BESCHIKKING VAN HET HOF (Zesde kamer)

26 november 2020 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering – Bescherming van de consument – Richtlijn 93/13/EEG – Artikelen 3 en 6 tot en met 8 – Richtlijn 2008/48/EG – Artikel 22 – Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten – Onderzoek dat de nationale rechter ambtshalve verricht – Nationale betalingsbevelprocedure”

In zaak C‑807/19,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Sofiyski rayonen sad (rechter in eerste aanleg Sofia, Bulgarije) bij beslissing van 4 november 2019, ingekomen bij het Hof op 4 november 2019, in de procedure ingeleid door

„DSK Bank” EAD,

„FrontEx International” EAD,

geeft

HET HOF (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: L. Bay Larsen, kamerpresident, C. Toader (rapporteur) en M. Safjan, rechters,

advocaat-generaal: M. Szpunar,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

„DSK Bank” EAD, vertegenwoordigd door V. Mihneva als gemachtigde,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door Y. G. Marinova, G. Goddin en N. Ruiz García als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

de navolgende

Beschikking

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 6 tot en met 8 van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29) en van artikel 22, lid 1, van richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad (PB 2008, L 133, blz. 66).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van twee gedingen tussen respectievelijk „DSK Bank” EAD en „FrontEx International” EAD, enerzijds, en consumenten, die geen partij zijn bij de procedure, anderzijds, in het kader van betalingsbevelprocedures.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

Richtlijn 93/13

3

Artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 bepaalt:

„Een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, wordt als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort.”

4

Artikel 6 van die richtlijn luidt:

„1.   De lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.

2.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de consument de door deze richtlijn geboden bescherming niet wordt ontzegd door de keuze van het recht van een derde land als recht dat op de overeenkomst van toepassing is, wanneer er een nauwe band bestaat tussen de overeenkomst en het grondgebied van een lidstaat.”

5

Artikel 7, lid 1, van die richtlijn bepaalt:

„De lidstaten zien erop toe dat er in het belang van de consumenten alsmede van de concurrerende verkopers, doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers.”

6

Artikel 8 van die richtlijn luidt:

„Ter verhoging van het beschermingsniveau van de consument kunnen de lidstaten op het onder deze richtlijn vallende gebied strengere bepalingen aannemen of handhaven, voor zover deze verenigbaar zijn met het Verdrag.”

Richtlijn 2008/48

7

De overwegingen 9 en 10 van richtlijn 2008/48 luiden:

„(9)

Volledige harmonisatie is nodig om te waarborgen dat alle consumenten in de Gemeenschap een hoog en gelijkwaardig niveau van bescherming van hun belangen genieten en om een echte interne markt te creëren. Het mag de lidstaten derhalve niet worden toegestaan andere nationale bepalingen te handhaven of in te voeren dan er in deze richtlijn zijn vastgelegd. Deze beperking moet echter alleen gelden voor door deze richtlijn geharmoniseerde bepalingen. Wanneer zulke geharmoniseerde bepalingen niet bestaan, moeten de lidstaten de vrijheid houden om nationale wetgeving te handhaven of in te voeren. Zo kunnen de lidstaten bijvoorbeeld nationale bepalingen handhaven of invoeren inzake de hoofdelijke aansprakelijkheid van de verkoper of de aanbieder van diensten en de kredietgever. Een ander voorbeeld van deze mogelijkheid voor de lidstaten is het handhaven of invoeren van nationale bepalingen over het annuleren van een koop‑ of dienstverleningsovereenkomst indien de consument gebruikmaakt van zijn recht van herroeping van de kredietovereenkomst. Op dit punt moet de lidstaten in het geval van kredietovereenkomsten met onbepaalde looptijd de mogelijkheid worden geboden om een minimumtermijn vast te stellen tussen het moment waarop de kredietgever om aflossing verzoekt en de dag waarop het krediet moet worden afgelost.

(10)

De in deze richtlijn vervatte definities bepalen het toepassingsgebied van de harmonisatie. De verplichting voor de lidstaten om uitvoering te geven aan de bepalingen van deze richtlijn dient derhalve te worden beperkt tot het toepassingsgebied zoals dat door deze definities is omschreven. Deze richtlijn mag de lidstaten evenwel niet beletten de bepalingen van de richtlijn overeenkomstig het gemeenschapsrecht toe te passen op gebieden die niet onder het toepassingsgebied ervan vallen. [...]”

8

Artikel 10 van die richtlijn, met als opschrift „In de kredietovereenkomst te vermelden informatie”, bevat in lid 2 een aantal elementen die in de kredietovereenkomst op duidelijke en beknopte wijze moeten worden vermeld.

9

Artikel 17 van die richtlijn bepaalt:

„1.   Indien de rechten die de kredietgever op grond van de kredietovereenkomst heeft, dan wel de overeenkomst zelf, aan een derde worden overgedragen, kan de consument jegens de nieuwe houder de excepties en verweermiddelen opwerpen die hem jegens de oorspronkelijke kredietgever ter beschikking stonden, met inbegrip van schuldvergelijking, mits deze in de betrokken lidstaat is toegestaan.

2.   De consument wordt geïnformeerd over de in lid 1 bedoelde overdracht, behalve indien de oorspronkelijke kredietgever, in overleg met de nieuwe houder van de schuldvordering, tegenover de consument het krediet verder beheert.”

10

Artikel 22, lid 1, van die richtlijn luidt:

„In zoverre deze richtlijn geharmoniseerde bepalingen bevat, mogen de lidstaten geen bepalingen handhaven of invoeren in hun nationale wetgeving die afwijken van die welke in deze richtlijn zijn vastgesteld.”

Bulgaars recht

GPK

11

Artikel 410, leden 1 en 2, van de grazhdanski protsesualen kodeks (Bulgaars wetboek van burgerlijke rechtsvordering), zoals gepubliceerd in DV nr. 83 van 22 oktober 2019 (hierna: „GPK”), bepaalt:

„(1)   De schuldeiser kan een verzoek om een betalingsbevel indienen:

1. op grond van een geldvordering of vordering betreffende vervangbare zaken, voor zover de Rayonen sad [(rechter in eerste aanleg)] voor die vordering bevoegd is;

[...]

(2)   Het verzoekschrift moet een verzoek om een executoriale titel bevatten en voldoen aan de voorwaarden van artikel 127, leden 1 en 3, en artikel 128, punten 1 en 2. In dat verzoek moet een bankrekening of ander betaalmiddelen worden opgegeven.”

12

Artikel 411 GPK luidt:

„(1)   Het verzoek moet worden ingediend bij de Rayonen sad in het district waar de schuldenaar zijn vaste woonadres of vestigingsadres heeft. De rechter gaat binnen drie dagen ambtshalve na of hij ratione loci bevoegd is. [...]

(2)   De rechter onderzoekt het verzoek tijdens een terechtzitting inzake de procedurele aspecten en vaardigt binnen de in lid 1 bepaalde termijn een betalingsbevel uit, tenzij:

1.

het verzoek niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 410 en de verzoeker die tekortkomingen niet binnen drie dagen na kennisgeving ervan verhelpt;

2.

het verzoek in strijd is met de wet of de goede zeden;

3.

de schuldenaar geen vast woonadres of vestigingsadres heeft op het grondgebied van de Republiek Bulgarije;

4.

de schuldenaar zijn gewone verblijfplaats niet op het grondgebied van de Republiek Bulgarije heeft of zijn activiteit niet op het grondgebied van de Republiek Bulgarije uitoefent.

(3)   Indien het verzoek wordt toegewezen, vaardigt de rechter een betalingsbevel uit dat aan de schuldenaar wordt betekend.”

13

Artikel 414, leden 1 en 2, bepaalt:

„(1)   De schuldenaar kan schriftelijk verzet doen tegen het betalingsbevel of onderdelen daarvan. Behoudens in de in artikel 414a bedoelde gevallen hoeft dit verzet niet te worden gemotiveerd.

(2)   Verzet moet binnen een termijn van twee weken na betekening van het bevel worden aangetekend. Deze termijn kan niet worden verlengd.”

14

Artikel 418, dat de onmiddellijke tenuitvoerlegging betreft, luidt:

„(1)   Wanneer het verzoek vergezeld gaat van een in artikel 417 bedoeld document waarop de schuldvordering is gebaseerd, kan de schuldeiser de rechter verzoeken om de onmiddellijke tenuitvoerlegging te gelasten en een executoriale titel af te geven.

(2)   De executoriale titel wordt afgegeven nadat de rechter de formele regelmatigheid van het document is nagegaan en heeft vastgesteld dat dit document het bewijs is van een uitvoerbare schuldvordering jegens de schuldenaar. [...]”

15

Artikel 419, leden 1 tot en met 3, bepaalt:

„(1)   Tegen de beschikking waarbij een verzoek tot onmiddellijke tenuitvoerlegging wordt toegewezen kan afzonderlijk beroep worden ingesteld. Dit beroep moet binnen een termijn van twee weken na de betekening van het betalingsbevel worden ingesteld.

(2)   Het afzonderlijke beroep tegen deze beschikking tot onmiddellijke tenuitvoerlegging moet worden ingesteld op het ogenblik dat verzet wordt aangetekend tegen het uitgevaardigde betalingsbevel. Dit beroep kan alleen worden gebaseerd op overwegingen die inherent zijn aan de in artikel 417 bedoelde documenten.

(3)   Het instellen van beroep tegen de beschikking tot onmiddellijke tenuitvoerlegging schorst de tenuitvoerlegging niet.”

16

Artikel 420, met als opschrift „Schorsing van de tenuitvoerlegging”, luidt:

„(1)   Het verzet tegen het betalingsbevel schorst de gedwongen tenuitvoerlegging niet in de gevallen van artikel 417, punten 1 tot en met 9, behalve wanneer de schuldenaar de schuldeiser een passende waarborg verstrekt volgens de regeling van de artikelen 180 en 181 van de zakon za zadalzheniyata i dogovorite [(Bulgaarse wet op de verbintenissen en de overeenkomsten)].

(2)   Wanneer binnen de termijn om verzet aan te tekenen een met schriftelijke bewijzen gestaafd verzoek tot schorsing wordt ingediend, kan het gerecht dat de onmiddellijke tenuitvoerlegging heeft gelast, deze schorsen, zelfs wanneer geen waarborg in de zin van lid 1 wordt verstrekt.

(3)   Tegen de beslissing die wordt genomen op het verzoek tot schorsing kan afzonderlijk beroep worden ingesteld.”

Wet tot wijziging en aanvulling van de GPK

17

De zakon za izmenenie i dopalnenie na GPK (Bulgaarse wet tot wijziging en aanvulling van de GPK), zoals gepubliceerd in DV nr. 100 van 20 december 2019 (hierna: „wet tot wijziging van de GPK”), bepaalt:

„§ 1. Aan artikel 7 [GPK] wordt het volgende lid 3 toegevoegd:

‚(3) De rechter gaat ambtshalve na of er sprake is van oneerlijke bedingen in een overeenkomst met een consument. Hij geeft de partijen de mogelijkheid om opmerkingen over deze vragen te formuleren.’

[...]”

18

Die wet voegt aan artikel 410 GPK het volgende lid 3 toe:

„Wanneer de schuldvordering ontstaat uit een overeenkomst met een consument, wordt de overeenkomst, indien het een schriftelijke overeenkomst betreft, bij het verzoekschrift gevoegd, samen met alle aanhangsels en bijlagen, alsook – in voorkomend geval – de toepasselijke algemene voorwaarden.”

19

Die wet voegt aan artikel 411, lid 2, GPK een nieuw punt 3 toe:

„De rechter onderzoekt het verzoek tijdens een terechtzitting inzake de procedurele aspecten en vaardigt binnen de in lid 1 bepaalde termijn een betalingsbevel uit, tenzij:

[...]

3.   het verzoek is gebaseerd op een oneerlijk beding in een overeenkomst met een consument, of redelijkerwijs mag worden aangenomen dat er sprake is van een dergelijk beding”.

20

Bij deze wet wordt artikel 417 GPK als volgt gewijzigd en aangevuld:

„1.   In punt 2 worden de bewoordingen ‚de gemeenten en de banken’ vervangen door: ‚en de gemeenten, of een uittreksel uit de boekhouding van de bank, waarbij het document waaruit de schuldvordering van de bank voortvloeit wordt gevoegd, alsook alle bijlagen erbij, met inbegrip van de toepasselijke algemene voorwaarden’.

2.   Aan punt 10 wordt de volgende tweede zin toegevoegd: ‚Wanneer het stuk aan order de waarborg vormt voor een schuldvordering die voortvloeit uit een overeenkomst met een consument, dient de overeenkomst, indien het een schriftelijke overeenkomst betreft, bij het verzoekschrift te worden gevoegd, samen met alle bijlagen, met inbegrip van de toepasselijke algemene voorwaarden.’”

21

De wet tot wijziging van de GPK heeft artikel 420, leden 1 en 2, GPK als volgt aangevuld:

„(1)   Het verzet tegen het betalingsbevel schorst de gedwongen tenuitvoerlegging niet in de gevallen van artikel 417, punten 1 tot en met 9, behalve wanneer de schuldenaar de schuldeiser een passende waarborg verstrekt volgens de regeling van de artikelen 180 en 181 van de wet op de verbintenissen en de overeenkomsten. Wanneer de schuldenaar een consument is, bedraagt de waarborg niet meer dan een derde van de schuldvordering.

(2)   Het gerecht dat de onmiddellijke tenuitvoerlegging heeft gelast, kan deze schorsen, zelfs wanneer geen waarborg in de zin van lid 1 wordt verstrekt, wanneer een verzoek tot schorsing van de tenuitvoerlegging is ingediend dat wordt gestaafd met schriftelijke bewijzen waaruit blijkt dat:

1. de schuldvordering niet verschuldigd is;

2. de schuldvordering berust op een oneerlijk beding in een overeenkomst met een consument;

3. het bedrag van de schuldvordering die krachtens de overeenkomst met de consument verschuldigd is, onjuist is berekend.”

Wet inzake consumentenkredietovereenkomsten

22

Artikel 10 van de zakon za potrebitelskia kredit (Bulgaarse wet inzake consumentenkredietovereenkomsten), in de versie die gold ten tijde van de feiten van de hoofdgedingen (DV nr. 17 van 26 februari 2019), waarbij richtlijn 2008/48 is omgezet, bepaalt in lid 1:

„De consumentenkredietovereenkomst wordt schriftelijk gesloten, op papier of op een andere duurzame drager, duidelijk en begrijpelijk, en alle elementen van de overeenkomst moeten in een uniform lettertype met hetzelfde formaat en dezelfde lettergrootte van minstens 12 worden voorgesteld. De overeenkomst wordt opgemaakt in twee exemplaren; één exemplaar voor elke partij bij de overeenkomst.”

23

Artikel 26 van die wet bepaalt:

„(1)   De schuldeiser kan de schuldvordering die voortvloeit uit de consumentenkredietovereenkomst slechts aan een derde overdragen indien die overeenkomst in deze mogelijkheid voorziet.

(2)   Wanneer de schuldeiser de schuldvordering die voortvloeit uit de consumentenkredietovereenkomst aan een derde overdraagt, kan de consument jegens deze derde alle bezwaren aanvoeren die hij jegens de oorspronkelijke schuldeiser kon aanvoeren, met inbegrip van de exceptie van schuldvergelijking.”

24

Artikel 33 van die wet luidt:

„(1)   In geval van betalingsachterstand van de consument heeft de schuldeiser alleen voor het onbetaald gebleven bedrag recht op interest; deze interest wordt berekend voor de duur van de betalingsachterstand.

(2)   Wanneer de consument achterstaat op de betalingen die hij krachtens het krediet verschuldigd is, mogen de boeten wegens betalingsachterstand niet hoger zijn dan de wettelijke interest.

(3)   De schuldeiser kan een gedeeltelijke betaling van het consumentenkrediet niet weigeren.”

Hoofdgedingen en prejudiciële vragen

25

In de zaak over DSK Bank heeft deze bank de verwijzende rechter verzocht om op basis van een uittreksel uit haar boekhouding van 3 oktober 2019 een onmiddellijk uitvoerbaar betalingsbevel af te geven jegens een consument die geen partij is bij de procedure.

26

DSK Bank heeft aangevoerd dat zij op 8 maart 2018 een consumentenkredietovereenkomst had gesloten met deze consument, die 17 maanden betalingsachterstand had, van 20 maart 2018 tot en met 20 juli 2019. Het opgegeven bedrag voor de laatste verschuldigde betaling was hoger dan de vorige, namelijk 564,44 Bulgaarse lev (BGN) (ongeveer 288 EUR), in plaats van 167,23 BGN (ongeveer 85 EUR), zonder dat dit werd uitgelegd.

27

DSK Bank heeft ook een kopie van een andere, op 25 februari 2018 gesloten consumentenkredietovereenkomst overgelegd, die was bestemd voor de financiering van een gsm en een levensverzekeringspremie met de bank als begunstigde. Deze overeenkomst bevatte de voorwaarden voor de verkrijging en de terugbetaling van het krediet, namelijk de betaling van 18 maandelijkse aflossingen, alsook de algemene voorwaarden, en was door de consument ondertekend.

28

In de zaak aangaande FrontEx International stelt deze onderneming dat zij middels een overeenkomst tot overdracht van een schuldvordering van de onderneming City Cash een schuldvordering heeft verkregen jegens een consument die op 15 juli 2016 een kredietovereenkomst met laatstgenoemde onderneming had gesloten. FrontEx International heeft bij de verwijzende rechter zonder enig document over te leggen een verzoek om een betalingsbevel jegens deze consument ingediend.

29

In beide bij hem aanhangige zaken vermoedt de verwijzende rechter dat er sprake is van oneerlijke bedingen in de consumentenkredietovereenkomsten, en wil hij de aan de schuldvorderingen ten grondslag liggende overeenkomsten kunnen onderzoeken.

30

Hij geeft echter in de eerste plaats aan dat bevelprocedures op grond van het Bulgaarse recht summier en eenzijdig verlopen, zodat de consument vóór het bevel wordt uitgevaardigd geen mogelijkheid heeft om zich ertegen te verzetten.

31

In de tweede plaats vermeldt deze rechter de rechtspraak van de Varhoven kasatsionen sad (hoogste rechterlijke instantie, Bulgarije), waaruit met name blijkt dat de rechtbank, ten eerste, in het kader van een betalingsbevelprocedure op grond van artikel 410 GPK geen bewijzen verzamelt, aangezien het doel van de procedure er niet in bestaat om het bestaan van de schuldvordering zelf vast te stellen, maar alleen om na te gaan of deze schuldvordering betwist wordt en, ten tweede, zich in het kader van een betalingsbevelprocedure op grond van artikel 417 GPK uitspreekt op basis van het door de verzoeker overgelegde document, aangezien deze rechtbank geen andere stukken dan de in dit artikel bedoelde documenten mag onderzoeken.

32

In de derde plaats zet deze rechter uiteen dat de rechters van de Sofiyski rayonen sad (rechter in eerste aanleg Sofia, Bulgarije), gelet op hun werklast, niet in staat zijn om na te gaan of de consumentenkredietovereenkomsten die bij de verzoekschriften tot afgifte van betalingsbevelen worden gevoegd, oneerlijke bedingen bevatten.

33

Daarop heeft de Sofiyski rayonen sad de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Levert de omstandigheid dat een nationale rechterlijke instantie met een aanzienlijk hogere werklast kampt dan andere rechterlijke instanties in dezelfde aanleg en dat deze rechterlijke instantie hierdoor wordt belet de haar overgelegde documenten op grond waarvan een voorlopige tenuitvoerlegging moet of kan worden bevolen te onderzoeken en tegelijkertijd binnen een redelijke termijn ter zake uitspraak te doen, als zodanig schending op van het Unierecht inzake consumentenbescherming of van andere grondrechten?

2)

Moet de nationale rechterlijke instantie weigeren uitspraken te doen die kunnen leiden tot een tenuitvoerlegging wanneer de consument daartegen geen verzet aantekent, indien zij ernstige vermoedens heeft dat het verzoek berust op een oneerlijk beding in een consumentenovereenkomst, ook indien daarvoor overtuigend bewijs in het dossier ontbreekt?

3)

Indien de tweede vraag ontkennend wordt beantwoord: mag de nationale rechterlijke instantie, voor zover zij dergelijke vermoedens koestert, aanvullend bewijsmateriaal verlangen van de verkoper die partij is bij de overeenkomst, ook wanneer zij volgens nationaal recht in het kader van een procedure waarin een mogelijk uitvoerbare uitspraak wordt gedaan daartoe niet bevoegd is zolang de schuldenaar geen verzet aantekent?

4)

Gelden de vereisten krachtens het Unierecht in samenhang met de richtlijnen tot harmonisatie van het consumentenrecht inzake een door de nationale rechterlijke instantie ambtshalve te verrichten vaststelling van bepaalde omstandigheden ook in gevallen waarin de nationale wetgever de consumenten aanvullende bescherming (meer rechten) toekent bij een nationale wet tot uitvoering van een bepaling van een richtlijn die de toekenning van een dergelijke versterkte bescherming toestaat?”

34

De verwijzende rechter heeft het Hof ook verzocht om deze zaak overeenkomstig artikel 105, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof volgens de versnelde procedure te behandelen.

Procedure bij het Hof

35

Bij beslissing van de president van het Hof van 3 december 2019 is het verzoek om overeenkomstig artikel 105, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof uitspraak te doen volgens de versnelde procedure afgewezen.

36

In herinnering zij immers gebracht dat het vereiste van het nationale recht om de bij de verwijzende rechter aanhangige zaken snel te beslechten, op zich niet kan volstaan als rechtvaardiging om overeenkomstig artikel 105, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering een versnelde procedure toe te passen (beschikkingen van de president van het Hof van 23 december 2015, Vilkas, C‑640/15, niet gepubliceerd, EU:C:2015:862, punt 8, en 8 juni 2016, Garrett Pontes Pedroso, C‑242/16, niet gepubliceerd, EU:C:2016:432, punt 14).

37

Voorts is het vaste rechtspraak dat zuiver economische belangen, hoe gewichtig en legitiem deze ook zijn, op zich de toepassing van een versnelde procedure niet kunnen rechtvaardigen, ook al is de schuldenaar een consument (beschikking van 10 april 2018, Del Moral Guasch, C‑125/18, niet gepubliceerd, EU:C:2018:253, punt 11 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

38

Ook het enkele belang van de justitiabelen dat de draagwijdte van de rechten die zij aan het Unierecht ontlenen zo snel mogelijk wordt vastgesteld, hoe gewichtig en legitiem dat belang ook is, of het feit dat het hoofdgeding economisch of sociaal gevoelig ligt, betekent op zich niet dat de zaak binnen korte termijnen moet worden behandeld in de zin van artikel 105, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof (beschikkingen van de president van het Hof van 13 april 2016, Indėlių ir investicijų draudimas, C‑109/16, niet gepubliceerd, EU:C:2016:267, punten 8 en 9, en 15 februari 2016, Anisimovienė e.a., C‑688/15, niet gepubliceerd, EU:C:2016:92, punt 8 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

39

Bij beschikking van 28 mei 2020, ingekomen bij de griffie van het Hof op 3 juni 2020, verduidelijkt de verwijzende rechter de wijzigingen die in de GPK zijn aangebracht bij de wet tot wijziging daarvan, en die op 24 december 2019 in werking zijn getreden. Bij beslissing van de president van het Hof van 22 juni 2020 is deze beschikking aan het dossier toegevoegd en ter informatie aan partijen en belanghebbenden ter kennis gebracht.

Beantwoording van de prejudiciële vragen

40

Krachtens artikel 99 van zijn Reglement voor de procesvoering kan het Hof, wanneer het antwoord op een prejudiciële vraag duidelijk uit de rechtspraak kan worden afgeleid of er over dit antwoord redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan, in elke stand van het geding op voorstel van de rechter-rapporteur, de advocaat-generaal gehoord, beslissen om bij met redenen omklede beschikking uitspraak te doen.

41

Deze bepaling dient in het kader van de onderhavige prejudiciële verwijzing te worden toegepast.

Eerste vraag

42

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het Unierecht aldus moet worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat de nationale rechter die om een betalingsbevel is verzocht, vanwege praktische moeilijkheden, zoals zijn werklast, afziet van het onderzoek of een beding in een overeenkomst tussen een verkoper en een consument oneerlijk is.

43

Eerst en vooral zij eraan herinnerd dat blijkens de rechtspraak de uit richtlijn 93/13 voortvloeiende rechten slechts effectief kunnen worden beschermd indien de nationale procedurele regeling erin voorziet dat in de procedure tot afgifte van een betalingsbevel of de procedure tot executie van een dergelijk bevel ambtshalve door een rechter wordt getoetst of de betrokken overeenkomst oneerlijke bedingen bevat (arrest van 20 september 2018, EOS KSI Slovensko, C‑448/17, EU:C:2018:745, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Wanneer een nationale rechterlijke instantie die beslist in de procedure tot afgifte van een betalingsbevel zelf vaststelt – zoals in het hoofdgeding – dat moet worden onderzocht of er in de betrokken overeenkomsten sprake is van oneerlijke bedingen, moet deze daadwerkelijk over de mogelijkheid beschikken om dat te doen.

44

Ook zij in herinnering gebracht dat de rechterlijke organisatie in de lidstaten, ook aangaande de bepalingen inzake de toewijzing van zaken, onder de bevoegdheid van de lidstaten valt. Niettemin moeten de lidstaten bij de uitoefening van deze bevoegdheid de verplichtingen nakomen die voor hen voortvloeien uit het Unierecht (zie in die zin arrest van 26 maart 2020, Miasto Łowicz en Prokurator Generalny, C‑558/18 en C‑563/18, EU:C:2020:234, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

45

Eventuele praktische moeilijkheden die verband houden met de werklast kunnen dus niet rechtvaardigen dat het Unierecht niet wordt toegepast. Elke nationale rechter die in het kader van zijn bevoegdheid belast is met de toepassing van de bepalingen van het Unierecht, is verplicht de volle werking van deze normen te verzekeren (zie in die zin arresten van 9 maart 1978, Simmenthal, 106/77, EU:C:1978:49, punt 21, en 11 september 2014, A, C‑112/13, EU:C:2014:2195, punt 36).

46

Bijgevolg stelt de omstandigheid dat een nationale rechterlijke instantie met een aanzienlijk hogere werklast kampt dan andere rechterlijke instanties in dezelfde aanleg, de rechters van die rechterlijke instantie niet vrij van de verplichting om het Unierecht efficiënt en onverkort toe te passen.

47

Gelet op een en ander dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat het Unierecht aldus moet worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat de nationale rechter die om een betalingsbevel is verzocht, vanwege praktische moeilijkheden, zoals zijn werklast, afziet van het onderzoek of er sprake is van een oneerlijk beding in een overeenkomst tussen een verkoper en een consument.

Tweede en derde vraag

48

Met zijn tweede en derde vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moeten worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staan dat een nationale rechter die om een betalingsbevel is verzocht en vermoedt dat dit verzoek is gebaseerd op een oneerlijk beding in een consumentenkredietovereenkomst in de zin van richtlijn 93/13, de mogelijkheid heeft om bij gebreke van verzet door de consument aanvullende informatie op te vragen bij de schuldeiser teneinde te onderzoeken of dit beding werkelijk oneerlijk is.

49

Volgens artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 binden oneerlijke bedingen in overeenkomsten de consument niet. Bovendien is het volgens vaste rechtspraak zo dat richtlijn 93/13, gelet op de aard en het gewicht van het openbaar belang van de bescherming van consumenten, die zich ten opzichte van verkopers in een zwakke positie bevinden, de lidstaten verplicht – zoals blijkt uit artikel 7, lid 1, juncto de vierentwintigste overweging ervan – om in doeltreffende en geschikte middelen te voorzien om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers (zie in die zin arrest van 9 juli 2020, Raiffeisen Bank en BRD Groupe Societé Générale, C‑698/18 en C‑699/18, EU:C:2020:537, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

50

Dienaangaande zij vastgesteld dat het Hof zich reeds heeft kunnen uitspreken over de uitlegging van de artikelen 6 en 7 van richtlijn 93/13 wat betreft de ambtshalve uit te oefenen bevoegdheden van een nationale rechter in nationale betalingsbevelprocedures.

51

De nationale rechter moet weliswaar ambtshalve toetsen of een contractueel beding dat binnen de werkingssfeer van richtlijn 93/13 valt oneerlijk is en zodoende het gebrek aan evenwicht tussen de consument en de verkoper compenseren, doch enkel op voorwaarde dat hij over de daartoe noodzakelijke juridische en feitelijke gegevens beschikt. Zoals het Hof heeft kunnen verduidelijken, gelden deze overwegingen ook voor een betalingsbevelprocedure (zie in die zin arresten van 13 september 2018, Profi Credit Polska, С‑176/17, EU:C:2018:711, punten 42 en 43, en 11 maart 2020, Lintner, C‑511/17, EU:C:2020:188, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

52

Dienaangaande staat het aan de nationale rechter die beslist in een procedure tot afgifte van een betalingsbevel om, indien nodig ambtshalve, maatregelen van instructie te nemen teneinde het aan hem overgelegde dossier aan te vullen en de partijen te verzoeken om hem, met inachtneming van het beginsel van hoor en wederhoor, de daartoe benodigde opheldering en documenten te verstrekken, wanneer de juridische en feitelijke gegevens in dat dossier ernstige twijfels doen rijzen over het eerlijke karakter van bepaalde bedingen waartegen de consument niet is opgekomen, maar die wel verband houden met het voorwerp van het geding, zonder dat het evenwel mogelijk is om ter zake definitieve beoordelingen te verrichten, en wanneer volgens deze rechter moet worden beoordeeld of deze bedingen oneerlijk zijn. Hieruit volgt dat de nationale rechter ambtshalve maatregelen van instructie moet nemen voor zover de reeds in het bovengenoemde dossier opgenomen juridische en feitelijke gegevens ernstige twijfels doen rijzen over het eerlijke karakter van bepaalde bedingen (zie in die zin arrest van 11 maart 2020, Lintner, C‑511/17, EU:C:2020:188, punten 37 en 38).

53

Bijgevolg vloeit uit deze rechtspraak voort dat een nationale rechter die is verzocht om een betalingsbevel op grond van een schuldvordering die is ontstaan uit bedingen in een consumentenovereenkomst in de zin van richtlijn 93/13, en die vermoedt dat deze bedingen oneerlijk zijn, zonder evenwel ter zake definitieve beoordelingen te kunnen verrichten en bij gebreke van verzet door de consument, de schuldeiser in casu zo nodig ambtshalve kan verzoeken om de bewijzen over te leggen die hij nodig heeft om te beoordelen of deze bedingen oneerlijk zijn.

54

Gelet op een en ander dient op de tweede en de derde vraag te worden geantwoord dat artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moeten worden uitgelegd dat zij er niet aan in de weg staan dat een nationale rechter die om een betalingsbevel is verzocht en vermoedt dat dit verzoek is gebaseerd op een oneerlijk beding in de consumentenkredietovereenkomst in de zin van richtlijn 93/13, de mogelijkheid heeft om bij gebreke van verzet door de consument aanvullende informatie op te vragen bij de schuldeiser teneinde te onderzoeken of dit beding werkelijk oneerlijk is.

Vierde vraag

55

Eerst dient te worden opgemerkt dat de verwijzende rechter deze vierde vraag blijkens het verzoek om een prejudiciële beslissing stelt in het licht van artikel 10, lid 1, van de wet inzake consumentenkredietovereenkomsten, dat een minimale lettergrootte voor de overeenkomst voorschrijft, artikel 26 van deze wet, dat de toestemming van de consument vereist voor de overdracht van de schuldvordering, en artikel 33 ervan, dat de boeten wegens betalingsachterstand beperkt tot het bedrag van de wettelijke interest.

56

Zowel richtlijn 93/13 als richtlijn 2008/48 is weliswaar van toepassing op overeenkomsten tussen een verkoper en een consument, waaronder met name consumentenkredietovereenkomsten zoals die welke aan de orde zijn in beide zaken die bij de verwijzende rechter aanhangig zijn, maar de nationale bepalingen waarop de verwijzende rechter doelt, kunnen niet worden beschouwd als de omzetting van richtlijn 2008/48, zoals de Commissie in haar schriftelijke opmerkingen heeft aangegeven.

57

Vastgesteld zij immers dat richtlijn 2008/48 geen harmonisatie tot stand heeft gebracht op het gebied van uittreksels uit de boekhouding van banken of op dat van overeenkomsten inzake de overdracht van schuldvorderingen, als basis voor de inning van een uit een consumentenkredietovereenkomst voortvloeiende schuldvordering (zie in die zin beschikking van 28 november 2018, PKO Bank Polski, C‑632/17, EU:C:2018:963, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

58

Richtlijn 93/13 daarentegen strekt overeenkomstig artikel 1 ervan tot de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten betreffende oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument. Volgens artikel 3, lid 1, van deze richtlijn wordt een beding als oneerlijk beschouwd indien het het evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort. Bovendien wordt in artikel 4, lid 2, en artikel 5 van deze richtlijn vastgesteld dat de bedingen van de overeenkomst duidelijk en begrijpelijk moeten zijn geformuleerd.

59

Derhalve zal de vraag van de verwijzende rechter uitsluitend in het licht van richtlijn 93/13 worden beantwoord.

60

Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 3 en 8 van richtlijn 93/13, gelezen in samenhang met de artikelen 6 en 7 van deze richtlijn, aldus moeten worden uitgelegd dat de nationale rechter die ambtshalve onderzoekt of de bedingen van een overeenkomst tussen een verkoper en een consument oneerlijk zijn, teneinde te bepalen of er sprake is van een aanzienlijke verstoring van het evenwicht tussen de verplichtingen die krachtens deze overeenkomst op de partijen rusten, ook rekening mag houden met de nationale bepalingen die de consument een betere bescherming garanderen dan die waarin deze richtlijn voorziet.

61

Uit artikel 8 van richtlijn 93/13 blijkt dat de lidstaten, ter verhoging van het beschermingsniveau van de consument, op het onder deze richtlijn vallende gebied strengere bepalingen kunnen aannemen of handhaven, voor zover deze verenigbaar zijn met het VWEU. Bijgevolg brengt deze richtlijn een minimale harmonisatie tot stand. Bij de beoordeling of een contractueel beding oneerlijk is, moet rekening worden gehouden met de normatieve context die samen met dat beding de rechten en verplichtingen van de partijen bepaalt [arrest van 10 september 2020, A (Onderverhuur van een sociale huurwoning), C‑738/19, EU:C:2020:687, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

62

Voorts moet, om te bepalen of een beding een „aanzienlijke verstoring van het evenwicht” tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van partijen veroorzaakt ten nadele van de consument, met name rekening worden gehouden met de regels van het nationale recht die toepassing vinden wanneer partijen op dit punt geen regeling hebben getroffen. Aan de hand van een dergelijk vergelijkend onderzoek kan de nationale rechter beoordelen of, en in voorkomend geval in welke mate, de overeenkomst de consument in een minder gunstige rechtspositie brengt dan die welke het geldende nationale recht bepaalt (zie in die zin arrest van 26 januari 2017, Banco Primus, C‑421/14, EU:C:2017:60, punt 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

63

Gelet op een en ander dient op de vierde vraag te worden geantwoord dat de artikelen 3 en 8 van richtlijn 93/13, gelezen in samenhang met de artikelen 6 en 7 van deze richtlijn, aldus moeten worden uitgelegd dat de nationale rechter die ambtshalve onderzoekt of de bedingen van een overeenkomst tussen een verkoper en een consument oneerlijk zijn, teneinde te bepalen of er sprake is van een aanzienlijke verstoring van het evenwicht tussen de verplichtingen die krachtens deze overeenkomst op de partijen rusten, ook rekening mag houden met de nationale bepalingen die de consument een betere bescherming garanderen dan die waarin deze richtlijn voorziet.

Kosten

64

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen.

 

Het Hof (Zesde kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Het Unierecht moet aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat de nationale rechter die om een betalingsbevel is verzocht, vanwege praktische moeilijkheden, zoals zijn werklast, afziet van het onderzoek of er sprake is van een oneerlijk beding in een overeenkomst tussen een verkoper en een consument.

 

2)

Artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, moeten aldus worden uitgelegd dat zij er niet aan in de weg staan dat een nationale rechter die om een betalingsbevel is verzocht en vermoedt dat dit verzoek is gebaseerd op een oneerlijk beding in de consumentenkredietovereenkomst in de zin van richtlijn 93/13, de mogelijkheid heeft om bij gebreke van verzet door de consument aanvullende informatie op te vragen bij de schuldeiser teneinde te onderzoeken of dit beding werkelijk oneerlijk is.

 

3)

De artikelen 3 en 8 van richtlijn 93/13, gelezen in samenhang met de artikelen 6 en 7 van deze richtlijn, moeten aldus worden uitgelegd dat de nationale rechter die ambtshalve onderzoekt of de bedingen van een overeenkomst tussen een verkoper en een consument oneerlijk zijn, teneinde te bepalen of er sprake is van een aanzienlijke verstoring van het evenwicht tussen de verplichtingen die krachtens deze overeenkomst op de partijen rusten, ook rekening mag houden met de nationale bepalingen die de consument een betere bescherming garanderen dan die waarin deze richtlijn voorziet.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Bulgaars.