Zaak T‑301/19

PNB Banka AS

tegen

Europese Centrale Bank

Arrest van het Gerecht (Vierde kamer – uitgebreid) van 7 december 2022

„Economisch en monetair beleid – Prudentieel toezicht op kredietinstellingen – Artikel 6, lid 5, onder b), van verordening (EU) nr. 1024/2013 – Noodzaak van rechtstreeks toezicht door de ECB op een minder belangrijke kredietinstelling – Verzoek van de nationale bevoegde autoriteit – Artikel 68, lid 5, van verordening (EU) nr. 468/2014 – Besluit van de ECB betreffende de indeling van PNB Banka als een belangrijke entiteit die onder haar rechtstreekse prudentiële toezicht staat – Motiveringsplicht – Evenredigheid – Rechten van de verdediging – Toegang tot het administratieve dossier – Rapport als bedoeld in artikel 68, lid 3, van verordening nr. 468/2014 – Artikel 106 van het Reglement voor de procesvoering – Niet-gemotiveerd verzoek om een pleitzitting”

  1. Gerechtelijke procedure – Mondelinge behandeling – Houden van een pleitzitting – Voorwaarden – Geen verzoek of niet-gemotiveerd verzoek om een pleitzitting – Bevoegdheid van de rechter om uitspraak te doen op het beroep zonder mondelinge behandeling – Toelaatbaarheid

    (Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 106; praktische uitvoeringsbepalingen voor het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, punten 142 en 143)

    (zie punten 64, 65)

  2. Economisch en monetair beleid – Economisch beleid – Toezicht op de financiële sector van de Unie – Gemeenschappelijk Toezichtsmechanisme – Bevoegdheden van de Europese Centrale Bank – Rechtstreeks prudentieel toezicht op een minder belangrijke kredietinstelling – Voorwaarden – Vaststelling van een besluit waarbij die instelling als belangrijk wordt ingedeeld

    [Verordening nr. 1024/2013 van de Raad, art. 6, lid 5, b); verordening nr. 468/2014 van de Europese Centrale Bank, art. 39, lid 5, en 68, lid 5]

    (zie punt 80)

  3. Economisch en monetair beleid – Economisch beleid – Toezicht op de financiële sector van de Unie – Gemeenschappelijk Toezichtsmechanisme – Besluit waarbij een entiteit als belangrijk wordt ingedeeld – Draagwijdte – Loutere vaststelling van de bevoegde autoriteit – Wijziging van de op de entiteit toepasselijke prudentiële regels – Geen – Wijziging van de toezichtbevoegdheden – Geen

    [Verordening nr. 1024/2013 van de Raad, art. 6, lid 5, b); verordening nr. 468/2014 van de Europese Centrale Bank, art. 39, lid 5]

    (zie punten 85‑87)

  4. Economisch en monetair beleid – Economisch beleid – Toezicht op de financiële sector van de Unie – Gemeenschappelijk Toezichtsmechanisme – Procedures van de Europese Centrale Bank op het gebied van prudentieel toezicht – Rechten van de verdediging – Recht van toegang tot het dossier – Voorwaarden – Indiening van een verzoek door de betrokken partij – Verplichting om uit eigen beweging toegang te verlenen tot de stukken in het dossier – Geen

    (Verordening nr. 468/2014 van de Europese Centrale Bank, art. 32)

    (zie punten 126, 127)

  5. Economisch en monetair beleid – Economisch beleid – Toezicht op de financiële sector van de Unie – Gemeenschappelijk Toezichtsmechanisme – Rechtstreeks prudentieel toezicht op een minder belangrijke kredietinstelling – Voorwaarden – Verzoek van de nationale bevoegde autoriteit – Toe te voegen rapport waarin de toezichthistorie en het risicoprofiel van de minder belangrijke entiteit is vermeld – Draagwijdte – Procedurele waarborg – Geen – Wezenlijk vormvoorschrift – Geen

    (Verordening nr. 468/2014 van de Europese Centrale Bank, art. 68, lid 3)

    (zie punt 136)

  6. Economisch en monetair beleid – Economisch beleid – Toezicht op de financiële sector van de Unie – Gemeenschappelijk Toezichtsmechanisme – Besluit waarbij een entiteit als belangrijk wordt ingedeeld – Voorwaarden – Uitzonderlijke omstandigheden – Geen

    [Verordening nr. 1024/2013 van de Raad, art. 6, lid 5, b)]

    (zie punt 168)

Samenvatting

Verzoekster, PNB Banka AS, is een kredietinstelling naar Lets recht die vóór 1 maart 2019 werd beschouwd als een „minder belangrijke” kredietinstelling ( 1 ) en om die reden onder rechtstreeks prudentieel toezicht stond van de Finanšu un kapitāla tirgus komisija (Commissie voor financiële en kapitaalmarkten, Letland; hierna: „FKTK”). In 2017 werd verzoekster ingedeeld als een „minder belangrijke instelling in crisis”. Als gevolg hiervan kwam zij onder specifiek toezicht te staan van een crisismanagementgroep bestaande uit de FKTK en de Europese Centrale Bank (ECB). Op 21 december 2018 heeft de FKTK de ECB verzocht om het rechtstreeks prudentieel toezicht op verzoekster over te nemen. Op 1 maart 2019 is verzoekster door de secretaris van de raad van bestuur van de ECB in kennis gesteld van het besluit van de ECB om haar in te delen als een „belangrijke” entiteit die onder haar rechtstreeks prudentieel toezicht stond ( 2 ) (hierna: „bestreden besluit”).

Het Gerecht, waarbij beroep tot nietigverklaring van dit besluit is ingesteld, spreekt zich uit over diverse nieuwe kwesties. Allereerst onderzoekt het Gerecht het doel van en de voorwaarden voor de vaststelling van een besluit van de ECB om zelf rechtstreeks prudentieel toezicht uit te oefenen op een minder belangrijke kredietinstelling teneinde een consistente toepassing van hoge toezichtstandaarden te garanderen. Vervolgens onderzoekt het Gerecht het recht van toegang tot het dossier in een procedure van prudentieel toezicht. Ten slotte verduidelijkt het Gerecht het doel van het rapport dat de nationale bevoegde autoriteit dient te voegen bij haar verzoek aan de ECB om te besluiten rechtstreeks prudentieel toezicht uit te oefenen. Het Gerecht komt tot de slotsom dat het beroep in zijn geheel moet worden verworpen.

Beoordeling door het Gerecht

Ten eerste verklaart het Gerecht voor recht dat wanneer de ECB overeenkomstig de toepasselijke regeling ( 3 ) besluit om met het oog op een consistente toepassing van hoge toezichtstandaarden zelf rechtstreeks prudentieel toezicht op een minder belangrijke kredietinstelling uit te oefenen, zij een besluit dient vast te stellen waarbij die instelling als belangrijk wordt ingedeeld.

Het Gerecht wijst erop dat wanneer de ECB besluit om rechtstreeks prudentieel toezicht op een entiteit uit te oefenen, het besluit waarbij die entiteit als belangrijk wordt ingedeeld alleen betrekking heeft op de vaststelling van de bevoegde autoriteit en geen wijziging inhoudt van de toezichtregels die op die entiteit van toepassing zijn, noch van de toezichtbevoegdheden waarover de bevoegde autoriteit ten aanzien van die entiteit beschikt in het kader van de door het GTM aan de ECB opgedragen toezichttaken.

Het voegt daaraan toe dat de toepassing van de normatieve bepalingen ( 4 ) op grond waarvan dat besluit is vastgesteld, niet vereist dat er sprake is van uitzonderlijke omstandigheden.

Wat ten tweede het recht van een betrokken partij betreft om in een procedure van prudentieel toezicht toegang te krijgen tot het dossier, oordeelt het Gerecht dat die partij daartoe een verzoek moet indienen. Wanneer de betrokken entiteit voldoende nauwkeurige inlichtingen heeft ontvangen om haar standpunt over de beoogde maatregel naar behoren kenbaar te kunnen maken, verlangt het beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging niet dat de ECB uit eigen beweging toegang tot de stukken in het dossier verleent.

Wat ten derde het doel betreft van het rapport ( 5 ) dat de nationale bevoegde autoriteit dient te voegen bij haar verzoek aan de ECB om rechtstreeks prudentieel toezicht uit te oefenen met het oog op een consistente toepassing van hoge toezichtstandaarden, benadrukt het Gerecht dat dit rapport weliswaar verplicht is, maar voornamelijk beoogt een vlotte overdracht van informatie tussen de nationale bevoegde autoriteit en de ECB te bewerkstellingen. Het stelt de ECB meer bepaald in staat het verzoek van de nationale bevoegde autoriteit tot overname van het prudentieel toezicht te beoordelen, en helpt, indien de ECB dat verzoek toewijst, een vlotte overdracht te waarborgen van de bevoegdheden die gepaard gaan met dat toezicht. Dit rapport vormt dus geen procedurele waarborg ter bescherming van de belangen van de betrokken kredietinstelling, laat staan een wezenlijk vormvoorschrift in de zin van artikel 263 VWEU.


( 1 ) In de zin van artikel 6, lid 4, van verordening (EU) nr. 1024/2013 van de Raad van 15 oktober 2013 waarbij aan de Europese Centrale Bank specifieke taken worden opgedragen betreffende het beleid inzake het prudentieel toezicht op kredietinstellingen (PB 2013, L 287, blz. 63; hierna: „GTM-verordening”).

( 2 ) Op grond van artikel 6, lid 5, onder b), van de GTM-verordening en deel IV van verordening (EU) nr. 468/2014 van de Europese Centrale Bank van 16 april 2014 tot vaststelling van een kader voor samenwerking binnen het Gemeenschappelijk Toezichtsmechanisme tussen de Europese Centrale Bank en nationale bevoegde autoriteiten en met nationale aangewezen autoriteiten (GTM-kaderverordening) (PB 2014, L 141, blz. 1).

( 3 ) Op grond van artikel 6, lid 5, onder b), van de GTM-verordening en artikel 68, lid 5, van de GTM-kaderverordening.

( 4 ) Te weten artikel 6, lid 5, onder b), van de GTM-verordening.

( 5 ) In de zin van artikel 68, lid 3, van de GTM-kaderverordening.