ARREST VAN HET GERECHT (Negende kamer)
8 juli 2020 ( *1 )
„Uniemerk – Oppositieprocedure – Internationale inschrijving met aanduiding van de Europese Unie – Woordmerk welmax – Ouder Uniewoordmerk valmex – Beroepstermijn voor de kamer van beroep – Tardiviteit – Aanvang – Kennisgeving – Bewijs van verzending per aangetekende brief – Mededeling via e-mail – Niet-nakoming van de verplichting om binnen de gestelde termijn de beroepstaks te betalen – Beroep dat wordt geacht niet te zijn ingesteld – Omvang van verzoeken tot regularisatie – Artikel 68, lid 1, van verordening (EU) 2017/1001 – Artikelen 23 en 56 tot en met 58 van gedelegeerde verordening (EU) 2018/625”
In zaak T‑305/19,
Welmax + sp. z o. o. sp.k., gevestigd te Poznań (Polen), vertegenwoordigd door M. Machyński, advocaat,
verzoekster,
tegen
Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO), vertegenwoordigd door D. Walicka als gemachtigde,
verweerder,
andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO:
Valmex Medical Imaging GmbH, gevestigd te Augsburg (Duitsland),
betreffende een beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 22 maart 2019 (zaak R 2245/2018‑5) inzake een oppositieprocedure tussen Valmex Medical Imaging en Welmax +,
wijst
HET GERECHT (Negende kamer),
samengesteld als volgt: M. J. Costeira, president, D. Gratsias en M. Kancheva (rapporteur), rechters,
griffier: E. Coulon,
gezien het op 14 mei 2019 ter griffie van het Gerecht neergelegde verzoekschrift,
gezien de op 11 september 2019 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie van antwoord,
gezien het door verzoekster ingediende verzoek tot vaststelling van een pleitzitting en na op grond van artikel 106, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht te hebben besloten om tot de mondelinge behandeling over te gaan,
gezien de brieven die zijn verzonden in antwoord op de vraag van het Gerecht over het houden van pleitzittingen tegen de achtergrond van de gezondheidscrisis in verband met COVID‑19, waarbij de hoofdpartijen te kennen hebben gegeven dat zij niet tijdens een pleitzitting wensen te worden gehoord, en na te hebben besloten om de mondelinge behandeling te sluiten omdat het Gerecht zich bovendien voldoende voorgelicht acht door de stukken van het dossier,
het navolgende
Arrest ( 1 )
[omissis]
In rechte
27 |
Tot staving van het beroep voert verzoekster in wezen één middel aan, te weten schending van artikel 68, lid 1, van verordening 2017/1001, gelezen in samenhang met artikel 23, lid 3, van verordening 2018/625. Dit enige middel bestaat uit drie grieven waarmee wordt aangevoerd dat er beoordelingsfouten zijn gemaakt die betrekking hebben op ten eerste de datum van kennisgeving van de beslissing van de oppositieafdeling, ten tweede de datum waarop de termijn voor het instellen van beroep tegen deze beslissing verstrijkt, en ten derde de datum waarop de termijn verstrijkt die geldt voor de voldoening van de taks die moet worden betaald om beroep te kunnen instellen tegen die beslissing. [omissis] |
Inachtneming van de termijn voor de betaling van de beroepstaks en omvang van de verzoeken tot regularisatie van het EUIPO
65 |
Volgens de rechtspraak moet artikel 60 van verordening nr. 207/2009 (thans artikel 68, lid 1, van verordening 2017/1001) aldus eenvormig worden uitgelegd dat de betaling van de beroepstaks vereist is opdat het beroep wordt geacht te zijn ingesteld, zodat deze betaling samenhangt met de instelling van het beroep en, net zoals die instelling, moet plaatsvinden binnen twee maanden na de dag waarop is kennisgegeven van de beslissing waartegen beroep wordt ingesteld. De termijn van vier maanden na de kennisgeving van de beslissing geldt enkel voor de indiening van de uiteenzetting van de gronden van het beroep, en niet voor de betaling van de beroepstaks [arrest van 21 mei 2014, Melt Water/BHIM (NUEVA), T‑61/13, EU:T:2014:265, punt 31]. |
66 |
In casu is de termijn voor de betaling van de beroepstaks, die twee maanden bedraagt en begon te lopen vanaf de kennisgeving per e-mail van 21 september 2018, verstreken op 21 november 2018. |
67 |
Verzoekster heeft op 21 december 2018 de beroepstaks betaald aan het EUIPO, dat die taks op 24 december 2018 heeft ontvangen. |
68 |
Vastgesteld moet worden dat de beroepstaks te laat is betaald, dat wil zeggen nadat op 21 november 2018 de termijn voor de instelling van het beroep en voor de betaling van de taks was verstreken. |
69 |
Aan deze vaststelling wordt niet afgedaan door verzoeksters argument dat gebaseerd is op de verzoeken tot regularisatie van „formele onregelmatigheden” die volgens haar voortvloeien uit de twee brieven van het EUIPO van 26 november 2018 (zie punten 16 en 17 hierboven). |
70 |
In dit verband moet in het licht van artikel 23 van gedelegeerde verordening 2018/625 worden gepreciseerd wat de draagwijdte is van dergelijke verzoeken tot regularisatie die worden ingediend nadat de termijn voor de instelling van het beroep en voor de betaling van de taks is verstreken. |
71 |
Zo moet worden opgemerkt dat de regularisatiemogelijkheden die artikel 23, lid 1, onder c), van gedelegeerde verordening 2018/625 biedt om de niet-ontvankelijkheid van het beroep te voorkomen, geen betrekking hebben op de niet-betaling van de beroepstaks, maar alleen op de naam en het adres van de appellant, de naam en het kantooradres van zijn vertegenwoordiger of een duidelijke en ondubbelzinnige opgave van de litigieuze waren en diensten. |
72 |
Daarentegen moet worden vastgesteld dat de niet-betaling van de beroepstaks binnen de gestelde termijn niet kan worden geregulariseerd in de zin van artikel 23, lid 1, onder c), van gedelegeerde verordening 2018/625. In artikel 23, lid 3, van deze verordening is bepaald dat het beroep wordt geacht niet te zijn ingesteld indien de beroepstaks is betaald nadat de gestelde termijn is verstreken, zonder dat er een andere mogelijkheid tot regularisatie bestaat dan herstel in de vorige toestand, waarvoor de specifieke regeling van artikel 104 van verordening 2017/1001 geldt. |
73 |
Het klopt dat het EUIPO niettegenstaande het feit dat een dergelijke termijn reeds verstreken is, de betrokken partij – zoals het in casu bij zijn tweede brief van 26 november 2018 heeft gedaan – de mogelijkheid kan bieden om een standpunt in te nemen en aan het EUIPO eventuele nuttige bewijzen over te leggen, in het bijzonder met betrekking tot eventuele niet te voorziene omstandigheden of overmacht dan wel een verschoonbare dwaling waardoor de niet-betaling van de beroepstaks binnen de gestelde termijn zou kunnen worden gerechtvaardigd. |
74 |
Verzoekster heeft echter niet aangetoond en zelfs niet gesteld dat er sprake was van niet te voorziene omstandigheden of overmacht dan wel van een verschoonbare dwaling waardoor zij de taks niet binnen de gestelde termijn, te weten tegen 21 november 2018, zou hebben kunnen betalen. Met name was het EUIPO niet gehouden om verzoekster eraan te herinneren dat zij de beroepstaks binnen de gestelde termijn diende te betalen, aangezien dit vereiste duidelijk en ondubbelzinnig voortvloeit uit artikel 68, lid 1, van verordening 2017/1001, waarmee verzoekster bekend was. |
75 |
Volgens vaste rechtspraak kan slechts in hoogst uitzonderlijke gevallen worden afgeweken van de toepassing van de Unieregelingen inzake procestermijnen, omdat een strikte toepassing van deze regels vereist is ter wille van de rechtszekerheid en van de noodzaak om elke discriminatie of willekeurige behandeling bij de rechtsbedeling te voorkomen. Of dergelijke gevallen nu worden aangemerkt als niet te voorziene omstandigheden of overmacht dan wel als verschoonbare dwaling, zij houden in elk geval een subjectief element in dat betrekking heeft op de verplichting voor de te goeder trouw zijnde justitiabele om alle oplettendheid en zorgvuldigheid te betrachten die van een marktdeelnemer met normale kennis van zaken mag worden verwacht opdat de procedure naar behoren verloopt en de gestelde termijnen in acht worden genomen [zie arrest van 21 mei 2014, NUEVA, T‑61/13, EU:T:2014:265, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak; beschikking van 9 oktober 2019, Esim Chemicals/EUIPO – Sigma-Tau Industrie Farmaceutiche Riunite (ESIM Chemicals), T‑713/18, niet gepubliceerd, EU:T:2019:744, punt 34]. Bij verzoekster in de onderhavige zaak is hiervan geen sprake. |
76 |
Bovendien zij opgemerkt dat verzoekster, nadat het EUIPO haar bij de tweede brief van 26 november 2018 had meegedeeld dat de beroepstaks niet binnen de gestelde termijn was betaald en dat het risico bestond dat haar beroep bijgevolg geacht werd niet te zijn ingesteld, ook beschikte over een rechtsmiddel voor het EUIPO zelf. Gesteld al dat verzoekster wilde aanvoeren dat zij niet in staat was om de termijn voor de betaling van de beroepstaks in acht te nemen ofschoon zij alle in de gegeven omstandigheden vereiste oplettendheid had betracht, kon zij immers de procedure van herstel in de vorige toestand instellen bij het EUIPO en had zij een verzoek krachtens artikel 104 van verordening 2017/1001 kunnen indienen (zie arrest van 21 mei 2014, NUEVA, T‑61/13, EU:T:2014:265, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Verzoekster heeft evenwel geen verzoek tot herstel in de vorige toestand op grond van dat artikel ingediend. |
77 |
Hoewel verzoekster in haar brief van 20 december 2018 heeft gezinspeeld op de voortzetting van de procedure, heeft zij geen verzoek tot voortzetting van de procedure krachtens artikel 105 van verordening 2017/1001 ingediend. Een dergelijk verzoek zou hoe dan ook zijn afgewezen, aangezien dit artikel volgens lid 2 ervan niet van toepassing is op de in artikel 68 van dezelfde verordening bedoelde termijnen, zoals de beroepstermijn en de termijn voor de betaling van de beroepstaks. |
78 |
Al bij al moet worden geoordeeld dat de kamer van beroep weliswaar in punt 10 van de bestreden beslissing ten onrechte heeft overwogen dat op 20 juli 2018 per aangetekende brief aan verzoekster was kennisgegeven van de beslissing van de oppositieafdeling en dat de termijn voor de betaling van de beroepstaks op 20 september 2018 was verstreken, maar dat deze fout dus niet kan leiden tot vernietiging van de bestreden beslissing. De vaststelling van de kamer van beroep dat de op 24 december 2018 ontvangen betaling van de beroepstaks tardief was, kan immers worden gebaseerd op de datum van kennisgeving per e-mail van 21 september 2018, zoals blijkt uit punt 11 van de bestreden beslissing. |
79 |
De kamer van beroep heeft in punt 12 van de bestreden beslissing dan ook terecht aangenomen dat verzoeksters beroep tegen de beslissing van de oppositieafdeling niet was ingesteld, waarbij zij in essentie overwoog dat de op 24 december 2018 ontvangen beroepstaks zelfs te laat was betaald indien de door verzoekster gestelde en door het Gerecht in de onderhavige zaak geconstateerde datum van kennisgeving, te weten 21 september 2018, tot uitgangspunt zou zijn genomen. |
80 |
Gelet op een en ander moet het enige middel worden afgewezen en moet het beroep dus in zijn geheel worden verworpen, zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over de ontvankelijkheid van verzoeksters tweede en derde vordering. [omissis] |
HET GERECHT (Negende kamer), rechtdoende, verklaart: |
|
|
Costeira Gratsias Kancheva Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 8 juli 2020. ondertekeningen |
( *1 ) Procestaal: Pools.
( 1 ) Enkel de punten van dit arrest waarvan het Gerecht publicatie nuttig acht, worden weergegeven.