijn, ten volle uit te oefenen, tenzij hij met kennis van zaken en op ondubbelzinnige wijze afstand heeft gedaan van dat recht.

58.

Deze uitlegging vindt mijns inziens steun in de opzet van richtlijn 2016/343.

2. Opzet van richtlijn 2016/343

59.

In de eerste plaats moet worden opgemerkt dat de Uniewetgever noch in artikel 8 noch in artikel 9 van hoofdstuk 3 van richtlijn 2016/343 de situatie voor ogen had waarin de beklaagde wordt belet bij de terechtzitting aanwezig te zijn.

60.

Artikel 8 van deze richtlijn heeft alleen tot doel om in lid 1 het recht vast te leggen van deze persoon om bij de terechtzitting aanwezig te zijn en om in lid 2 de gevallen te omschrijven waarin een persoon in zijn afwezigheid kan worden berecht. De Uniewetgever preciseert in overweging 35 van die richtlijn namelijk dat dit recht niet absoluut is, aangezien de beklaagde onder bepaalde voorwaarden de mogelijkheid heeft om, uitdrukkelijk of stilzwijgend maar op ondubbelzinnige wijze, afstand te doen van dat recht.

61.

Overeenkomstig artikel 8, leden 2 en 3, van richtlijn 2016/343 kunnen de lidstaten dus voorzien in de mogelijkheid dat de beklaagde in zijn afwezigheid wordt berecht en dat de na afloop van het proces uitgesproken veroordeling ten uitvoer wordt gelegd indien deze persoon tijdig in kennis is gesteld van de terechtzitting en van de gevolgen van zijn afwezigheid, of indien hij, na in kennis te zijn gesteld van de terechtzitting, wordt vertegenwoordigd door een door hem gemachtigde of door de staat aangestelde advocaat. Hiermee kan worden aangetoond dat de beklaagde met kennis van zaken afstand heeft gedaan van zijn recht om tijdens het proces in persoon te verschijnen.

62.

Indien de beklaagde niet in kennis is gesteld van de terechtzitting omdat hij, ondanks redelijke inspanningen van de bevoegde autoriteiten, niet kon worden gelokaliseerd, staat de Uniewetgever de lidstaten toe om te voorzien in de mogelijkheid dat deze beklaagde in zijn afwezigheid kan worden berecht overeenkomstig artikel 8, lid 4, van richtlijn 2016/343. Niettemin moeten de lidstaten in hun regeling opnemen dat die beklaagde, met name wanneer hij wordt aangehouden op grond van een veroordeling, in kennis wordt gesteld van de mogelijkheid om de beslissing aan te vechten die is genomen na afloop van het proces waarbij hij niet aanwezig was, en om voor een nieuw proces in aanmerking te komen overeenkomstig artikel 9 van die richtlijn. ( 23 )

63.

Vastgesteld moet worden dat de situatie waarin de beklaagde wordt belet om aanwezig te zijn bij de terechtzitting, bijvoorbeeld omdat hij van het grondgebied is verwijderd en er jegens hem een inreis- en verblijfsverbod is uitgevaardigd, niet onder deze bepalingen valt.

64.

Ten eerste verschilt een dergelijke situatie als zodanig van de situatie waarin de beklaagde met volledige kennis van zaken afstand doet van zijn recht om bij de terechtzitting aanwezig te zijn als bedoeld in artikel 8, leden 2 en 3, van richtlijn 2016/343.

65.

Ten tweede kan een dergelijke situatie niet noodzakelijkerwijs worden bezien vanuit de invalshoek van artikel 8, lid 4, van richtlijn 2016/343, waarvan de uitvoering vereist dat het – ondanks geleverde inspanningen daartoe – voor de bevoegde nationale autoriteiten onmogelijk is om die beklaagde te lokaliseren en om hem in kennis te stellen van de terechtzitting. Wanneer de bevoegde nationale autoriteiten een onderdaan van een derde land ten aanzien van wie is besloten strafrechtelijke vervolging in te stellen, verwijderen uit de lidstaat voordat die beklaagde in kennis is gesteld van de terechtzitting, en zij niet de nodige stappen ondernemen om ervoor te zorgen dat deze persoon na zijn terugkeer in zijn land van herkomst in kennis kan worden gesteld van de terechtzitting, lopen deze autoriteiten immers het risico dat de beklaagde niet meer kan worden gelokaliseerd teneinde hem in kennis te stellen van de datum en de plaats van de terechtzitting. In casu blijkt uit de mondelinge behandeling dat de in april 2020 tegen HN ingeleide strafprocedure vertraging heeft opgelopen door de COVID-19-pandemie. Gelet op de chronologische volgorde waarin de feiten zich hebben afgespeeld, komt het mij evenwel voor dat niet alles in het werk is gesteld om ervoor te zorgen dat HN, die op dat moment in een inrichting voor bewaring verbleef, in kennis werd gesteld van de terechtzitting. Zo had de tenuitvoerlegging van de verwijdering bijvoorbeeld kunnen worden opgeschort in afwachting van de strafprocedure. Ook hadden instrumenten voor internationale rechtshulp kunnen worden toegepast. ( 24 )

66.

Dit brengt mij ertoe om, in de tweede plaats, te verduidelijken dat in overweging 34 van richtlijn 2016/343 daarentegen wel wordt verwezen naar de situatie waarin de beklaagde wordt belet om op de terechtzitting te verschijnen.

67.

Volgens deze overweging moeten beklaagden „[i]ndien […] [zij] om buiten hun macht liggende redenen niet ter terechtzitting aanwezig kunnen zijn, […] de mogelijkheid krijgen om binnen de in het nationale recht gestelde termijn te verzoeken om een nieuwe datum voor de terechtzitting”.

68.

Deze overweging komt niet tot uiting in de bepalingen van richtlijn 2016/343 en overeenkomstig de rechtspraak van het Hof hebben overwegingen van handelingen van de Unie geen zelfstandige juridische betekenis, maar zijn zij descriptief en niet prescriptief van aard. ( 25 ) Dit neemt echter niet weg dat hieruit de bereidheid van de Uniewetgever blijkt om rekening te houden met situaties waarin de beklaagde om redenen buiten zijn wil wordt belet om op de terechtzitting te verschijnen, in welk geval de lidstaat de nodige zorgvuldigheid moet betrachten teneinde te verzekeren dat deze beklaagde zijn recht om bij de terechtzitting aanwezig te zijn, daadwerkelijk kan uitoefenen.

69.

Dit beginsel is gebaseerd op de rechtspraak van het EHRM, dat de aard en de ernst van de door de beklaagde aangevoerde redenen van verhindering en de zorgvuldigheid die de bevoegde nationale autoriteiten hebben betracht teneinde de aanwezigheid van die beklaagde ter terechtzitting te waarborgen, per geval beoordeelt. ( 26 ) In het arrest van 28 augustus 1991, FCB tegen Italië, heeft het EHRM geoordeeld dat het in strijd was met artikel 6 EVRM dat een Italiaanse rechter in hoger beroep de behandeling van de zaak niet had verdaagd, terwijl de beklaagde, die van zeer ernstige misdrijven werd beschuldigd, in een Nederlandse penitentiaire inrichting gedetineerd was en niet kenbaar had gemaakt afstand te willen doen van het recht om bij de terechtzitting aanwezig te zijn. ( 27 )

70.

De bewoordingen van overweging 34 van richtlijn 2016/343 zijn mijns inziens ruim genoeg om situaties te bestrijken waarin de beklaagde wordt belet om bij de terechtzitting aanwezig te zijn omdat hij naar een derde land is verwijderd en hij zich wegens de jegens hem genomen bestuurlijke dwangmaatregelen ook niet naar het grondgebied van de staat van berechting kan begeven en daar niet kan verblijven. Deze overweging lijkt echter betrekking te hebben op situaties waarin deze beklaagde op de hoogte is van de datum van de terechtzitting, aangezien hij de rechter kan verzoeken om de terechtzitting te verdagen, hetgeen in de onderhavige zaak niet het geval is. Bovendien volstaan de maatregelen waarin de Uniewetgever in die overweging voorziet niet om die persoon in staat te stellen bij de terechtzitting aanwezig te zijn. De Uniewetgever heeft namelijk in deze overweging enkel de verdaging van het proces op het oog. ( 28 ) De aard, de omvang en de duur van de verhindering die het gevolg zijn van de tenuitvoerlegging van een terugkeerbesluit met een daaraan gekoppeld inreis- en verblijfsverbod, dat – ik herinner eraan – vijf jaar geldig kan zijn, vereisen echter dat andere maatregelen worden getroffen om de procesgang te organiseren, zowel door de administratieve autoriteiten, door bijvoorbeeld de verwijdering uit te stellen, als door de rechterlijke autoriteiten, door met name een beroep te doen op internationale rechtshulp.

71.

Dergelijke maatregelen zijn geboden gelet op de doelstelling van richtlijn 2016/343.

3. Doelstelling van richtlijn 2016/343

72.

Richtlijn 2016/343 heeft volgens overweging 9 en artikel 1 ervan als doel het recht op een eerlijk proces en de rechten van verdediging van de beklaagde in strafzaken te versterken door gemeenschappelijke minimumvoorschriften vast te stellen inzake, onder andere, het recht om bij de terechtzitting aanwezig te zijn.

73.

Ten eerste houdt de daadwerkelijke toegang tot een rechter en de uitoefening van de rechten van verdediging in dat deze persoon de mogelijkheid heeft om bij de terechtzitting aanwezig te zijn. Wanneer wordt overgegaan tot verwijdering van de onderdaan van een derde land ten aanzien van wie de autoriteiten van de lidstaat strafrechtelijke vervolging hebben ingesteld wegens een ernstig strafbaar feit, en bovendien aan deze onderdaan een verbod wordt opgelegd om het grondgebied van deze lidstaat te betreden en er te verblijven, terwijl de terechtzitting nog niet heeft plaatsgevonden, wordt het recht om bij de terechtzitting aanwezig te zijn volkomen ondoeltreffend, indien deze maatregelen niet gepaard gaan met bijzondere bepalingen op grond waarvan deze persoon in kennis kan worden gesteld van het tijdstip en de plaats van de terechtzitting en op grond waarvan zijn aanwezigheid of vertegenwoordiging ter terechtzitting kan worden gewaarborgd.

74.

Ten tweede volgt uit de overwegingen 2, 4 en 10 van richtlijn 2016/343 dat de Uniewetgever eveneens het vertrouwen van de lidstaten in elkaars strafrechtsstelsels beoogt te versterken, teneinde de wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen waarbij de beklaagde wordt veroordeeld, te vergemakkelijken, met inbegrip van die tot vaststelling van de vrijheidsstraf die de betrokkene moet ondergaan. ( 29 ) De wederzijdse erkenning van een bij verstek gewezen beslissing tot veroordeling houdt echter in dat deze is gewezen in omstandigheden die de eerbiediging van de procedurele rechten van die beklaagde waarborgen. Is dit niet het geval, dan is dat een grond tot weigering van de tenuitvoerlegging, zoals bijvoorbeeld is bepaald in artikel 9 van kaderbesluit 2008/909/JBZ van de Raad van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zijn opgelegd, met het oog op de tenuitvoerlegging ervan in de Europese Unie ( 30 ). Het is juist dat er in de onderhavige zaak sprake is van een andere context waarbij een lidstaat en een derde land betrokken zijn. Ik stel echter vast dat de bepalingen van internationaal recht inzake uitlevering op dezelfde wijze worden uitgelegd. ( 31 ) In die omstandigheden is het derhalve van wezenlijk belang dat de bevoegde nationale autoriteiten alle nodige maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat de beklaagde in kennis wordt gesteld van de terechtzitting, hetzij vóór zijn verwijdering, hetzij na zijn verwijdering, en, in voorkomend geval, dat die autoriteiten de nodige stappen ondernemen om ervoor te zorgen dat deze beklaagde, indien hij is verwijderd, aanwezig kan zijn.

75.

Ten derde vereist het recht op een eerlijk proces, waarop richtlijn 2016/343 berust, een goede rechtsbedeling. Indien een terugkeerbesluit niet alleen onmiddellijk ten uitvoer wordt gelegd, maar ook samenvalt met een strafprocedure, zonder dat maatregelen worden vastgesteld om te waarborgen dat de beklaagde op het grondgebied van het derde land kan worden gelokaliseerd, lopen de rechterlijke autoriteiten de facto het risico dat zij die persoon niet in kennis kunnen stellen van de terechtzitting. In de onderhavige zaak zijn naar aanleiding van de verwijdering van de betrokkene naar een derde land stappen ondernomen bij de consulaire autoriteiten van dat land, die tevergeefs zijn geweest. Een dergelijke situatie kan inhouden dat de strafprocedure feitelijk wordt geschorst en dat deze dus langer duurt, of dat er een veroordeling bij verstek plaatsvindt, die vervolgens niet kan worden erkend door dat land waar een verzoek om rechtshulp is ingediend, of niet kan worden betwist overeenkomstig artikel 8, lid 4, richtlijn 2016/343 in verband met het recht op een nieuw proces.

76.

Gelet op het voorgaande is het, mijns inziens, ten eerste, van wezenlijk belang dat de bevoegde strafrechtelijke en administratieve autoriteiten samenwerken. De chronologische volgorde van de feiten in de onderhavige zaak kan niet onvermeld blijven: de betrokkene is op 11 maart 2020 aangehouden en op 23 april 2020 in kennis gesteld van de tenlastelegging door de gerechtelijke autoriteiten en hij is op 16 juni 2020 door de grenspolitie verwijderd van het grondgebied, dat wil zeggen acht dagen voordat de datum van de preliminaire zitting werd vastgesteld op 23 juli 2020.

77.

Ten tweede ben ik van mening dat het absoluut noodzakelijk is dat de bevoegde nationale autoriteiten de verschillende betrokken belangen tegen elkaar afwegen teneinde tegelijkertijd de grondrechten van de beklaagde en het algemeen belang van de lidstaat veilig te stellen. Deze afweging vereist mijns inziens dat deze autoriteiten de gevolgen van de tenuitvoerlegging van de betrokken bestuurlijke maatregelen compenseren, corrigeren of verhelpen door middel van passende procedurele voorzieningen die kunnen waarborgen dat de procedure voldoende eerlijk is. Deze autoriteiten zouden zich naar mijn mening moeten afvragen hoe het terugkeerbesluit met een daaraan gekoppeld inreis- en verblijfsverbod, ten uitvoer moet worden gelegd en in het bijzonder of dit besluit onmiddellijk ten uitvoer moet worden gelegd, wanneer tegelijkertijd een strafprocedure loopt. In die context moeten zij rekening kunnen houden met de ernst van het beweerdelijk gepleegde strafbare feit en met de gevaren die de aanwezigheid van de betrokkene op het grondgebied met zich meebrengt. In dit verband kan het feit dat een onderdaan van een derde land ervan wordt verdacht een ernstig strafbaar feit te hebben gepleegd, op zich niet rechtvaardigen dat deze onderdaan onmiddellijk van het grondgebied wordt verwijderd zonder dat er passende maatregelen worden genomen teneinde hem in staat te stellen bij de terechtzitting aanwezig te zijn.

78.

Gelet op deze analyse van de bewoordingen, maar ook van de opzet en de doelstelling van richtlijn 2016/343, ben ik van mening dat artikel 8, lid 1, van deze richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale praktijk op grond waarvan een verwijderingsmaatregel met een daaraan gekoppeld inreis- en verblijfsverbod ten uitvoer wordt gelegd jegens een onderdaan van een derde land die in het kader van een strafprocedure wordt vervolgd wegens het plegen van een ernstig strafbaar feit, zonder dat de bevoegde nationale autoriteiten de nodige bijzondere maatregelen nemen teneinde deze onderdaan in staat te stellen zijn rechten van verdediging en zijn recht om bij de terechtzitting aanwezig te zijn, ten volle uit te oefenen.

79.

Daar richtlijn 2016/343 dergelijke voorzieningen niet bevat, ben ik van mening dat het krachtens het beginsel van procedurele autonomie aan de lidstaten staat om deze voorzieningen in te voeren door in voorkomend geval gebruik te maken van de instrumenten die hun in het kader van richtlijn 2008/115 ter beschikking zijn gesteld.

4. Procedurele voorzieningen van richtlijn 2008/115

80.

Richtlijn 2008/115 heeft overeenkomstig artikel 79, lid 2, onder c), VWEU, en zoals blijkt uit de overwegingen 2 en 24 van die richtlijn, tot doel om op basis van gemeenschappelijke normen en juridische waarborgen een doeltreffend verwijderings- en terugkeerbeleid te ontwikkelen, zodat mensen op een humane manier, met volledige eerbiediging van hun grondrechten en waardigheid, teruggezonden kunnen worden. ( 32 ) Hieruit volgt dat de op grond van deze richtlijn vastgestelde maatregelen ten uitvoer moeten worden gelegd zonder afbreuk te doen aan het recht van de onderdaan van een derde land op een eerlijk proces en met inachtneming van zijn recht om bij de terechtzitting aanwezig te zijn.

81.

Voorts preciseert de Uniewetgever in overweging 6 van die richtlijn dat de lidstaten ervoor dienen te zorgen dat het beëindigen van illegaal verblijf van onderdanen van derde landen volgens een billijke procedure geschiedt. Overeenkomstig de algemene rechtsbeginselen van de Unie moeten beslissingen per geval worden vastgesteld en op objectieve criteria berusten, die zich niet beperken tot het loutere feit van illegaal verblijf van deze onderdaan. Het Hof heeft verduidelijkt dat de lidstaten het evenredigheidsbeginsel tijdens alle stappen van de bij die richtlijn ingestelde terugkeerprocedure moeten eerbiedigen, daaronder begrepen de fase van het terugkeerbesluit. ( 33 ) Daarenboven heeft het Hof geoordeeld dat de bevoegde nationale autoriteiten de betrokkene dienen te horen voordat het terugkeerbesluit wordt vastgesteld, aangezien laatstgenoemde het recht heeft zijn standpunt over de voorwaarden van de terugkeer kenbaar te maken. ( 34 )

82.

In die omstandigheden vereist de vaststelling van een terugkeerbesluit met een daaraan gekoppeld inreis- en verblijfsverbod mijns inziens dat de bevoegde nationale autoriteiten per geval nagaan in hoeverre de onmiddellijke tenuitvoerlegging van dat besluit en dat verbod afbreuk kan doen aan de rechten van verdediging van de betrokken onderdaan van een derde land.

83.

In artikel 9 van richtlijn 2008/115 heeft de Uniewetgever voorts voorzien in bepalingen betreffende het uitstel van verwijdering.

84.

Overeenkomstig artikel 9, lid 2, van deze richtlijn kunnen lidstaten „op grond van de specifieke omstandigheden de verwijdering in een individueel geval voor een passende termijn uitstellen”. Hoewel de Uniewetgever daartoe de lidstaten verzoekt rekening te houden met redenen die verband houden met de fysieke of mentale gesteldheid van de onderdaan van een derde land of met technische redenen, bijvoorbeeld het ontbreken van vervoersmiddelen, blijkt uit het gebruik van het bijwoord „met name” dat ook andere omstandigheden in aanmerking kunnen worden genomen. Het individuele onderzoek dat de bevoegde nationale autoriteiten moeten verrichten, moet hen derhalve in staat stellen kennis te nemen van het feit dat tegen die onderdaan strafrechtelijke vervolging is ingesteld, teneinde te bepalen in hoeverre moet worden overwogen de verwijdering uit te stellen in plaats van deze niet ten uitvoer te leggen.

85.

In dit verband wijs ik erop dat de lidstaten, op grond van artikel 9, lid 3, van richtlijn 2008/115 in geval van uitstel van de verwijdering, de betrokkene bepaalde verplichtingen kunnen opleggen om het risico op onderduiken te beperken, zoals de verplichting om zich regelmatig bij de autoriteiten te melden of op een bepaalde plaats te verblijven. Deze verplichtingen zijn neergelegd in artikel 7, lid 3, van deze richtlijn.

86.

De wetgever voorziet in artikel 11, lid 3, vierde alinea, van die richtlijn eveneens in bepalingen betreffende de intrekking of schorsing van het inreisverbod.

87.

Via dit mechanisme kunnen lidstaten „in individuele gevallen of voor bepaalde categorieën gevallen […] om andere redenen een inreisverbod intrekken of schorsen”. Het is duidelijk dat dit artikel de lidstaten een vrij ruime beoordelingsmarge toekent met betrekking tot de situaties waarin zij kunnen besluiten een inreisverbod in te trekken of te schorsen. In dit verband en om dezelfde redenen als vermeld in punt 83 van de onderhavige conclusie, ben ik van mening dat de lidstaten in staat moeten zijn de tenuitvoerlegging van het verbod om hun grondgebied te betreden of aldaar te verblijven, in te trekken of te schorsen teneinde te waarborgen dat de rechten van de betrokken onderdaan van een derde land worden geëerbiedigd, door hem in voorkomend geval de mogelijkheid te bieden om op de terechtzitting te verschijnen.

88.

Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging voor recht te verklaren dat artikel 8, lid 1, van richtlijn 2016/343 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale praktijk op grond waarvan een verwijderingsmaatregel met een daaraan gekoppeld inreis- en verblijfsverbod jegens een onderdaan van een derde land, terwijl de betrokkene strafrechtelijk wordt vervolgd wegens het plegen van een ernstig strafbaar feit, zonder dat de bevoegde nationale autoriteiten bijzondere bepalingen vaststellen teneinde deze onderdaan in staat te stellen bij de terechtzitting aanwezig te zijn. In deze omstandigheden geef ik het Hof eveneens in overweging voor recht te verklaren dat, wanneer deze persoon strafrechtelijk wordt vervolgd, voor de vaststelling van een verwijderingsmaatregel met een daaraan gekoppeld inreis- en verblijfsverbod, moet worden nagegaan of de onmiddellijke tenuitvoerlegging van die maatregel verenigbaar is met de rechten van verdediging van die persoon en, in voorkomend geval, of er geen reden is om de verwijdering uit te stellen dan wel het inreis- en verblijfsverbod in te trekken of te schorsen, overeenkomstig artikel 9 en artikel 11, lid 2, van richtlijn 2008/115.

C.   Toelaatbaarheid van afstand van het recht om bij de terechtzitting aanwezig te zijn, in de zin van artikel 8, lid 2, van richtlijn 2016/343

89.

Thans dienen de tweede en de derde vraag te worden onderzocht, die betrekking hebben op de voorwaarden waaronder de beklaagde, tegen wie een terugkeerbesluit met een daaraan gekoppeld inreis- en verblijfsverbod is uitgevaardigd, overeenkomstig artikel 8, lid 2, van richtlijn 2016/343 kan besluiten niet op de terechtzitting te verschijnen.

90.

Om te beginnen moet worden opgemerkt dat artikel 8, leden 2 en 3, van deze richtlijn voorziet in de mogelijkheid om een persoon in zijn afwezigheid te berechten en de veroordeling waartoe eventueel na afloop van deze procedure is besloten, uit te voeren alsof deze procedure op tegenspraak was gevoerd. Artikel 8, lid 4, van die richtlijn voorziet ook in de mogelijkheid om die persoon in zijn afwezigheid te berechten, maar dan wel met behoud van zijn recht om de veroordeling aan te vechten en een nieuw proces te verkrijgen onder de voorwaarden van artikel 9 van diezelfde richtlijn. De twee situaties verschillen van elkaar al naargelang de beklaagde in kennis is gesteld van de terechtzitting en bewust niet is verschenen dan wel niet in kennis is gesteld van de terechtzitting.

1. Situatie waarin de beklaagde wordt belet om op de terechtzitting te verschijnen wegens de tenuitvoerlegging van een terugkeerbesluit met een daaraan gekoppeld inreis- en verblijfsverbod (tweede vraag)

91.

Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen van het Hof te vernemen of artikel 8, lid 2, van richtlijn 2016/343 aldus moet worden uitgelegd dat een lidstaat de beklaagde in zijn afwezigheid kan berechten wanneer laatstgenoemde – hoewel hij wordt belet om op de terechtzitting te verschijnen wegens het tegen hem uitgevaardigde terugkeerbesluit met een daaraan gekoppeld inreis- en verblijfsverbod – in kennis is gesteld van die terechtzitting en van de gevolgen van zijn afwezigheid en hij wordt vertegenwoordigd door een gemachtigde advocaat die door hemzelf is aangewezen of die ambtshalve is toegewezen.

92.

Krachtens artikel 8, leden 2 en 3, van richtlijn 2016/343 kunnen de lidstaten, indien aan bepaalde voorwaarden is voldaan, voorzien in de mogelijkheid dat een persoon in zijn afwezigheid wordt berecht en dat een eventuele veroordeling ten uitvoer wordt gelegd, zonder dat de betrokkene recht heeft op een nieuw proces.

93.

De Uniewetgever geeft in overweging 35 van deze richtlijn immers aan dat het recht van verdachten en beklaagden om bij de terechtzitting aanwezig te zijn, niet absoluut is en dat verdachten en beklaagden onder bepaalde voorwaarden de mogelijkheid hebben om, uitdrukkelijk of stilzwijgend maar op ondubbelzinnige wijze, afstand te doen van dat recht. ( 35 ) Zij kunnen dit in beginsel enkel doen in de twee in artikel 8, lid 2, onder a) en b), van richtlijn 2016/343 genoemde gevallen. ( 36 )

94.

Het eerste geval, bedoeld in artikel 8, lid 2, onder a), van deze richtlijn, betreft de kennisgeving aan de beklaagde. Dit ziet op de situatie waarin deze persoon tijdig in kennis is gesteld van de terechtzitting en van de gevolgen van zijn afwezigheid. Uit overweging 36 van die richtlijn blijkt dat onder een geldige kennisgeving moet worden begrepen dat de betrokkene in persoon is gedagvaard of dat hij anderszins officieel en tijdig in kennis is gesteld van het tijdstip en de plaats van de terechtzitting, op een wijze die het hem mogelijk maakt op de hoogte te zijn van de terechtzitting, en voorts dat hij wist dat hij kon worden veroordeeld wanneer hij niet op de terechtzitting verschijnt. Volgens overweging 38 van die richtlijn moeten de bevoegde nationale autoriteiten alle nodige zorgvuldigheid betrachten bij het in kennis stellen van de betrokkene en moet de betrokkene de nodige zorgvuldigheid betrachten bij het in ontvangst nemen van deze informatie ( 37 ), teneinde elke twijfel weg te nemen over het voornemen om niet bij de terechtzitting aanwezig te zijn.

95.

Het tweede geval, bedoeld in artikel 8, lid 2, onder b), van richtlijn 2016/343, heeft betrekking op het feit dat de beklaagde wordt vertegenwoordigd door een advocaat. Het betreft het geval waarin deze persoon, die van de terechtzitting in kennis is gesteld, bewust ervoor heeft gekozen zich door een raadsman te laten vertegenwoordigen in plaats van zelf ter terechtzitting te verschijnen. ( 38 ) Uit die keuze blijkt in beginsel dat hij afstand heeft gedaan van het recht om in persoon bij de terechtzitting aanwezig te zijn, waarbij zijn recht van verdediging is gewaarborgd, zodat hij zich later niet kan beroepen op het recht op een nieuw proces, zoals bepaald in artikel 9 van de richtlijn.

96.

Gelet op het voorgaande staat niets eraan in de weg dat de beklaagde, tegen wie bovendien een terugkeerbesluit is uitgevaardigd met een daaraan gekoppeld inreis- en verblijfsverbod, afstand doet van zijn recht om op de terechtzitting te verschijnen. Dit recht is immers gericht tot eenieder die in een strafprocedure beklaagde is, ongeacht zijn juridische status in de lidstaat. ( 39 )

97.

In een geval als het onderhavige moet de afstand van dit recht echter gepaard gaan met bijzondere waarborgen.

98.

Ten eerste kan de beklaagde overeenkomstig artikel 8, lid 2, onder a), van richtlijn 2016/343 slechts afstand doen van het recht om bij de terechtzitting aanwezig te zijn, indien hij dit daadwerkelijk met kennis van zaken kan doen. Deze persoon kan namelijk niet worden geacht vrij en op ondubbelzinnige wijze afstand te hebben gedaan van dat recht indien hij geen bewegingsvrijheid geniet, hetzij omdat hij in bewaring is gesteld met het oog op de tenuitvoerlegging van de verwijderingsmaatregel, hetzij omdat tegen hem een inreis- en verblijfsverbod is uitgevaardigd. In dat geval moeten de bevoegde nationale autoriteiten bijzondere maatregelen treffen om diezelfde persoon in staat te stellen bij de terechtzitting aanwezig te zijn (bijvoorbeeld door hem toe te staan de inrichting voor bewaring te verlaten, door de verwijdering uit te stellen of het inreis- en verblijfsverbod te schorsen) en moeten zij hem hiervan in kennis stellen.

99.

Ten tweede impliceert het afstand doen van het recht van de beklaagde om bij de terechtzitting aanwezig te zijn, overeenkomstig artikel 8, lid 2, onder b), van richtlijn 2016/343, dat wordt nagegaan op welke wijze de beklaagde, die van het grondgebied is verwijderd, wordt vertegenwoordigd door een advocaat. Ik herinner er namelijk aan dat het voor het EHRM van groot belang is dat het feit dat de verdachte niet bij de terechtzitting aanwezig is, niet wordt bestraft door af te wijken van het recht op bijstand van een raadsman. ( 40 )„[H]et recht van elke verdachte om daadwerkelijk te worden verdedigd door een – zo nodig ambtshalve toegevoegde – advocaat, is weliswaar niet absoluut, maar behoort tot de fundamentele elementen van een eerlijk proces. Een verdachte verliest dit recht niet op de enkele grond dat hij niet ter terechtzitting verschijnt.” ( 41 ) Volgens het EHRM is „[h]et voor de billijkheid van het strafrechtstelsel van wezenlijk belang dat de verdachte zowel in eerste aanleg als in hoger beroep naar behoren wordt verdedigd”. ( 42 ) Aangezien de tenuitvoerlegging van een verwijderingsmaatregel, zoals in casu blijkt, het risico met zich meebrengt dat het contact tussen de beklaagde en zijn advocaat wordt verbroken, moet mijns inziens bijzondere aandacht worden besteed aan de wijze waarop die vertegenwoordiging gebeurt.

100.

Ten derde zijn dergelijke waarborgen geboden in het licht van de in de punten 72 en volgende van de onderhavige conclusie genoemde doelstellingen van richtlijn 2016/343. In artikel 8, lid 2, van deze richtlijn verleent de Uniewetgever de beklaagde namelijk weliswaar het recht om afstand te doen van het recht om op de terechtzitting te verschijnen, maar het is noodzakelijk dat dit gebeurt op een wijze die geen ruimte voor twijfel laat, gelet op de fundamentele aard van het recht op een eerlijk proces en op de gevolgen die verbonden zijn aan de afstand van het recht om te verschijnen.

101.

Gelet op een en ander ben ik van mening dat artikel 8, lid 2, van richtlijn 2016/343 aldus moet worden uitgelegd dat het er niet aan in de weg staat dat een lidstaat een onderdaan tegen wie een terugkeerbesluit is uitgevaardigd met een daaraan gekoppeld inreis- en verblijfsverbod voor het nationale grondgebied, in zijn afwezigheid berecht, op voorwaarde dat de beklaagde niet alleen tijdig in kennis is gesteld van de terechtzitting en van de gevolgen van zijn afwezigheid, maar ook van de bijzondere maatregelen die hem ter beschikking worden gesteld om bij deze terechtzitting aanwezig te zijn en dat hij vrijwillig en op ondubbelzinnige wijze afstand van dat recht heeft gedaan, of dat deze persoon, die in kennis is gesteld van de terechtzitting, op passende wijze wordt vertegenwoordigd door een advocaat die door hemzelf is gemachtigd of die ambtshalve is toegewezen.

2. Situatie waarin de beklaagde tijdens het onderzoek heeft verklaard afstand te doen van het recht om bij de terechtzitting aanwezig te zijn (vierde vraag)

102.

Met zijn vierde prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter van het Hof te vernemen of artikel 8, lid 2, van richtlijn 2016/343 aldus moet worden uitgelegd dat een lidstaat de beklaagde in zijn afwezigheid mag berechten wanneer deze, na in kennis te zijn gesteld van de gevolgen van zijn afwezigheid, gedurende de onderzoeksprocedure – voordat de datum van de terechtzitting is vastgesteld – op ondubbelzinnige wijze te kennen heeft gegeven dat hij afstand doet van het recht om bij de terechtzitting aanwezig te zijn.

103.

Ik ben van mening dat de Uniewetgever in artikel 8, lid 2, van deze richtlijn niet uitdrukkelijk heeft voorzien in het door de verwijzende rechter bedoelde geval.

104.

In deze omstandigheden moet dus worden nagegaan of een lidstaat kan bepalen dat een persoon ook in een andere dan de in artikel 8, lid 2, van richtlijn 2016/343 uitdrukkelijk bedoelde situatie mag worden berecht in zijn afwezigheid. Zoals in punt 89 van de onderhavige conclusie is opgemerkt, is het verschil tussen de juridische regeling van artikel 8, leden 2 en 3, van deze richtlijn en die van artikel 8, lid 4, van die richtlijn niet gelegen in de mogelijkheid om een persoon in zijn afwezigheid te berechten, maar in de gevolgen voor de tenuitvoerlegging van de beslissing die na afloop van die verstekprocedure is gegeven.

105.

Ten eerste moeten de bepalingen van artikel 8, leden 2 en 3, van richtlijn 2016/343 namelijk strikt worden uitgelegd, aangezien afstand doen van het recht om ter terechtzitting te verschijnen inhoudt dat de beslissing die na afloop van de verstekprocedure is gegeven, ten uitvoer wordt gelegd, en dat de beklaagde geen recht heeft op een nieuw proces. Om die reden hebben de in artikel 8, lid 2, onder a) en b), van deze richtlijn bedoelde gevallen betrekking op situaties waarin deze persoon, die in kennis is gesteld van het tijdstip en de plaats van de terechtzitting ( 43 ), weet dat een strafprocedure tegen hem is ingesteld, en de aard en de reden van de beschuldiging kent, zodat hij op ondubbelzinnige wijze afstand doet van het recht om in persoon op de terechtzitting te verschijnen.

106.

Wanneer „vooraf” tijdens het onderzoek afstand wordt gedaan van dat recht, is die afstand niet ondubbelzinnig, aangezien het feit dat de beklaagde in kennis wordt gesteld van de gevolgen van zijn afwezigheid, het niet mogelijk maakt om deze gevolgen te verhelpen. Er wordt immers afstand gedaan van dat recht in een vroeg stadium van de strafprocedure waarin de bevoegde rechterlijke autoriteit de zaak onderzoekt, dat wil zeggen onderzoek doet naar feiten die al dan niet een strafbaar feit kunnen vormen. Het zou dus in strijd zijn met de door de Uniewetgever geformuleerde beginselen en met de door het EHRM ontwikkelde rechtspraak, indien het feit dat een persoon afstand doet van dat recht zou worden opgevat als het verlenen van toestemming om in zijn afwezigheid te worden berecht. Ik herinner eraan dat het EHRM verlangt dat deze persoon persoonlijk in kennis wordt gesteld van de tegen hem gerichte beschuldigingen en dat hij naar behoren wordt gedagvaard. ( 44 ) Indien dit niet het geval is, vereist het EHRM dat de afstand van dat recht wordt vastgesteld op basis van nauwkeurige, objectieve en relevante feiten waaruit blijkt dat die persoon ervan in kennis is gesteld dat tegen hem een strafprocedure was ingeleid, dat hij op de hoogte was van de aard en de reden van de beschuldiging en dat hij dus op ondubbelzinnige wijze afstand heeft gedaan van zijn recht om te verschijnen en zich te verdedigen. ( 45 ) Volgens het EHRM is het in ieder geval niet voldoende dat de beklaagde „op de hoogte was” dat er tegen hem vervolging is ingesteld. ( 46 )

107.

Ten tweede zijn de in artikel 8, lid 2, onder a) en b), van richtlijn 2016/343 bedoelde situaties nauwkeurig omschreven, hetgeen mijns inziens blijk geeft van de wil van de Uniewetgever om op uitputtende wijze en om redenen van rechtszekerheid te bepalen in welke gevallen moet worden geoordeeld dat de procedurele rechten van iemand die niet in persoon bij de terechtzitting is verschenen, niet zijn geschonden. Het gaat inderdaad om gemeenschappelijke minimumvoorschriften in de lidstaten. De omschrijving van deze voorschriften moet evenwel de mogelijkheid bieden de justitiële samenwerking in strafzaken te bevorderen door de wederzijdse erkenning van beslissingen in strafzaken te vergemakkelijken. ( 47 ) Indien in deze omstandigheden wordt aanvaard dat een lidstaat een persoon in zijn afwezigheid en met zijn instemming mag berechten om een andere reden dan die welke in artikel 8, lid 2, van die richtlijn worden genoemd, kan dit in strijd zijn met deze doelstelling.

108.

Gelet op een en ander ben ik derhalve van mening dat artikel 8, lid 2, van richtlijn 2016/343 aldus moet worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een lidstaat ervan kan uitgaan dat een persoon vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn recht om bij de terechtzitting aanwezig te zijn, wanneer hij in kennis was gesteld van de gevolgen van zijn afwezigheid, doch dit besluit gedurende de onderzoeksprocedure – in een stadium waarin de datum van de terechtzitting niet was vastgesteld – kenbaar heeft gemaakt.

109.

In casu is de afstand door de betrokkene van zijn recht om ter terechtzitting te verschijnen, wel degelijk gepaard gegaan met een minimum aan waarborgen. Volgens de informatie waarover het Hof beschikt, is hij daadwerkelijk begeleid door zijn ambtshalve toegewezen advocaat. Hij is in kennis gesteld van zijn inverdenkingstelling en, in tegenwoordigheid van een tolk, ingelicht over zijn rechten, waaronder de rechten die in artikel 269 NPK zijn neergelegd met betrekking tot het verloop en de gevolgen van een „verstekprocedure”. Hij heeft weliswaar verklaard deze rechten te begrijpen en niet ter terechtzitting te willen verschijnen, maar hij heeft geen afschrift van de tenlastelegging ontvangen, noch van de beschikking waarbij de datum van de preliminaire zitting is vastgesteld op 23 juli 2020, aangezien hij op 16 juni 2020 was verwijderd van het grondgebied en zijn adres tot op heden onbekend is. Hieruit volgt dat hij dus niet tijdig in kennis is gesteld van het tijdstip en de plaats van de terechtzitting in de zin van artikel 8, lid 2, onder a), van richtlijn 2016/343, zodat hij niet kan worden geacht vrijwillig en op ondubbelzinnige wijze afstand te hebben gedaan van zijn recht om daarbij aanwezig te zijn.

D.   Bestaan van een procedurele verplichting om bij de terechtzitting aanwezig te zijn (derde vraag)

110.

Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen van het Hof te vernemen of artikel 8, lid 1, van richtlijn 2016/343, op grond waarvan de lidstaten ervoor zorgen dat beklaagden het recht hebben om bij de terechtzitting aanwezig te zijn, zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling die bepaalt dat deze beklaagden verplicht zijn om ter terechtzitting te verschijnen.

111.

Deze vraag vindt haar oorsprong in het feit dat volgens artikel 269, leden 1 en 2, NPK de aanwezigheid van de beklaagde ter terechtzitting verplicht is wanneer hij een ernstig strafbaar feit heeft gepleegd, zoals dat in het hoofdgeding, of wanneer dit noodzakelijk is voor de objectieve waarheidsvinding. ( 48 )

112.

Richtlijn 2016/343 heeft duidelijk niet tot doel of als oogmerk om verdachten en beklaagden te verplichten om ter terechtzitting te verschijnen.

113.

Deze richtlijn beoogt het recht op een eerlijk proces van de beklaagden in een strafprocedure te „versterken” door van de lidstaten te verlangen dat zij ervoor zorgen dat deze personen het recht hebben om bij de terechtzitting aanwezig te zijn. Artikel 8 van deze richtlijn legt, zoals ik hierboven heb aangegeven, een positieve verplichting op aan deze lidstaten, die gehouden zijn maatregelen te nemen om de aan de artikelen 47 en 48 van het Handvest ontleende rechten te waarborgen.

114.

Artikel 8 van richtlijn 2016/343 heeft derhalve uitsluitend tot doel om in lid 1 het recht vast te leggen van de beklaagde om bij de terechtzitting aanwezig te zijn en om in lid 2 de grenzen van dit recht te bepalen door te verduidelijken onder welke voorwaarden deze persoon afstand kan doen van dat recht. ( 49 ) De Uniewetgever preciseert in overweging 35 van die richtlijn immers dat dit recht niet absoluut is, aangezien die persoon onder bepaalde voorwaarden de mogelijkheid heeft om, uitdrukkelijk of stilzwijgend maar op ondubbelzinnige wijze, afstand te doen van dat recht. Anders dan de Commissie in haar opmerkingen stelt, ben ik van mening dat de Uniewetgever dus wel degelijk een recht heeft vastgelegd om niet bij de terechtzitting aanwezig te zijn, zoals hij in artikel 7 van richtlijn 2016/343 het recht om te zwijgen en het recht om zichzelf niet te belasten, heeft vastgelegd.

115.

In zijn concurring opinion in het arrest Van Geyseghem tegen België ( 50 ) heeft rechter Bonello overigens opgemerkt dat „[h]et recht [van de beklaagde] om niet bij de terechtzitting aanwezig te zijn, nogal nauw verband houdt met zijn recht om te zwijgen. Indien de aanwezigheid van de verdachte ter terechtzitting, omwille van de erkende voordelen voor de rechtsbedeling, als een voorwaarde voor elke verdediging moet worden beschouwd, dan zouden dezelfde argumenten kunnen worden aangevoerd om hem te verplichten afstand te doen van zijn zwijgrecht, dat wil zeggen door het belang van een behoorlijk bestuur aan te voeren […]. In de praktijk kan ik mij geen geval indenken waarin, bij het zoeken naar een evenwicht tussen de belangen van de maatschappij en dit grondrecht van de verdachte (zelfs in de veronderstelling dat een dergelijke afweging van belangen legitiem is), het laatstgenoemde recht ondergeschikt zou worden gemaakt aan de eerstgenoemde belangen.”

116.

Richtlijn 2016/343 beoogt weliswaar, zoals het Hof heeft opgemerkt, gemeenschappelijke minimumvoorschriften vast te stellen, maar zij is dus geen volledig en uitputtend instrument dat tot doel heeft alle voorwaarden voor de vaststelling van een rechterlijke beslissing vast te stellen. ( 51 ) Zo preciseert de Uniewetgever in overweging 48 van deze richtlijn dat de lidstaten „de in [die richtlijn] vastgelegde rechten [moeten] kunnen uitbreiden om een hoger beschermingsniveau te bieden”. Wanneer een lidstaat van de beklaagde verlangt dat hij ter terechtzitting verschijnt, breidt deze lidstaat het recht van deze persoon om bij de terechtzitting aanwezig te zijn, mijns inziens, niet uit, maar beperkt hij dit recht daarentegen door het om te zetten in een verplichting en door deze persoon de – nochtans uitdrukkelijk door diezelfde richtlijn erkende – mogelijkheid te ontnemen om vrijwillig afstand te doen van dat recht om ter terechtzitting te verschijnen. Een dergelijke maatregel kan dus niet worden geacht bij te dragen tot de versterking van de procedurele rechten van die persoon, met dien verstande dat de lidstaten, indien een belangrijk belang dit vereist, maatregelen kunnen nemen om ervoor te zorgen dat de betrokkene ter terechtzitting verschijnt, zoals de onmiddellijke verschijning of de plaatsing onder gerechtelijk toezicht of voorlopige hechtenis van de betrokkene.

117.

Deze uitlegging ligt in de lijn van de rechtspraak van het EHRM. Het erkent weliswaar het belang dat de verdachte ter terechtzitting verschijnt, zowel wegens zijn recht om te worden gehoord, als wegens de noodzaak om de juistheid van zijn verklaringen te controleren en deze te vergelijken met de verklaringen van de benadeelde en de getuigen, maar het EHRM laat het volledig aan de lidstaten over om de procedureregels te organiseren teneinde het contradictoire karakter van de debatten te verzekeren en de aanwezigheid van de verdachte „te bevorderen”. Dit Europees Hof verzoekt de nationale wetgever dus enkel de ongerechtvaardigde afwezigheid te „ontmoedigen” ( 52 ) en gebruik te maken van middelen waarover hij in zijn nationale rechtsorde beschikt. Zoals blijkt uit de gebruikte bewoordingen, legt het EHRM de beklaagde dus geen enkele verplichting op om ter terechtzitting te verschijnen.

118.

Gelet op een en ander geef ik het Hof dientengevolge in overweging voor recht te verklaren dat artikel 8, lid 1, van richtlijn 2016/343, op grond waarvan de lidstaten ervoor zorgen dat beklaagden het recht hebben om bij de terechtzitting aanwezig te zijn, aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling op grond waarvan de beklaagde verplicht is om ter terechtzitting te verschijnen.

V. Conclusie

119.

Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van de Sofiyski Rayonen sad te beantwoorden als volgt:

„1)

Artikel 8, lid 1, van richtlijn (EU) 2016/343 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn, moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale praktijk op grond waarvan een terugkeerbesluit met een daaraan gekoppeld inreis- en verblijfsverbod ten uitvoer wordt gelegd jegens een onderdaan van een derde land, terwijl die persoon strafrechtelijk wordt vervolgd wegens het plegen van een ernstig strafbaar feit, zonder dat de bevoegde nationale autoriteiten de nodige bijzondere bepalingen vaststellen teneinde deze onderdaan in staat te stellen bij de terechtzitting aanwezig te zijn.

In deze omstandigheid moet voor de vaststelling van een terugkeerbesluit met een daaraan gekoppeld inreis- en verblijfsverbod, per geval worden nagegaan of de onmiddellijke tenuitvoerlegging van dat besluit verenigbaar is met de rechten van verdediging van de beklaagde en, in voorkomend geval, of er geen reden is om de verwijdering uit te stellen dan wel het inreis- en verblijfsverbod in te trekken of te schorsen, overeenkomstig artikel 9 en artikel 11, lid 2, van richtlijn 2008/115.

2)

Artikel 8, lid 2, van richtlijn 2016/343 moet aldus worden uitgelegd dat het er niet aan in de weg staat dat een lidstaat een onderdaan tegen wie een terugkeerbesluit is uitgevaardigd met een daaraan gekoppeld inreis- en verblijfsverbod voor het nationale grondgebied, in zijn afwezigheid berecht, op voorwaarde dat de beklaagde niet alleen tijdig in kennis is gesteld van de terechtzitting en van de gevolgen van zijn afwezigheid, maar ook van de bijzondere maatregelen die hem ter beschikking worden gesteld om bij deze terechtzitting aanwezig te kunnen zijn en dat hij vrijwillig en op ondubbelzinnige wijze afstand van dat recht heeft gedaan, of dat deze persoon, die in kennis is gesteld van de terechtzitting, op passende wijze wordt vertegenwoordigd door een advocaat die door hemzelf is gemachtigd of die ambtshalve is toegewezen.

3)

Artikel 8, lid 2, van richtlijn 2016/343 moet aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een lidstaat ervan kan uitgaan dat de persoon vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn recht om bij de terechtzitting aanwezig te zijn, wanneer hij in kennis is gesteld van de gevolgen van zijn afwezigheid, doch dit besluit gedurende de onderzoeksprocedure – in een stadium waarin de datum van de terechtzitting niet was vastgesteld – kenbaar heeft gemaakt.

4)

Artikel 8, lid 1, van richtlijn 2016/343, op grond waarvan de lidstaten ervoor zorgen dat beklaagden het recht hebben om bij de terechtzitting aanwezig te zijn, verzet zich tegen een nationale wettelijke regeling op grond waarvan de beklaagde verplicht is om ter terechtzitting te verschijnen.”


( 1 ) Oorspronkelijke taal: Frans.

( 2 ) Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn (PB 2016, L 65, blz. 1).

( 3 ) PB 2008, L 348, blz. 98.

( 4 ) Hierna: „NPK”.

( 5 ) DV nr. 153; hierna: „ZChRB”.

( 6 ) Naar aanleiding van het verzoek van het Hof om verduidelijking heeft de verwijzende rechter gepreciseerd dat § 16 van de Zakon za izmenenie i dopalnenie na zakona za Chuzhdentsite v Republika Balgaria (wet tot wijziging van de vreemdelingenwet in de Republiek Bulgarije, DV nr. 36) van 15 mei 2009 bepaalt dat aan de vereisten van richtlijn 2008/115 uitvoering is gegeven.

( 7 ) Ik herinner eraan dat uit vaste rechtspraak van het Hof blijkt dat het in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde procedure van samenwerking met de nationale rechterlijke instanties, de taak van het Hof is om aan de verwijzende rechter een nuttig antwoord te geven aan de hand waarvan deze het bij hem aanhangige geding kan beslechten. Daartoe kan het Hof bepalingen van het Unierecht in aanmerking nemen die de nationale rechter in zijn prejudiciële vragen niet heeft genoemd, voor zover die bepalingen noodzakelijk zijn voor het onderzoek van het hoofdgeding. Zie met name arresten van 29 april 2021l, Banco de Portugal e.a. (C‑504/19, EU:C:2021:335, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en 23 november 2021, IS (Onrechtmatigheid van de verwijzingsbeschikking) (C‑564/19, EU:C:2021:949, punt 99).

( 8 ) Zie arrest van 6 december 2012, Sagor (C‑430/11, EU:C:2012:777, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 9 ) Zie met name arrest van 3 juni 2021, Westerwaldkreis (C‑546/19, EU:C:2021:432, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 10 ) Er zij aan herinnerd dat overeenkomstig vaste rechtspraak bij de uitlegging van een Unierechtelijke bepaling niet enkel rekening moet worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context en de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaakt. Zie, ter illustratie, arrest van 14 oktober 2021, Dyrektor Z. Oddziału Regionalnego Agencji Restrukturyzacji i Modernizacji Rolnictwa (C‑373/20, EU:C:2021:850, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 11 ) Ondertekend te Rome op 4 november 1950; hierna „EVRM”.

( 12 ) Arrest van 17 december 2020, Generalstaatsanwaltschaft Hamburg (C‑416/20 PPU, EU:C:2020:1042, punt 43).

( 13 ) Zie overweging 33 van richtlijn 2016/343.

( 14 ) Arrest van 26 juni 2007, Ordre des barreaux francophones en germanophone e.a. (C‑305/05, EU:C:2007:383, punt 29).

( 15 ) Volgens artikel 47, tweede alinea, van het Handvest heeft eenieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld en heeft eenieder de mogelijkheid zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen.

( 16 ) Hierna: „Handvest”.

( 17 ) Arrest van 29 juli 2019, Gambino en Hyka (C‑38/18, EU:C:2019:628, punt 38).

( 18 ) Zie met name arrest van 13 februari 2020, Spetsializirana prokuratura (Terechtzitting in afwezigheid van de beklaagde) (C‑688/18, EU:C:2020:94, punt 36), waarin wordt verwezen naar de arresten van het EHRM van 23 november 2006, Jussila tegen Finland, (CE:ECHR:2006:1123JUD007305301, § 40), en 4 maart 2008, Hüseyin Turan tegen Turkije, (CE:ECHR:2008:0304JUD001152902, § 31).

( 19 ) Zie EHRM, 23 mei 2000, Van Pelt tegen Frankrijk (CE:ECHR:2000:0523JUD003107096, § 66).

( 20 ) C‑38/18, EU:C:2019:628, punt 42.

( 21 ) Zie arrest van 29 juli 2019, Gambino en Hyka (C‑38/18, EU:C:2019:628, punt 43).

( 22 ) Ik breng in dit verband in herinnering dat volgens de rechtspraak van het Hof het begrip „proces dat tot de beslissing heeft geleid” moet worden geacht te duiden op de procedure die heeft geleid tot de rechterlijke beslissing waarbij de persoon onherroepelijk is veroordeeld. Het Hof heeft beslist dat dit begrip in een geval waarin de strafprocedure meerdere instanties heeft omvat die hebben geleid tot opeenvolgende beslissingen, verwijst naar de laatste instantie van die procedure waarin een rechter, na de zaak in feite en in rechte te hebben onderzocht, definitief uitspraak heeft gedaan over de schuld van de betrokkene en deze heeft veroordeeld tot een vrijheidsstraf. Zie in die zin arrest van 22 december 2017Ardic (C‑571/17 PPU, EU:C:2017:1026, punten 64 en 65). Het Hof heeft geoordeeld dat dit begrip binnen de Unie autonoom en uniform moet worden uitgelegd, los van de kwalificaties en de materiële en formele regels, die in strafzaken naar hun aard verschillen per lidstaat (punt 63). Het Hof heeft nog gepreciseerd dat dit begrip zich ook uitstrekt tot een later proces na afloop waarvan een rechterlijke beslissing wordt gegeven die de maat van een of meerdere eerder uitgesproken straffen onherroepelijk wijzigt, voor zover de autoriteit die deze beslissing heeft vastgesteld, in dit verband over een zekere mate van beoordelingsbevoegdheid beschikte (punt 66).

( 23 ) Wat de uitlegging van de artikelen 8 en 9 van richtlijn 2016/343 betreft, zie mijn conclusie in de momenteel bij het Hof aanhangige zaak Spetsializirana prokuratura e.a. (Proces van een verdachte die voortvluchtig is) (C‑569/20, EU:C:2022:26) die betrekking heeft op de vraag in hoeverre een persoon die voortvluchtig is, in aanmerking komt voor een nieuw proces.

( 24 ) Zie bijvoorbeeld het Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken, ondertekend te Straatsburg op 20 april 1959, ETS nr. 30.

( 25 ) Zie voor de waarde die moet worden toegekend aan overwegingen, conclusie van advocaat-generaal Szpunar in de zaak Planet49 (C‑673/17, EU:C:2019:246, punt 71).

( 26 ) Zie bijvoorbeeld, in geval van hechtenis, EHRM, 28 augustus 1991, FCB tegen Italië (CE:ECHR:1991:0828JUD001215186), en 31 maart 2005, Mariani tegen Frankrijk (CE:ECHR:2005:0331JUD004364098), betreffende schending van artikel 6 EVRM. In geval van risico van vervolging, zie met name EHRM, 2 oktober 2018, Bivolaru tegen Roemenië (CE:ECHR:2018:1002JUD006658012), waarin er geen sprake was van schending van dat artikel van het EVRM. Wat gezondheidsredenen betreft, zie, ter illustratie, EHRM, 12 februari 2004, De Lorenzo tegen Italië (nr. 69264/01, CE:ECHR:2004:0212DEC006926401), waarin is vastgesteld dat dit artikel van het EVRM niet was geschonden. Wegens verhuur in een ander land, zie arrest van het EHRM van 24 maart 2005, Stoichkov tegen Bulgarije (CE:ECHR:2005:0324JUD000980802), dat betrekking heeft op schending van dat artikel van het EVRM.

( 27 ) EHRM, 28 augustus 1991, FCB tegen Italië (CE:ECHR:1991:0828JUD001215186).

( 28 ) Daarin verschilt richtlijn 2016/343 van richtlijn 2012/29/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van minimumnormen voor de rechten, de ondersteuning en de bescherming van slachtoffers van strafbare feiten, en ter vervanging van kaderbesluit 2001/220/JBZ (PB 2012, L 315, blz. 57), waarin artikel 17 is gewijd aan de rechten van slachtoffers die in een andere lidstaat wonen.

( 29 ) Zie arresten van 22 december 2017, Ardic (C‑571/17 PPU, EU:C:2017:1026), en 13 februari 2020, Spetsializirana prokuratura (Terechtzitting in afwezigheid van de beklaagde) (C‑688/18, EU:C:2020:94).

( 30 ) PB 2008, L 327, blz. 27. Zie eveneens artikel 2 van kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009 tot wijziging van kaderbesluit 2002/584/JBZ, kaderbesluit 2005/214/JBZ, kaderbesluit 2006/783/JBZ, kaderbesluit 2008/909/JBZ en kaderbesluit 2008/947/JBZ en tot versterking van de procedurele rechten van personen, tot bevordering van de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op beslissingen gegeven ten aanzien van personen die niet verschenen zijn tijdens het proces (PB 2009, L 81, blz. 24), waarbij artikel 4 bis wordt ingevoegd in kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB 2002, L 190, blz. 1) Zoals blijkt uit de bewoordingen van lid 1 van dat artikel, kan de uitvoerende rechterlijke autoriteit de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel voor de uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel weigeren, indien de betrokkene niet in persoon is verschenen op het proces dat tot de beslissing heeft geleid, tenzij in dat Europees aanhoudingsbevel is vermeld dat aan de onder a) tot en met d) van die bepaling genoemde voorwaarden is voldaan. Zie in die zin arrest van 17 december 2020, Generalstaatsanwaltschaft Hamburg (C‑416/20 PPU, EU:C:2020:1042, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 31 ) Zie bijvoorbeeld EHRM, 17 januari 2012, Othman (Abu Qatada) tegen Verenigd Koninkrijk (CE:ECHR:2012:0117JUD000813909, §§ 258 en 259).

( 32 ) Zie overwegingen 2 en 11 van richtlijn 2008/115, en arresten van 18 december 2014, Abdida (C‑562/13, EU:C:2014:2453, punt 42), en 2 juli 2020, Stadt Frankfurt am Main (C‑18/19, EU:C:2020:511, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 33 ) Arrest van 11 juni 2015, Zh. en O. (C‑554/13, EU:C:2015:377, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 34 ) Zie punten 69 en 70 van dat arrest.

( 35 ) De Uniewetgever neemt hier de rechtspraak van het EHRM over. Volgens deze rechtspraak belet noch de letter noch de geest van artikel 6 EVRM dat een persoon – uitdrukkelijk of stilzwijgend – vrijwillig afstand doet van de waarborgen van een eerlijk proces. De afstand van dat recht moet echter op ondubbelzinnige wijze zijn vastgesteld. Zie, ter illustratie, EHRM, 1 maart 2006, Sejdovic tegen Italië, (CE:ECHR:2006:0301JUD005658100, § 86), en 13 maart 2018, Vilches Coronado e.a. tegen Spanje (CE:ECHR:2018:0313JUD005551714, § 36). Zie eveneens in dit verband arrest van 13 februari 2020, Spetsializirana prokuratura (Terechtzitting in afwezigheid van de beklaagde) (C‑688/18, EU:C:2020:94, punt 37).

( 36 ) Indien aan deze voorwaarden niet kan worden voldaan omdat de beklaagde niet kan worden gelokaliseerd, ondanks de inspanningen die daartoe door de bevoegde nationale autoriteiten zijn geleverd, vereisen artikel 8, lid 4, en artikel 9 van richtlijn 2016/343 dat de lidstaten ervoor zorgen dat de beklaagde recht heeft op een nieuw proces.

( 37 ) Volgens de rechtspraak van het EHRM moeten de nationale rechterlijke instanties de nodige zorgvuldigheid betrachten en de verdachte naar behoren dagvaarden. Zie, ter illustratie, EHRM, 12 februari 1985, Colozza tegen Italië (CE:ECHR:1985:0212JUD000902480, § 32), en 12 juni 2018, M.T.B. tegen Turkije (CE:ECHR:2018:0612JUD004708106, §§ 49‑53). Dit betekent dat hij niet alleen in kennis moet worden gesteld van de datum, het tijdstip en de plaats van de terechtzitting, maar ook dat hij voldoende tijd krijgt om zijn verdediging voor te bereiden en om zich naar de rechtszaal te begeven. Zie in die zin EHRM, 28 augustus 2018, Vyacheslav Korchagin tegen Rusland (CE:ECHR:2018:0828JUD001230716, § 65).

( 38 ) Zie eveneens overweging 37 van richtlijn 2016/343.

( 39 ) Zie in dit verband overweging 12 van richtlijn 2016/343.

( 40 ) Zie met name EHRM, 14 juni 2001, Medenica tegen Zwitserland (CE:ECHR:2001:0614JUD002049192), waarin het EHRM met betrekking tot de betrokkene, die tijdig in kennis was gesteld van de tegen hem ingestelde vervolging en van de datum van de terechtzitting, opmerkt dat zijn „verdediging tijdens de debatten werd verzekerd door de twee advocaten van zijn keuze” (§ 56).

( 41 ) Zie in dit verband EHRM, 13 februari 2001, Krombach tegen Frankrijk (CE:ECHR:2001:0213JUD002973196, § 89), en 1 maart 2006, Sejdovic tegen Italië (CE:ECHR:2006:0301JUD005658100, § 91).

( 42 ) Zie met name EHRM, 1 maart 2006, Sejdovic tegen Italië (CE:ECHR:2006:0301JUD005658100, § 91). Cursivering van mij.

( 43 ) Ik herinner in dit verband eraan dat het Hof heeft geoordeeld dat het begrip „proces dat tot een beslissing leidt” binnen de Unie autonoom en uniform moet worden uitgelegd, los van de kwalificaties en de materiële en formele regels, die in strafzaken naar hun aard verschillen per lidstaat. Dit begrip wordt door het Hof gedefinieerd als betrekking hebbend op de procedure die leidt tot de rechterlijke beslissing waarbij de persoon onherroepelijk is veroordeeld. Het Hof heeft beslist dat dit begrip in een geval waarin de strafprocedure meerdere instanties heeft omvat die hebben geleid tot opeenvolgende beslissingen, verwijst naar de laatste instantie van die procedure waarin een rechter, na de zaak in feite en in rechte te hebben onderzocht, definitief uitspraak heeft gedaan over de schuld van de betrokkene en deze heeft veroordeeld tot een vrijheidsstraf. Zie in die zin arrest van 22 december 2017Ardic (C‑571/17 PPU, EU:C:2017:1026, punten 6365 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 44 ) Zie, ter illustratie, EHRM, 12 februari 1985, Colozza tegen Italië (CE:ECHR:1985:0212JUD000902480, § 32), en 12 juni 2018, M.T.B. tegen Turkije (CE:ECHR:2018:0612JUD004708106, §§ 49‑53). Volgens de rechtspraak van het EHRM kan uit het feit dat een persoon op een vage en niet-officiële manier ervan op de hoogte is gebracht niet worden afgeleid dat hij afstand heeft gedaan van dat recht [zie onder meer EHRM, 23 mei 2006, Kunov tegen Italië (EC:ECHR:2006:0523JUD002437902, § 47)] ook niet uit het feit dat er een louter vermoeden bestaat, noch uit de loutere hoedanigheid van een persoon die voortvluchtig is [zie EHRM, 12 februari 1985, Colozza tegen Italië (EC:ECHR:1985:0212JUD000902480, § 28)].

( 45 ) Zie EHRM, 1 maart 2006, Sejdovic tegen Italië (CE:ECHR:2006:0301JUD005658100, §§ 98 en 99); 23 mei 2006, Kounov tegen Bulgarije (CE:ECHR:2006:0523JUD002437902, § 47); 26 januari 2017, Lena Atanasova tegen Bulgarije (CE:ECHR:2017:0126JUD005200907, § 52), en 2 februari 2017, Ait Abbou tegen Frankrijk (CE:ECHR:2017:0202JUD004492113, §§ 62‑65).

( 46 ) Zie EHRM, 12 februari 1985, Colozza tegen Italië (CE:ECHR:1985:0212JUD000902480, § 28).

( 47 ) Zie overwegingen 2, 3, 4 en 10 van richtlijn 2016/343.

( 48 ) Ik merk echter op dat op deze regel talrijke uitzonderingen bestaan. In het bijzonder preciseert artikel 269, lid 4, NPK dat de aanwezigheid van de betrokkene niet verplicht is indien dit niet in de weg staat aan de objectieve waarheidsvinding, wanneer hij zich buiten het grondgebied van de Republiek Bulgarije bevindt en zijn woonplaats onbekend is.

( 49 ) Zie eveneens overweging 35 van richtlijn 2016/343.

( 50 ) Zie de concurring opinion van rechter Giovanni Bonello in EHRM, 21 januari 1999, Van Geyseghem tegen België (CE:ECHR:1999:0121JUD002610395).

( 51 ) Zie in die zin arresten van 19 september 2018, Milev (C‑310/18 PPU, EU:C:2018:732, punten 4547), en 13 februari 2020Spetsializirana prokuratura (Terechtzitting in afwezigheid van de beklaagde) (C‑688/18, EU:C:2020:94, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 52 ) Zie met name EHRM, 23 november 1993, Poitrimol tegen Frankrijk (CE:ECHR:1993:1123JUD001403288, § 35), en 9 juli 2015, Tolmachev tegen Estland (CE:ECHR:2015:0709JUD007374813, § 47).