15.7.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 238/8


Hogere voorziening ingesteld op 11 april 2019 door de Europese Commissie tegen het arrest van het Gerecht (Derde kamer — uitgebreid) van 12 februari 2019 in zaak T-201/17, Printeos/Commissie

(Zaak C-301/19 P)

(2019/C 238/11)

Procestaal: Spaans

Partijen

Rekwirante: Europese Commissie (vertegenwoordigers: F. Dintilhac, P. Rossi, en F. Jimeno Fernández,)

Andere partij in de procedure: Printeos S.A.

Conclusies

Het arrest van het Gerecht van 12 februari 2019 in zaak T-201/17, Printeos S.A./Europese Commissie vernietigen

Uitspraak doen over de grond van de zaak en het beroep in zijn geheel afwijzen op de volgende gronden

De op de artikelen 266, lid 2, 268 en 340 VWEU en artikel 41, lid 3, van het Handvest van de grondrechten van de Unie gebaseerde vordering tot schadevergoeding is ongegrond,

Het middel ontleend aan de onwettigheid van artikel 90, lid 4, onder a), van verordening nr. 1268/2012 (1) is ongegrond,

De vordering tot nietigverklaring van de e-mail van 26 januari 2017 is niet-ontvankelijk of, subsidiair, ongegrond.

Printeos S.A. verwijzen in de kosten van beide procedures.

Middelen en voornaamste argumenten

De Europese Commissie stelt dat het bestreden arrest van het Gerecht blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting op de volgende punten:

Eerste middel: het Gerecht heeft de rechten van verdediging van de Europese Commissie geschonden en de behoorlijke procesgang niet geëerbiedigd, door het beginsel non ultra petita te schenden, omdat het, na rekwirante ter terechtzitting te hebben verzocht om de in haar inleidend verzoekschrift gevorderde rente anders te kwalificeren, op onrechtmatige wijze het voorwerp en de inhoud van het geding heeft gewijzigd.

Tweede middel: het Gerecht heeft artikel 266 VWEU onjuist uitgelegd door te verklaren dat dit artikel in geval van nietigverklaring — met terugwerkende kracht vanaf de datum van de voorlopige betaling — van een besluit tot oplegging van een sanctie of een geldboete, een absolute en onvoorwaardelijke verplichting tot betaling van vertragingsrente oplegt.

Derde middel: het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door artikel 266 VWEU uit te leggen in het licht van de arresten IPK/Commissie (2), Corus/Commissie (3) en de beschikking Holcim (4), zonder rekening te houden met het nieuwe regelgevingskader dat van toepassing is op sancties in mededingingszaken.

Vierde middel: het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat in casu is voldaan aan de door de rechtspraak gestelde voorwaarden voor het ontstaan van de niet-contractuele aansprakelijkheid.

Vijfde middel: het Gerecht heeft het legaliteits- en rechtszekerheidsbeginsel geschonden door artikel 90 van gedelegeerde verordening nr. 1268/2012 niet toe te passen op de onderhavige zaak, ondanks het gezag van gewijsde van een eerdere beslissing die dat artikel wél toepaste.


(1)  Gedelegeerde verordening (EU) nr. 1268/2012 van de Commissie houdende uitvoeringsvoorschriften voor verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012, van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie (PB 2012, L 362, blz. 1).

(2)  Arrest van 12 februari 2015, Commissie/IPK International (C-366/13, P, EU:C:2014:2170).

(3)  Arrest van 10 oktober 2001, Corus/Commissie (T-171/99, EU:T:2001:249).

(4)  Beschikking van 4 mei 2005, Holcim/Commissie (T-86/03, EU:T:2005:157).