Zaak C‑948/19
UAB „Manpower Lit”
tegen
E.S. e.a.
en
Europees Instituut voor gendergelijkheid (EIGE)
(verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Lietuvos Aukščiausiasis Teismas)
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 11 november 2021
„Prejudiciële verwijzing – Sociaal beleid – Uitzendarbeid – Richtlijn 2008/104/EG – Artikel 1 – Werkingssfeer – Begrippen ‚openbare onderneming’ en ‚het uitoefenen van een economische activiteit’ – Agentschappen van de Europese Unie – Europees Instituut voor gendergelijkheid (EIGE) als ‚inlenende onderneming’ in de zin van artikel 1, lid 2, van deze richtlijn – Artikel 5, lid 1 – Beginsel van gelijke behandeling – Essentiële arbeidsvoorwaarden – Begrip ‚dezelfde functie’ – Verordening (EG) nr. 1922/2006 – Artikel 335 VWEU – Beginsel van de administratieve autonomie van de instellingen van de Unie – Artikel 336 VWEU – Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie en regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Unie”
Sociaal beleid – Uitzendarbeid – Richtlijn 2008/104 – Werkingssfeer – Begrippen „inlenende onderneming”, „openbare en particuliere ondernemingen” en „economische activiteit” – Draagwijdte – Agentschappen van de Unie – Europees Instituut voor gendergelijkheid – Terbeschikkingstelling door een uitzendbureau aan dit agentschap van personen die met dit bureau een arbeidsovereenkomst hebben gesloten – Daaronder begrepen
(Verordening nr. 1922/2006 van het Europees Parlement en de Raad, art. 3, lid 1, 5 en 14, lid 3; richtlijn 2008/104 van het Europees Parlement en de Raad, art. 1)
(zie punten 32, 34, 38, 39, 42‑46, 50, dictum 1)
Sociaal beleid – Uitzendarbeid – Richtlijn 2008/104 – Gelijke behandeling – Begrip „dezelfde functie” – Europees Instituut voor gendergelijkheid – Post die wordt bezet door een uitzendkracht die ter beschikking is gesteld van dit agentschap van de Unie – Daaronder begrepen – Handelingsbevoegdheid van de Unie – Statuut van de ambtenaren van de Unie – Geen invloed
(Art. 335 en 336 VWEU; richtlijn 2008/104 van het Europees Parlement en de Raad, art. 5, lid 1)
(zie punten 55‑60, 62, dictum 2)
Samenvatting
Manpower Lit, een Litouws uitzendbureau, heeft vijf werknemers (vier assistentes en een informaticus) ter beschikking gesteld van het Europees Instituut voor gendergelijkheid (EIGE), een in Vilnius (Litouwen) gevestigd agentschap van de Unie. Nadat hun arbeidsverhoudingen met Manpower Lit tussen april en december 2018 waren beëindigd, hebben deze werknemers, die van mening waren dat hun achterstallig loon verschuldigd was, zich gewend tot de Valstybinės darbo inspekcijos Vilniaus teritorinio skyriaus Darbo ginčų komisija (commissie voor arbeidsrechtelijke geschillen van de regionale afdeling Vilnius van de arbeidsinspectie, Litouwen) om betaling van dit achterstallig loon te verkrijgen.
Bij besluit van 20 juni 2018 heeft deze commissie, gelet op de bepaling van het arbeidswetboek waarbij het in richtlijn 2008/104 ( 1 ) neergelegde beginsel van gelijke behandeling van uitzendkrachten in Litouws recht is omgezet, betaling van dat achterstallig loon gelast. Zij was namelijk van mening dat de betrokken werknemers feitelijk dezelfde taken verrichtten als het personeel dat in vaste dienst was bij EIGE en dat zij dezelfde loonvoorwaarden moesten genieten als de arbeidscontractanten van EIGE.
Het beroep van Manpower Lit tegen dit besluit werd zowel in eerste aanleg als in hoger beroep afgewezen. Daarop heeft zij cassatieberoep ingesteld bij de Lietuvos Aukščiausiasis Teismas (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Litouwen).
Deze rechter heeft het Hof gevraagd of het in richtlijn 2008/104 neergelegde beginsel van gelijke behandeling van uitzendkrachten van toepassing is op het hoofdgeding, gelet op het feit dat de inlenende onderneming die gebruikmaakt van de uitzenddiensten, een agentschap van de Unie is.
In zijn arrest bevestigt het Hof dat richtlijn 2008/104, met inbegrip van de bepalingen ervan die de eerbiediging van het beginsel van gelijke behandeling moeten verzekeren, van toepassing is op het hoofdgeding.
Beoordeling door het Hof
In de eerste plaats analyseert het Hof de werkingssfeer van richtlijn 2008/104. In dit verband merkt het Hof op dat voor de toepassing van de richtlijn vereist is dat EIGE aan drie voorwaarden ( 2 ) voldoet, te weten dat het valt onder het begrip „openbare en particuliere ondernemingen”, een „inlenende onderneming” is en een „economische activiteit” uitoefent.
Wat de vraag betreft of EIGE kan worden beschouwd als een „inlenende onderneming” ( 3 ), wijst het Hof erop dat de betrokken werknemers tijdelijk als uitzendkrachten voor EIGE en onder diens toezicht en leiding hebben gewerkt. Bovendien moet dit agentschap van de Unie worden beschouwd als een „rechtspersoon” in de zin van deze richtlijn. Daaruit leidt het Hof af dat EIGE in deze context een „inlenende onderneming” is.
Wat de draagwijdte van de begrippen „openbare en particuliere ondernemingen” en „economische activiteit” betreft, die niet in de richtlijn worden gedefinieerd, gaat het Hof na of EIGE een economische activiteit uitoefent die bestaat in het aanbieden van goederen of diensten op een bepaalde markt.
Dienaangaande stelt het Hof om te beginnen vast dat de activiteiten van dit agentschap van de Unie geen uitoefening van bevoegdheden van openbaar gezag inhouden en dus niet uitgesloten zijn van een kwalificatie als „economische activiteit”. Voorts bestaan er, gelet op bepaalde activiteiten van EIGE die worden opgesomd in verordening nr. 1922/2006 ( 4 ), markten waarop handelsondernemingen actief zijn die met EIGE concurreren. Dat EIGE bij de uitoefening van deze activiteiten geen winstoogmerk heeft, is niet relevant. Tot slot haalt EIGE ( 5 ) onder meer inkomsten uit betalingen van vergoedingen voor verleende diensten, hetgeen bevestigt dat de Uniewetgever EIGE, ten minste gedeeltelijk, als marktspeler heeft willen laten optreden.
Het Hof komt dan ook tot de slotsom dat EIGE, ten minste ten dele, een activiteit uitoefent die bestaat in het aanbieden van diensten op een bepaalde markt, en dat richtlijn 2008/104 dus van toepassing is wanneer een uitzendbureau personen die met dit bureau een arbeidsovereenkomst hebben gesloten ter beschikking stelt van EIGE om bij dit instituut arbeid te verrichten.
In de tweede plaats onderzoekt het Hof de vraag of de post die wordt bezet door een uitzendkracht die ter beschikking wordt gesteld van EIGE kan worden beschouwd als „dezelfde functie” in de zin van richtlijn 2008/104. Volgens deze richtlijn ( 6 ) moeten namelijk de essentiële arbeidsvoorwaarden van uitzendkrachten voor de duur van hun opdracht bij een inlenende onderneming ten minste dezelfde zijn als die welke voor hen zouden gelden als zij rechtstreeks door deze onderneming voor dezelfde functie in dienst waren genomen.
Wat betreft de vraag of de arbeidsvoorwaarden van de uitzendkrachten kunnen worden vergeleken met die van het personeel dat EIGE in dienst neemt op basis van het Ambtenarenstatuut, verwerpt het Hof het argument van de Europese Commissie dat deze vergelijking mogelijk in strijd is met artikel 335 VWEU, op grond waarvan de Unie de ruimst mogelijke handelingsbevoegdheid heeft die door de nationale wetgevingen aan rechtspersonen wordt toegekend, alsook met artikel 336 VWEU inzake de vaststelling door de Uniewetgever van het Ambtenarenstatuut. Deze vergelijking heeft namelijk allerminst tot gevolg dat de uitzendkrachten de hoedanigheid van ambtenaar verkrijgen. Wanneer de agentschappen van de Unie gebruikmaken van uitzendkrachten op basis van met uitzendbureaus gesloten overeenkomsten, geldt het beginsel van gelijke behandeling, bij gebreke van een specifieke regeling, onverkort voor die werknemers tijdens de opdrachten die zij binnen een dergelijk agentschap uitvoeren.
Het Hof komt tot de slotsom dat de post die wordt bezet door een uitzendkracht die ter beschikking wordt gesteld van EIGE kan worden beschouwd als „dezelfde functie” in de zin van de richtlijn, zelfs wanneer wordt aangenomen dat alle posten waarvoor EIGE rechtstreeks werknemers werft, taken omvatten die uitsluitend kunnen worden uitgevoerd door personen die onder het Ambtenarenstatuut van de Unie vallen.
( 1 ) Artikel 5 van richtlijn 2008/104/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende uitzendarbeid (PB 2008, L 327, blz. 9).
( 2 ) Vastgesteld in artikel 1, lid 2, van deze richtlijn. Volgens deze bepaling is deze richtlijn van toepassing op openbare en particuliere ondernemingen die uitzendbureaus of inlenende ondernemingen zijn en een economische activiteit uitoefenen, al dan niet met winstoogmerk.
( 3 ) In de zin van artikel 3, lid 1, onder d), van de richtlijn, namelijk „iedere natuurlijke of rechtspersoon voor wie en onder wiens toezicht en leiding een uitzendkracht tijdelijk werkt”.
( 4 ) Artikel 3, lid 1, van verordening (EG) nr. 1922/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot oprichting van een Europees Instituut voor gendergelijkheid (PB 2006, L 403, blz. 9), waarin met name onder punt g) het organiseren van conferenties, campagnes en bijeenkomsten op Europees niveau is vermeld.
( 5 ) Overeenkomstig artikel 14, lid 3, onder b), van verordening nr. 1922/2006.
( 6 ) Artikel 5, lid 1, van deze richtlijn.