27.5.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 182/34


Beroep ingesteld op 20 maart 2019 — Kalai/Raad

(Zaak T-178/19)

(2019/C 182/39)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Nader Kalai (Halifax, Canada) (vertegenwoordiger: G. Karouni, advocaat)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

nietig te verklaren, voor zover zij verzoeker betreffen:

uitvoeringsbesluit (GBVB) 2019/87 van de Raad van 21 januari 2019 tot uitvoering van besluit 2013/255/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië;

uitvoeringsverordening (EU) 2019/85 van de Raad van 21 januari 2019 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 36/2012 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Syrië;

de Raad te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding van 2 000 000,00 EUR voor alle schade;

de Raad te verwijzen in zijn eigen kosten en in die van verzoeker, die zich het recht voorbehoudt om deze in de loop van de procedure aan te tonen, overeenkomstig artikel 134 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht op grond waarvan de in het ongelijk gestelde partij wordt verwezen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij vijf middelen aan.

1.

Eerste middel, ontleend aan schending van de rechten van verdediging en het recht op een eerlijk proces. In dat verband baseert verzoeker zich op artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) en de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en op de rechtspraak van het Hof en voert hij aan dat hij had moeten worden gehoord voordat de Raad beperkende maatregelen ten aanzien van hem vaststelde en dat zijn rechten van verdediging dus niet zijn geëerbiedigd.

2.

Tweede middel, ontleend aan schending van de in artikel 296, tweede alinea, VWEU verankerde motiveringsplicht. Verzoeker verwijt de Raad dat hij zich heeft beperkt tot vage en algemene overwegingen, zonder de specifieke en concrete redenen aan te geven waarom de Raad in de uitoefening van zijn discretionaire bevoegdheid zich op het standpunt heeft gesteld dat de betrokken beperkende maatregelen ten aanzien van verzoeker moeten worden vastgesteld. Er zijn geen concrete en objectieve gegevens aangevoerd die aan verzoeker worden verweten en die de betrokken maatregelen kunnen rechtvaardigen.

3.

Derde middel, ontleend aan een kennelijk onjuiste beoordeling, aangezien de Raad in zijn motivering ter ondersteuning van de beperkende maatregel elementen in aanmerking heeft genomen waarvoor kennelijk geen feitelijke grondslag bestaat. Derhalve zijn de aangevoerde feiten volstrekt ongegrond.

4.

Vierde middel, ontleend aan schending van het evenredigheidsbeginsel bij de schending van de grondrechten. Verzoeker is namelijk van mening dat de litigieuze maatregel ongeldig moet worden verklaard aangezien deze onevenredig is in het licht van het gestelde doel en een buitensporige inmenging vormt in de vrijheid van onderneming en het recht op eigendom, die respectievelijk in de artikelen 16 en 17 van het Handvest zijn verankerd. De onevenredigheid is het gevolg van het feit dat de maatregel betrekking heeft op alle belangrijke economische activiteiten, zonder dat enig ander criterium wordt toegepast.

5.

Vijfde middel, ontleend aan schending van het recht op eigendom. Verzoeker baseert zich op de artikelen 17 en 52 van het Handvest en voert aan dat een maatregel tot bevriezing van tegoeden ontegenzeglijk tot gevolg heeft dat de uitoefening van het recht op eigendom wordt beperkt en dat in casu de bevriezing van tegoeden die het gevolg is van verzoekers activiteiten noodzakelijkerwijze een inbreuk vormt die niet in verhouding staat tot de door de Raad nagestreefde doelstelling.