13.5.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 164/21 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Raad van State (België) op 20 februari 2019 — B. M. M., B. M./Belgische Staat
(Zaak C-136/19)
(2019/C 164/24)
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Raad van State
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: B. M. M., B. M.
Verwerende partij: Belgische Staat
Prejudiciële vragen
1) |
Moet artikel 4 van richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging, teneinde de doeltreffendheid van het Unierecht te waarborgen en de uitoefening van het recht op gezinshereniging (1) — welk recht volgens verzoekster door deze bepaling aan haar wordt toegekend — niet onmogelijk te maken, aldus worden uitgelegd dat het kind van de gezinshereniger aanspraak kan maken op het recht op gezinshereniging wanneer het meerderjarig wordt tijdens de gerechtelijke procedure tegen het besluit waarbij het kind dit recht is ontzegd en dat genomen is toen het nog minderjarig was? |
2) |
Moeten artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 18 van richtlijn 2003/86/EG aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat het beroep tot nietigverklaring dat is ingesteld tegen de ontzegging van het recht op gezinshereniging aan een minderjarig kind, niet-ontvankelijk wordt verklaard omdat het kind tijdens de gerechtelijke procedure meerderjarig is geworden, aangezien daardoor het kind de mogelijkheid zou worden ontnomen een uitspraak te verkrijgen op zijn beroep tegen dat besluit en afbreuk zou worden gedaan aan zijn recht op een doeltreffende voorziening in rechte? |
(1) PB L 251, blz. 12.