ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

21 oktober 2021 ( *1 )

„Hogere voorziening – Openbare dienst – Ambtenaren – Tuchtprocedure – Tuchtmaatregel – Administratief onderzoek – Artikel 41, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Vereiste van objectieve onpartijdigheid – Incidentele hogere voorziening – Afwijzing van een verzoek om bijstand – Artikel 41, lid 2, van het Handvest van de grondrechten – Recht om te worden gehoord”

In zaak C‑894/19 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 3 december 2019,

Europees Parlement, vertegenwoordigd door V. Montebello-Demogeot en I. Lázaro Betancor als gemachtigden,

rekwirant,

andere partij in de procedure:

UZ, vertegenwoordigd door J.‑N. Louis, avocat,

verzoekster in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: A. Arabadjiev, president van de Eerste kamer, waarnemend voor de president van de Tweede kamer, I. Ziemele, T. von Danwitz, P. G. Xuereb en A. Kumin (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: P. Pikamäe,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 17 juni 2021,

het navolgende

Arrest

1

Met zijn hogere voorziening verzoekt het Europees Parlement om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 20 september 2019, UZ/Parlement (T‑47/18, EU:T:2019:650; hierna: „bestreden arrest”), houdende nietigverklaring van het besluit van de secretaris-generaal van het Parlement van 27 februari 2017 waarbij UZ de tuchtmaatregel van terugzetting van de rang AD 13, salaristrap 3, naar de rang AD 12, salaristrap 3, is opgelegd en het aantal in de rang AD 13 verworven meritepunten op nul is gesteld (hierna: „besluit tot terugzetting en het op nul stellen van de meritepunten”), en verwerping van het beroep voor het overige.

2

Met haar incidentele hogere voorziening verzoekt UZ het Hof om het bestreden arrest te vernietigen voor zover het Gerecht het verzoek tot nietigverklaring van het besluit tot afwijzing van haar verzoek om bijstand heeft afgewezen.

Toepasselijke bepalingen

3

Artikel 24 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie bepaalt in de op het geding toepasselijke versie (hierna: „Statuut”):

„De Unie verleent bijstand aan de ambtenaar, inzonderheid bij rechtsvervolgingen van hen die zich hebben schuldig gemaakt aan bedreigingen, grove beledigingen, beschimpingen, smaad of vergrijpen tegen persoon of goed, waaraan hijzelf of de leden van zijn gezin uit hoofde van zijn hoedanigheid en zijn functie blootstaan.

Voor zover de schade die de ambtenaar door deze feiten heeft geleden, niet uit diens opzet of grove nalatigheid is voortgevloeid en hij geen vergoeding heeft kunnen verkrijgen van degenen die de schade hebben veroorzaakt, wordt zij door de Unie gezamenlijk vergoed.”

4

Artikel 86 van het Statuut luidt als volgt:

„1.   De ambtenaar of gewezen ambtenaar die, opzettelijk of uit nalatigheid, de hem door dit Statuut opgelegde verplichtingen niet nakomt, stelt zich aan een tuchtmaatregel bloot.

2.   Wanneer het tot aanstelling bevoegde gezag of [het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF)] kennis krijgt van gegevens die het bestaan van een verzuim in de zin van lid 1 doen vermoeden, kunnen zij een administratief onderzoek instellen teneinde na te gaan of er inderdaad sprake is van een dergelijk verzuim.

3.   De tuchtmaatregelen en -procedures en de maatregelen en de procedures betreffende het administratief onderzoek staan in bijlage IX.”

5

Artikel 16 van bijlage IX bij het Statuut bepaalt in de leden 1 en 2:

„1.   De ambtenaar wordt door de [tuchtraad] gehoord; daarbij kan hij persoonlijk of via een tussenpersoon van zijn keuze schriftelijk of mondeling commentaar geven. Hij kan getuigen laten oproepen.

2.   De instelling wordt voor de raad vertegenwoordigd door een ambtenaar die daartoe door het tot aanstelling bevoegde gezag is gemachtigd en die dezelfde rechten heeft als de betrokken ambtenaar.”

6

Artikel 22 van bijlage IX luidt:

„1.   Na de ambtenaar te hebben gehoord neemt het tot aanstelling bevoegde gezag binnen een termijn van twee maanden na ontvangst van het advies van de raad, zijn besluit overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 9 en 10 van deze bijlage. Dit besluit dient met redenen te zijn omkleed.

2.   Als het tot aanstelling bevoegde gezag besluit de zaak af te sluiten zonder een tuchtmaatregel op te leggen, stelt het de ambtenaar daarvan onverwijld schriftelijk in kennis. De ambtenaar kan vragen dat dit besluit in zijn persoonsdossier wordt opgenomen.”

Voorgeschiedenis van het geding

7

De voorgeschiedenis van het geding is uiteengezet in de punten 1 tot en met 27 van het bestreden arrest en kan met het oog op de onderhavige procedure als volgt worden samengevat.

8

UZ vervulde sinds 1 januari 2009 een post van hoofd van een administratieve eenheid bij het Parlement. Zij was laatstelijk ingedeeld in de rang AD 13, salaristrap 3.

9

Op 24 januari 2014 hebben veertien van de vijftien leden van haar eenheid (hierna: „klagers”) bij de secretaris-generaal van het Parlement uit hoofde van artikel 24 van het Statuut een verzoek om bijstand ingediend, waarin zij psychisch geweld door UZ aan de orde stelden.

10

Naar aanleiding van dit verzoek heeft de directeur-generaal van het directoraat-generaal Personeelszaken (hierna: „DG PERS”) de klagers bij brief van 17 februari 2014 meegedeeld dat voorlopige maatregelen waren getroffen. Meer bepaald werd het beheer van het personeel van de betrokken eenheid toevertrouwd aan een andere persoon en werd er een administratief onderzoek ingesteld.

11

Bij brief van 19 maart 2014 heeft de secretaris-generaal van het Parlement UZ op de hoogte gebracht van de instelling van een administratief onderzoek. Op 20 november 2014 is zij door de directeur-generaal van het DG PERS gehoord.

12

Op 3 maart en 17 november 2015 hebben twee onderzoekers – de ene verving de andere die met pensioen was gegaan – twee rapporten opgesteld. UZ is naar aanleiding van deze rapporten door de directeur-generaal van het DG PERS gehoord op respectievelijk 17 juni en 2 december 2015.

13

Bij schrijven van 6 januari 2016 heeft de secretaris-generaal van het Parlement UZ meegedeeld dat de tuchtraad was ingeschakeld wegens niet-nakoming van statutaire verplichtingen. Zij is op 17 februari, 9 maart, 8 april en 26 mei 2016 door de tuchtraad gehoord.

14

Op 25 juli 2016 heeft de tuchtraad unaniem zijn advies uitgebracht waarvan de conclusies luiden:

„28

Gelet op het voorgaande, geeft de tuchtraad het [tot aanstelling bevoegd gezag] in overweging om alle door [UZ] gemaakte fouten te bestraffen met een globale sanctie, bestaande in een terugzetting van één rang in dezelfde functiegroep.

29

Gezien de ernstige tekortkomingen van [UZ] bij het beheer van het personeel en gelet op de zorgplicht van de instelling jegens [UZ] en andere personen die door haar handelingen geraakt kunnen worden, is de tuchtraad van mening dat het [tot aanstelling bevoegd gezag] binnen de mogelijkheden die het Statuut hem biedt serieus moet overwegen om haar over te plaatsen naar een ander standaardambt binnen het secretariaat-generaal, in elk geval, zoals door haarzelf gevraagd, in een ander [directoraat-generaal]”.

15

Bij brief van 7 september 2016 heeft de tuchtraad zijn advies aan UZ gezonden.

16

Bij besluit van 20 september 2016 heeft de secretaris-generaal van het Parlement de directeur-generaal van het DG PERS toestemming gegeven om hem te vertegenwoordigen bij het in artikel 22 van bijlage IX bij het Statuut voorziene verhoor van UZ en hem opgedragen om hem op te hoogte te stellen van eventuele opmerkingen van UZ over het advies van de tuchtraad.

17

Bij e-mail van 4 oktober 2016 heeft de directeur-generaal van het DG PERS UZ verzocht om op 20 oktober 2016 aanwezig te zijn bij een verhoor overeenkomstig artikel 22, lid 1, van bijlage IX bij het Statuut, zodat zij haar opmerkingen zou kunnen maken over het advies van de tuchtraad. Bij schrijven van 11 november 2016 heeft UZ haar opmerkingen aan de directeur-generaal van het DG PERS toegezonden.

18

Op 14 november 2016 is UZ gehoord door de directeur-generaal van het DG PERS. In de loop van dat verhoor heeft zij een nota overhandigd en het Parlement om bijstand gevraagd omdat zij zou worden bedreigd door leden van haar eenheid. Op voorstel van de directeur-generaal van het DG PERS is verzoekster vervolgens tijdelijk overgeplaatst naar een andere eenheid.

19

Op 27 februari 2017 heeft de secretaris-generaal van het Parlement het besluit tot terugzetting en het op nul stellen van de meritepunten genomen. Bij brief van 2 maart 2017 heeft hij UZ op de hoogte gesteld van dit besluit en haar een overplaatsing naar een post van administrateur in een andere eenheid voorgesteld.

20

Bij brief van 6 juni 2017 heeft UZ bij het tot aanstelling bevoegd gezag van het Parlement (hierna: „TABG”) een klacht ingediend tegen dit besluit.

21

Bij brief van 14 juni 2017 heeft UZ bij de secretaris-generaal van het Parlement een klacht ingediend tegen de stilzwijgende afwijzing van haar in punt 18 van het onderhavige arrest genoemd verzoek om bijstand. Bij brief van 20 juli 2017 heeft de directeur-generaal van het DG PERS dit verzoek om bijstand afgewezen.

22

Bij brief van 6 oktober 2017 heeft de voorzitter van het Parlement UZ’s in de brieven van 6 en 14 juni 2017 geformuleerde klachten afgewezen.

Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest

23

Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 29 januari 2018, heeft UZ beroep ingesteld tot nietigverklaring van, ten eerste, het besluit tot terugzetting en het op nul stellen van de meritepunten en, ten tweede, het besluit tot afwijzing van haar verzoek om bijstand.

24

Ter ondersteuning van haar vordering tot nietigverklaring van het besluit tot terugzetting en het op nul stellen van de meritepunten heeft UZ twee middelen aangevoerd: 1) onregelmatigheid van het administratieve onderzoek, en 2) onregelmatigheid van de werkzaamheden van de tuchtraad, en het feit dat zij vóór de vaststelling van dit besluit niet door het bevoegde gezag is gehoord.

25

In het kader van het eerste middel heeft UZ onder meer aangevoerd dat twee van de onderzoekers die voor het administratieve onderzoek waren aangesteld – te weten een van de onderzoekers belast met het onderdeel „tucht” en de onderzoeker belast met het onderdeel „intimidatie” – niet over de nodige onpartijdigheid beschikten om deel te nemen aan dit onderzoek.

26

In punt 65 van het bestreden arrest heeft het Gerecht het betoog van UZ over het gebrek aan onpartijdigheid van de twee betrokken onderzoekers aanvaard en derhalve haar vordering tot nietigverklaring van het besluit tot terugzetting en het op nul stellen van de meritepunten toegewezen. Om redenen verband houdende met een goede rechtsbedeling achtte het Gerecht het evenwel nuttig om het tweede middel te onderzoeken.

27

In het kader van dit tweede middel betoogde UZ met name ten eerste dat het Parlement bij een van de zes vergaderingen van de tuchtraad vertegenwoordigd was geweest door twee leden en dat zij en haar raadsman na afloop van die vergadering waren verzocht om de zaal te verlaten, terwijl de twee vertegenwoordigers van het Parlement waren gebleven om te beraadslagen met de leden van de tuchtraad, en dat dit een schending van artikel 16, lid 2, van bijlage IX bij het Statuut vormde.

28

Ten tweede was alleen de secretaris-generaal van het Parlement, in zijn hoedanigheid van TABG, bevoegd om tot het in artikel 22, lid 1, van bijlage IX bij het Statuut bedoelde verhoor over te gaan, maar was zij gehoord door de directeur-generaal van het DG PERS in plaats van de secretaris-generaal van het Parlement.

29

In dit verband heeft het Gerecht geoordeeld dat het Parlement volgens artikel 16, lid 2, van bijlage IX bij het Statuut tijdens een van de zes vergaderingen van de tuchtraad niet rechtsgeldig had kunnen worden vertegenwoordigd door twee ambtenaren, aangezien UZ op die vergadering slechts door één vertegenwoordiger werd verdedigd en zich dus in een situatie bevond die principieel ongunstiger was. Verder heeft het Gerecht geconstateerd dat de vertegenwoordigers van het Parlement niet in de vergaderzaal hadden mogen blijven om te beraadslagen met de leden van de tuchtraad terwijl verzoekster en haar raadsman waren verzocht die zaal te verlaten. Het heeft in punt 72 van het bestreden arrest geoordeeld dat de procedure ook op dit punt een procedurele onregelmatigheid bevatte.

30

Bovendien heeft het Gerecht er in punt 89 van het bestreden arrest op gewezen dat het besluit tot terugzetting en het op nul stellen van de meritepunten was genomen zonder dat de voorwaarde van artikel 22, lid 1, van bijlage IX bij het Statuut – namelijk dat het TABG zelf de betrokken ambtenaar moet horen – was geëerbiedigd. Bijgevolg heeft het Gerecht in punt 102 van dat arrest het middel van UZ dat zij na afloop van de werkzaamheden van de tuchtraad niet door het bevoegde gezag was gehoord, aanvaard.

31

Wat de vordering tot nietigverklaring van het besluit tot afwijzing van het verzoek om bijstand betreft, heeft het Gerecht er om te beginnen aan herinnerd dat de administratie niet kan worden verplicht om bijstand te verlenen aan een ambtenaar die op grond van precieze en relevante elementen ervan wordt verdacht ernstig te zijn tekortgeschoten in de uit zijn beroep voortvloeiende verplichtingen en tegen wie uit dien hoofde een tuchtprocedure kan worden ingeleid, zelfs al is hij tekortgeschoten door onregelmatige handelingen van derden. Vervolgens heeft het Gerecht in punt 109 van het bestreden arrest geoordeeld dat op het moment waarop UZ het verzoek om bijstand indiende, reeds een administratief onderzoek naar haar was ingesteld wegens feiten die, als zij vast kwamen te staan, tot de inleiding van een tuchtprocedure zouden kunnen leiden. Volgens het Gerecht mocht het Parlement het verzoek om bijstand dus afwijzen zonder haar eerst te horen.

32

Bijgevolg heeft het Gerecht in punt 111 van dat arrest het verzoek tot nietigverklaring van het besluit tot afwijzing van UZ’s verzoek om bijstand afgewezen.

33

Het Gerecht heeft met het bestreden arrest dus het besluit tot terugzetting en het op nul stellen van de meritepunten nietig verklaard en het beroep voor het overige verworpen.

Conclusies van partijen

Conclusies van de hogere voorziening

34

Met zijn hogere voorziening verzoekt het Parlement het Hof:

het bestreden arrest te vernietigen;

het beroep in eerste aanleg te verwerpen;

te beslissen dat iedere partij haar eigen kosten van de onderhavige procedure draagt, en

UZ te verwijzen in de kosten van de procedure in eerste aanleg.

35

UZ verzoekt het Hof:

de hogere voorziening af te wijzen en

het Parlement te verwijzen in de kosten van beide instanties.

Conclusies van de incidentele hogere voorziening

36

Maar haar incidentele hogere voorziening verzoekt UZ het Hof:

het bestreden arrest te vernietigen voor zover haar vordering tot nietigverklaring van het besluit tot afwijzing van haar verzoek om bijstand is afgewezen;

het besluit van het Parlement tot afwijzing van dit verzoek om bijstand nietig te verklaren, en

het Parlement te verwijzen in de kosten van beide instanties.

37

Het Parlement verzoekt het Hof:

de incidentele hogere voorziening wat het tweede middel betreft deels niet-ontvankelijk en in haar geheel ongegrond te verklaren, en

UZ te verwijzen in de kosten.

Principale hogere voorziening

38

Ter ondersteuning van zijn hogere voorziening voert het Parlement drie middelen aan: 1) onjuiste rechtsopvatting, onjuiste opvatting van de feiten en gebrek aan motivering waar het Gerecht heeft geoordeeld dat het administratieve onderzoek een gebrek aan objectieve onpartijdigheid vertoonde; 2) onjuiste rechtsopvatting, onjuiste opvatting van de feiten en gebrek aan motivering waar het Gerecht heeft vastgesteld dat bij de werkzaamheden van de tuchtraad het beginsel van procedurele gelijkheid was geschonden, en 3) onjuiste rechtsopvatting, onjuiste opvatting van de feiten en gebrek aan motivering waar het Gerecht heeft geoordeeld dat het recht van UZ om te worden gehoord was geschonden.

Eerste middel

39

Het eerste middel van de principale hogere voorziening bestaat uit vier onderdelen.

Eerste tot en met derde onderdeel van het eerste middel

– Argumenten van partijen

40

Met het eerste tot en met het derde onderdeel van het eerste middel betoogt het Parlement dat het Gerecht, door in de punten 52, 58 en 59 van het bestreden arrest te oordelen dat het niet voldoende waarborgen had geboden om elke legitieme twijfel uit te sluiten omtrent de onpartijdigheid van de twee betrokken onderzoekers die waren belast met het administratieve onderzoek, de feiten en bewijzen onjuist heeft opgevat en zich bij de beoordeling van het begrip „objectieve onpartijdigheid” heeft gebaseerd op onjuiste juridische maatstaven, in strijd met artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).

41

In het bijzonder kon de enkele omstandigheid dat een van de twee onderzoekers belast met het onderdeel „tucht” van het administratieve onderzoek vóór deze opdracht kennis had gekregen van de feiten van de zaak – welke kennis trouwens beperkt was, slechts bepaalde punten betrof en dus onvolledig was – op zich niet leiden tot „legitieme” twijfel op grond waarvan het Parlement een beroep had moeten doen op een andere persoon die geen enkele voorkennis van de feiten had.

42

Voorts heeft het Gerecht onvoldoende onderzocht of de door UZ aangevoerde bezwaren daadwerkelijk van dien aard waren dat legitieme twijfel omtrent de onpartijdigheid van de onderzoekers gerechtvaardigd was. Volgens het Parlement rechtvaardigden deze bezwaren in casu niet dat andere onderzoekers moesten worden aangesteld, met name gelet op het feit dat er geen enkel belangenconflict tussen de betrokken onderzoekers en UZ was en dat die onderzoekers in hun taken werden bijgestaan door andere personen. In dit verband betoogt het Parlement dat het bij het Gerecht had aangevoerd dat er meerdere onderzoekers waren, en had verduidelijkt dat er voor het onderdeel „tucht” twee onderzoekers waren aangesteld. Evenzo bleek uit de aan het Gerecht overgelegde stukken voldoende dat het onderdeel „intimidatie” van het onderzoek was toevertrouwd aan meerdere personen.

43

Door aldus voorbij te gaan aan het feit dat de twee onderdelen van het betrokken onderzoek door verscheidene onderzoekers werden behandeld, heeft het Gerecht zich gebaseerd op onvolledige gegevens en heeft het een kennelijke beoordelingsfout gemaakt waar het heeft geoordeeld dat een gebrek aan onpartijdigheid van de twee betrokken onderzoekers de gehele tuchtprocedure ongeldig kon maken. Doordat er meerdere onderzoekers waren kon immers elke twijfel over de onpartijdigheid van een van hen worden weggenomen.

44

Daarenboven verwijt het Parlement het Gerecht de bewijzen onjuist te hebben opgevat door in de punten 57 en 58 van het bestreden arrest te hebben aangegeven dat de onderzoeker van het onderdeel „intimidatie” vóór zijn aanstelling als onderzoeker, toen hij voorzitter was van het adviescomité intimidatie en voorkoming van intimidatie op het werk, had besloten dat het beheer van de eenheid waarvan UZ hoofd was, moest worden toevertrouwd aan een andere persoon. Uit het besluit van de directeur-generaal van het DG PERS van 17 februari 2014 – een stuk dat het Parlement nochtans aan het Gerecht had overgelegd – blijkt echter dat die directeur-generaal, in zijn hoedanigheid van TABG dat bevoegd was om over het verzoek om bijstand krachtens artikel 24 van het Statuut te oordelen, en niet de voorzitter van dit adviescomité, tot verwijderingsmaatregelen had besloten.

45

Volgens UZ moet het betoog van het Parlement ongegrond worden verklaard.

– Beoordeling door het Hof

46

Aangaande de vermeende onjuiste opvatting van de feiten blijkt uit artikel 256 VWEU en artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie dat de hogere voorziening beperkt is tot rechtsvragen. Het Gerecht is dus bij uitsluiting bevoegd om de relevante feiten vast te stellen en te beoordelen, alsook om de bewijsstukken te beoordelen. De beoordeling van deze feiten en deze bewijsstukken levert dus, behoudens het geval van een onjuiste opvatting daarvan, geen rechtsvraag op die als zodanig vatbaar is voor toetsing door het Hof in hogere voorziening. Een dergelijke onjuiste opvatting moet duidelijk blijken uit de stukken van het dossier, zonder dat een nieuwe beoordeling van de feiten en van de bewijzen noodzakelijk is (arrest van 1 oktober 2020, CC/Parlement, C‑612/19 P, niet gepubliceerd, EU:C:2020:776, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

47

In casu betoogt het Parlement dat het Gerecht de feiten kennelijk onjuist heeft opgevat door vast te stellen dat het niet voldoende waarborgen had geboden om elke legitieme twijfel over de onpartijdigheid van de onderzoekers uit te sluiten. Het Gerecht is er in het bijzonder aan voorbijgegaan dat het administratieve onderzoek was uitgevoerd door meerdere onderzoekers.

48

Dit argument dat de feiten onjuist zijn opgevat, berust evenwel op een onvolledige lezing van het bestreden arrest. Uit de punten 41 tot en met 47 daarvan blijkt immers duidelijk dat het Gerecht er wel degelijk rekening mee heeft gehouden dat het administratieve onderzoek was uitgevoerd door meerdere onderzoekers, maar dat deze omstandigheid geen invloed heeft gehad op zijn vaststelling dat er legitieme twijfel bestond over de onpartijdigheid van sommige onderzoekers.

49

Voorts blijkt uit de stukken van het dossier niet duidelijk dat het Gerecht de feiten onjuist heeft opgevat door vast te stellen dat het onderdeel „intimidatie” van het onderzoek door één enkele onderzoeker was uitgevoerd. Een dergelijke vaststelling sluit immers niet uit dat deze onderzoeker in zijn onderzoek werd bijgestaan door andere personen. Dit betoog is dus niet-ontvankelijk voor zover het Parlement daarmee in werkelijkheid van het Hof een nieuwe beoordeling van de feiten tracht te verkrijgen zonder aan te tonen dat deze onjuist werden opgevat. Zoals uit de in punt 46 van dit arrest aangehaalde rechtspraak blijkt, is een dergelijke beoordeling echter niet vatbaar voor toetsing door het Hof in hogere voorziening.

50

Bijgevolg moet het argument over de vermeende onjuiste opvatting van de feiten deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond worden verklaard.

51

Aangaande de vermeende onjuiste beoordeling door het Gerecht van het begrip „objectieve onpartijdigheid”, zij eraan herinnerd dat de instellingen, organen en instanties van de Unie verplicht zijn de door het Unierecht gewaarborgde grondrechten, waaronder het in artikel 41 van het Handvest neergelegde recht op behoorlijk bestuur, te eerbiedigen (arrest van 27 maart 2019, August Wolff en Remedia/Commissie, C‑680/16 P, EU:C:2019:257, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

52

Artikel 41, lid 1, van het Handvest bepaalt onder meer dat eenieder er recht op heeft dat zijn zaken onpartijdig door de instellingen, organen en instanties van de Unie worden behandeld.

53

Het vereiste van onpartijdigheid, waaraan de instellingen, organen en instanties bij de uitvoering van hun taken moeten voldoen, beoogt de gelijke behandeling te waarborgen die aan de Unie ten grondslag ligt. Dit vereiste beoogt met name om mogelijke belangenconflicten van ambtenaren en andere personeelsleden die namens de instellingen, organen en instanties optreden, te voorkomen. Aangezien het van fundamenteel belang is dat de onafhankelijkheid en integriteit gewaarborgd zijn, zowel wat de interne werking als wat het externe imago van de instellingen, organen en instanties van de Unie betreft, geldt de eis van onpartijdigheid in alle omstandigheden waarin de ambtenaar die of het personeelslid dat zich over een zaak dient uit te spreken, redelijkerwijs moet begrijpen dat deze zijn onafhankelijkheid ter zake in de ogen van derden kunnen aantasten (arrest van 27 maart 2019, August Wolff en Remedia/Commissie, C‑680/16 P, EU:C:2019:257, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

54

Bovendien zijn die instellingen, organen en instanties, zoals het Gerecht in punt 38 van het bestreden arrest heeft opgemerkt, verplicht om te voldoen aan het vereiste van onpartijdigheid, en wel aan beide componenten daarvan, te weten enerzijds de subjectieve onpartijdigheid, op grond waarvan geen enkel lid van de betrokken instelling blijk mag geven van vooringenomenheid of persoonlijke vooroordelen, en anderzijds de objectieve onpartijdigheid, op grond waarvan die instelling voldoende waarborgen moet bieden om elke gerechtvaardigde twijfel over een eventueel vooroordeel uit te sluiten (arrest van 25 februari 2021, Dalli/Commissie, C‑615/19 P, EU:C:2021:133, punt 112 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In dit verband heeft het Hof verduidelijkt dat voor het bewijs dat de organisatie van de administratieve procedure onvoldoende garanties biedt om elke gerechtvaardigde twijfel omtrent mogelijke vooringenomenheid uit te sluiten, geen gebrek aan onpartijdigheid hoeft te worden vastgesteld. Het volstaat dat hieromtrent gerechtvaardigde twijfel bestaat die niet kan worden weggenomen (zie in die zin arrest van 27 maart 2019, August Wolff en Remedia/Commissie, C‑680/16 P, EU:C:2019:257, punt 37).

55

Uit de rechtspraak van het Hof volgt tevens dat de omstandigheid dat personen die moeten meewerken aan de vaststelling van een rechterlijk of administratief besluit voorkennis hebben van de feiten, op zich niet ertoe leidt dat aan dit besluit een vormgebrek kleeft wegens gebrek aan onpartijdigheid. Zoals de advocaat-generaal in punt 106 van zijn conclusie heeft aangegeven, kan een dergelijke voorkennis immers soms niet worden vermeden, gezien een beroepsactiviteit die de betrokken personen eerder hebben uitgeoefend of die zij gelijktijdig uitoefenen. Aldus moet worden vastgesteld of er in het concrete geval sprake is van een objectief element, zoals een belangenconflict bij de ambtenaren en personeelsleden die optreden namens de instellingen, organen en instanties, dat in de ogen van derden een legitieme twijfel kan doen ontstaan over de onpartijdigheid van de betrokken procedure.

56

In het licht van de voorgaande overwegingen moet worden beoordeeld of het Gerecht, zoals het Parlement aanvoert, het begrip „objectieve onpartijdigheid” heeft miskend door te oordelen dat de omstandigheid dat een van de twee onderzoekers belast met het onderdeel „tucht” van het administratieve onderzoek, voorkennis had van de feiten, volstond om aan te nemen dat het Parlement niet voldoende waarborgen had geboden om elke legitieme twijfel over de onpartijdigheid van deze onderzoeker uit te sluiten.

57

In dit verband heeft het Gerecht in punt 51 van het bestreden arrest opgemerkt dat een lid van het DG PERS een van de klagers had ontmoet vóór de instelling van het onderzoek en dat die klager dat lid – dat later is aangesteld als onderzoeker – tijdens die ontmoeting had gemeld dat hij door UZ, en meer specifiek via haar echtgenoot, „als revanche” was aangegeven bij OLAF ter zake van vermeende onregelmatigheden.

58

Het Gerecht heeft in punt 52 van dat arrest geoordeeld dat een dergelijke omstandigheid bij UZ legitieme twijfel kon doen ontstaan over de onpartijdigheid van de onderzoeker, die beïnvloed kon zijn geweest door de bijzondere kwaadwilligheid van haar vermeende gedrag zoals dat hem was gemeld.

59

Aldus heeft het Gerecht om te beginnen, anders dat het Parlement stelt, geoordeeld dat er legitieme twijfel bestond over de onpartijdigheid van de betrokken onderzoeker belast met het onderdeel „tucht”, niet alleen omdat hij voorkennis had van de feiten van de zaak maar omdat hij door die voorkennis een negatief vooroordeel kon hebben over het gedrag van UZ. Vastgesteld zij dat deze omstandigheid volgens de in punt 54 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak legitieme twijfel kon doen rijzen over de onpartijdigheid van die onderzoeker, wat het Parlement trouwens niet betwist.

60

Voorts was het Gerecht volgens de in voormeld punt 54 aangehaalde rechtspraak niet verplicht om na te gaan of de onderzoeker daadwerkelijk vooroordelen had over UZ. Het volstond dat hieromtrent legitieme twijfel bestond die niet kon worden weggenomen.

61

Tot slot was het Parlement, zoals de advocaat-generaal in punt 130 van zijn conclusie heeft aangegeven, verplicht om voldoende waarborgen te bieden om elke legitieme twijfel uit te sluiten, zodat het Gerecht in punt 54 van het bestreden arrest terecht heeft geoordeeld dat niets erop wees dat het voor het Parlement moeilijk was geweest om een van zijn ambtenaren te kiezen die geen voorkennis had van de feiten van de zaak en ten aanzien van wiens onpartijdigheid UZ dus geen legitieme twijfel had.

62

Gelet op de aldus uiteengezette elementen heeft het Gerecht geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 59 van het bestreden arrest te oordelen dat het Parlement, door een lid van het DG PERS dat een van de klagers reeds had ontmoet, aan te stellen als onderzoeker belast met het onderdeel „tucht” van het administratieve onderzoek, niet had voldaan aan zijn verplichting van objectieve onpartijdigheid.

63

Aangaande het betoog van het Parlement dat het Gerecht, waar het heeft vastgesteld dat de onderzoeker belast met het onderdeel „intimidatie” van het administratieve onderzoek partijdig was, de bewijzen onjuist heeft opgevat, moet worden geconstateerd dat dit betoog steunt op een verkeerde lezing van het bestreden arrest. In punt 57 daarvan heeft het Gerecht immers geoordeeld dat de onderzoeker belast met het onderdeel „intimidatie” van het administratieve onderzoek, alvorens te worden aangesteld als onderzoeker, voorzitter was geweest van het adviescomité dat had geconcludeerd dat het beheer van de eenheid van UZ aan iemand anders moest worden toevertrouwd. Anders dan het Parlement aanvoert, heeft het Gerecht geenszins gesteld dat de voorlopige maatregelen om UZ niet te handhaven in haar functie als hoofd van de eenheid, waren getroffen door de betrokken onderzoeker. Integendeel, het Gerecht heeft in punt 3 van het bestreden arrest opgemerkt dat de directeur-generaal van het DG PERS degene was die de klagers had meegedeeld dat voorlopige maatregelen waren getroffen, en heeft in punt 57 ervan aangegeven dat het volledige adviescomité, en niet enkel de voorzitter ervan, naar aanleiding van het bijstandsverzoek van de klagers had aanbevolen om het beheer van de eenheid waarvan UZ hoofd was, aan iemand anders toe te vertrouwen. Blijkens het aan het Hof overgelegde dossier is dit een van de soort aanbevelingen die het adviescomité, daaronder begrepen de voorzitter ervan, kan geven wat de keuze van de krachtens artikel 24 van het Statuut te treffen voorlopige maatregelen betreft.

64

Uit het voorgaande volgt dat de gestelde onjuiste opvatting van de feiten en de bewijzen niet is aangetoond.

65

Bijgevolg moeten het eerste tot en met het derde onderdeel van het eerste middel deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond worden verklaard.

Vierde onderdeel van het eerste middel

– Argumenten van partijen

66

Met het vierde onderdeel van het eerste middel betoogt het Parlement dat, zelfs indien procedurele onregelmatigheden hadden kunnen worden vastgesteld, het Gerecht rekening had moeten houden met alle omstandigheden van de zaak, waaronder het grote aantal klagers, de ernst van de niet-nakomingen van UZ en het feit dat zij talrijke waarborgen had genoten, zoals de aanwezigheid van haar advocaat in alle stadia van de procedure. Waar in punt 64 van het bestreden arrest wordt geoordeeld dat een zorgvuldig en onpartijdig uitgevoerd onderzoek een andere beoordeling van de feiten had kunnen opleveren en tot andere gevolgen had kunnen leiden, vertoont dat arrest dus een motiveringsgebrek.

67

Bovendien is het bestreden arrest ook tegenstrijdig gemotiveerd: enerzijds was het Gerecht van mening dat een andere beoordeling van de feiten mogelijk was en dat een andere uitkomst dan die van het TABG dus denkbaar was, anderzijds heeft het in de punten 106 tot en met 109 daarvan vastgesteld dat de aan UZ verweten niet-nakoming voldoende ernstig en gegrond leek om haar verzoek om bijstand af te wijzen en haar verwijzing in de kosten te rechtvaardigen.

68

Volgens UZ is het betoog van het Parlement ongegrond.

– Beoordeling door het Hof

69

Wat in de eerste plaats het betoog van het Parlement betreft dat het bestreden arrest gebrekkig is gemotiveerd waar het Gerecht geen rekening heeft gehouden met de feitelijke omstandigheden van de zaak, waaronder de ernst van de niet-nakoming die UZ kon worden verweten, het aantal klagers en de waarborgen die zij tijdens de tuchtprocedure heeft genoten, zoals de aanwezigheid van haar advocaat in alle stadia daarvan, moet eraan worden herinnerd dat de motiveringsplicht van artikel 296 VWEU een wezenlijk vormvoorschrift is dat moet worden onderscheiden van de vraag naar de gegrondheid van de motivering, die de inhoudelijke rechtmatigheid van de litigieuze handeling betreft. De motivering van een beslissing houdt immers in dat de gronden waarop deze beslissing berust, formeel tot uitdrukking worden gebracht. Indien deze gronden berusten op vergissingen, tasten zij de inhoudelijke rechtmatigheid van de beslissing aan, maar niet de motivering ervan, die toereikend kan zijn, ook al zijn de uiteengezette gronden onjuist. Hieruit volgt dat grieven en argumenten waarmee de gegrondheid van een handeling wordt betwist, irrelevant zijn in het kader van een middel inzake ontbrekende of ontoereikende motivering (arrest van 22 oktober 2020, EKETA/Commissie, C‑274/19 P, niet gepubliceerd, EU:C:2020:853, punt 79 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en beschikking van 14 januari 2021, Manea/CdT, C‑892/19 P, niet gepubliceerd, EU:C:2021:30, punt 91).

70

Derhalve moet worden uitgemaakt of het bestreden arrest een motiveringsgebrek vertoont, alvorens in te gaan op de onjuiste rechtsopvatting waarvan het Gerecht beweerdelijk blijk heeft gegeven door geen rekening te houden met alle relevante feitelijke omstandigheden.

71

In casu heeft het Gerecht om te beginnen in de punten 60 en 61 van het bestreden arrest herinnerd aan zijn vaste rechtspraak dat een handeling wegens een procedurele onregelmatigheid alleen nietig kan worden verklaard indien de uitkomst van de procedure zonder die onregelmatigheid anders kon zijn geweest, en dat bij een dergelijk onderzoek rekening moet worden gehouden met alle omstandigheden van het geval, met name met de aard van de grieven en de omvang van de procedurele onregelmatigheden in verhouding tot de waarborgen die de functionaris heeft kunnen genieten.

72

Vervolgens heeft het Gerecht in de punten 62 en 63 van dat arrest overwogen dat een onpartijdig administratief onderzoek, dat de eerste fase van de tuchtprocedure vormt, bepalend is voor de uitoefening door het TABG van zijn bevoegdheid om de daaraan te verbinden gevolgen te beoordelen, en dat die gevolgen uiteindelijk kunnen leiden tot de oplegging van een tuchtmaatregel. Het Gerecht heeft daarbij verduidelijkt dat het TABG op basis van dat onderzoek en het verhoor van de betrokken functionaris beoordeelt, ten eerste, of al dan niet een tuchtprocedure in eigenlijke zin moet worden ingeleid, ten tweede, of bij die procedure de tuchtraad moet worden ingeschakeld en, ten derde, indien het de procedure bij de tuchtraad inleidt, welke feiten aan de tuchtraad worden voorgelegd.

73

Tot slot heeft het Gerecht in punt 64 van het bestreden arrest geoordeeld dat aangezien het TABG niet over een gebonden bevoegdheid beschikt, niet kon worden uitgesloten dat, indien het administratieve onderzoek zorgvuldig en onpartijdig was uitgevoerd, de feiten aanvankelijk anders waren beoordeeld en dus tot andere gevolgen hadden geleid.

74

Uit het voorgaande volgt dat het Gerecht zijn conclusie in punt 64 van het bestreden arrest rechtens genoegzaam heeft gemotiveerd in de punten 62 en 63 van dat arrest. Het betoog inzake een motiveringsgebrek is dan ook ongegrond.

75

Wat in de tweede plaats het betoog van het Parlement betreft dat het Gerecht bij zijn beoordeling van de gevolgen van de onregelmatigheden in de tuchtprocedure rekening had moeten houden met feitelijke omstandigheden zoals de ernst van de aan UZ verwijtbare niet-nakoming, het aantal klagers en het feit dat zij in elk stadium van die procedure werd bijgestaan door een advocaat, zij erop gewezen dat dit betoog niet-ontvankelijk is voor zover het Parlement daarmee in werkelijkheid een nieuwe beoordeling van de feiten tracht te verkrijgen van het Hof zonder aan te voeren dat het Gerecht deze onjuist heeft opgevat. Zoals blijkt uit de in punt 46 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak, is een dergelijke beoordeling echter niet vatbaar voor toetsing door het Hof in hogere voorziening.

76

Wat in de derde plaats het betoog van het Parlement betreft dat de conclusie van het Gerecht in punt 64 van het bestreden arrest tegenstrijdig is met zijn beoordelingen in de punten 106 tot en met 109 daarvan, kan worden volstaan met de vaststelling dat laatstgenoemde punten het onderzoek van een andere procedure dan de tuchtprocedure betreffen, namelijk het verzoek om bijstand dat UZ op grond van artikel 24 van het Statuut had ingediend, zodat er geen sprake is van enige tegenstrijdigheid.

77

Uit het voorgaande volgt dat het vierde onderdeel van het eerste middel deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond is.

78

Derhalve moet het eerste middel in zijn geheel worden afgewezen, aangezien het deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond is.

Tweede en derde middel

79

Het tweede en het derde middel van de hogere voorziening zijn gericht tegen de gronden van het bestreden arrest waarop het Gerecht het tweede middel van UZ – over de onregelmatigheid van de werkzaamheden van de tuchtraad en het feit dat zij na afloop van die werkzaamheden niet door het bevoegde gezag is gehoord – gedeeltelijk heeft toegewezen.

80

In dit verband zij herinnerd aan de vaste rechtspraak van het Hof dat grieven tegen ten overvloede geformuleerde overwegingen van een arrest van het Gerecht in hogere voorziening moeten worden verworpen als niet ter zake dienend, omdat zij niet tot vernietiging van dat arrest kunnen leiden (arrest van 12 november 2020, Gollnisch/Parlement, C‑676/19 P, niet gepubliceerd, EU:C:2020:916, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

81

De gronden van het bestreden arrest die worden bekritiseerd in het tweede en het derde middel van de hogere voorziening, zijn ten overvloede geformuleerd. Na het eerste middel – inzake de onregelmatigheid van het administratieve onderzoek – te hebben aanvaard en te hebben geoordeeld dat de vordering van UZ tot nietigverklaring van het besluit tot terugzetting en het op nul stellen van de meritepunten moest worden toegewezen, heeft het Gerecht het immers, zoals uit punt 66 van dat arrest blijkt, om redenen verband houdende met een goede rechtsbedeling nuttig geacht om het tweede middel van UZ te onderzoeken.

82

Het tweede en het derde middel zijn dus niet ter zake dienend.

83

Uit alle voorgaande overwegingen volgt dat de principale hogere voorziening moet worden afgewezen.

Incidentele hogere voorziening

84

Ter ondersteuning van de incidentele hogere voorziening voert UZ twee middelen aan: schending van artikel 41, lid 2, van het Handvest en schending van artikel 48 van het Handvest.

Eerste middel

Argumenten van partijen

85

Met het eerste middel van de incidentele hogere voorziening verwijt UZ het Gerecht artikel 41, lid 2, van het Handvest te hebben geschonden. Het Parlement had haar overeenkomstig deze bepaling moeten horen alvorens haar krachtens artikel 24 van het Statuut ingediende verzoek om bijstand af te wijzen.

86

Het Parlement acht het betoog van UZ ongegrond.

Beoordeling door het Hof

87

UZ stelt dat het Parlement haar overeenkomstig artikel 41, lid 2, van het Handvest had moeten horen alvorens te besluiten haar verzoek om bijstand af te wijzen.

88

In dit verband zij eraan herinnerd dat volgens artikel 41, lid 2, van het Handvest het recht op behoorlijk bestuur onder meer het recht van eenieder behelst om te worden gehoord voordat jegens hem een voor hem nadelige individuele maatregel wordt genomen.

89

Zo waarborgt het recht om te worden gehoord dat eenieder in staat wordt gesteld om naar behoren en daadwerkelijk zijn standpunt kenbaar te maken in het kader van een administratieve procedure en voordat een besluit wordt genomen dat zijn belangen op nadelige wijze kan beïnvloeden (arresten van 4 juni 2020, EDEO/De Loecker, C‑187/19 P, EU:C:2020:444, punt 68, en 25 juni 2020, HF/Parlement, C‑570/18 P, EU:C:2020:490, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

90

Voorts is het vaste rechtspraak dat het recht om te worden gehoord een tweeledig doel heeft. Ten eerste wordt het gebruikt om het dossier te onderzoeken en om de feiten zo nauwkeurig en correct mogelijk vast te stellen, en ten tweede maakt het recht het mogelijk om een effectieve bescherming van de betrokkene te waarborgen. Het recht om te worden gehoord is er in het bijzonder op gericht om te verzekeren dat elk bezwarend besluit met volledige kennis van zaken wordt genomen en heeft met name tot doel de bevoegde autoriteit in staat te stellen om een vergissing te corrigeren of voor de betrokken persoon om omstandigheden aan te voeren met betrekking tot zijn persoonlijke situatie die ervoor pleiten dat het besluit wordt genomen, niet wordt genomen of dat in een bepaalde zin wordt besloten (arrest van 4 juni 2020, EDEO/De Loecker, C‑187/19 P, EU:C:2020:444, punt 69 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

91

Ook heeft het Hof reeds verduidelijkt dat een persoon die op grond van artikel 24 van het Statuut een verzoek om bijstand heeft ingediend op grond van het feit dat hij is bedreigd, zich op grond van het beginsel van behoorlijk bestuur kan beroepen op het recht om te worden gehoord over de hem betreffende feiten (zie in die zin arrest van 4 juni 2020, EDEO/De Loecker, C‑187/19 P, EU:C:2020:444, punt 66 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

92

In casu vormt het besluit waarbij de directeur-generaal van het DG PERS het door UZ krachtens artikel 24 van het Statuut ingediende verzoek om bijstand heeft afgewezen, een voor haar nadelige individuele maatregel in de zin van artikel 41, lid 2, van het Handvest.

93

Het Gerecht heeft het verzoek tot nietigverklaring van het besluit tot afwijzing van UZ’s verzoek om bijstand evenwel afgewezen op grond van de in punt 107 van het bestreden arrest aangehaalde rechtspraak volgens welke de administratie niet kan worden verplicht om bijstand te verlenen aan een ambtenaar die op grond van precieze en relevante elementen ervan wordt verdacht dat hij ernstig is tekortgeschoten in de uit zijn beroep voortvloeiende verplichtingen en tegen wie uit dien hoofde een tuchtprocedure kan worden ingeleid, zelfs al is hij tekortgeschoten door onregelmatige handelingen van derden, alsook op grond van de in de punten 108 en 109 van dat arrest vermelde feiten.

94

In dit verband zij eraan herinnerd dat uit artikel 177, lid 1, onder c), en artikel 178, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof volgt dat een hogere voorziening duidelijk moet aangeven tegen welke onderdelen van het arrest of de beschikking waarvan de vernietiging wordt gevorderd, zij is gericht en welke argumenten rechtens die vordering specifiek staven (zie naar analogie arrest van 6 mei 2021, Gollnisch/Parlement, C‑122/20 P, niet gepubliceerd, EU:C:2021:370, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

95

In casu geeft UZ niet aan hoe de schending van artikel 41, lid 2, van het Handvest zou hebben afgedaan aan de geldigheid van de motivering van het Gerecht in de punten 106 tot en met 109 van het bestreden arrest, waarin het Gerecht het verzoek tot nietigverklaring van het besluit tot afwijzing van haar verzoek om bijstand heeft afgewezen.

96

Met name verduidelijkt UZ niet met voldoende juridische argumenten waarom de rechtspraak in punt 107 van het bestreden arrest niet van toepassing zou zijn op de onderhavige zaak. Evenzo voert zij geen enkele onjuiste opvatting aan van de in de punten 108 en 109 van dat arrest vermelde feiten.

97

Hieruit volgt dat de incidentele hogere voorziening van UZ niet voldoet aan de vereisten die in punt 94 van het onderhavige arrest in herinnering zijn gebracht.

98

Het eerste middel is derhalve niet ter zake dienend.

Tweede middel

Argumenten van partijen

99

Met het tweede middel van de incidentele hogere voorziening betoogt UZ dat het Gerecht, door niet-toewijzing van haar vordering tot nietigverklaring van het besluit van de directeur-generaal van het DG PERS waarbij haar verzoek om bijstand is afgewezen, het Handvest en met name artikel 48 ervan heeft miskend. Het Parlement ging immers uit van haar schuld en heeft aldus het in dit artikel neergelegde beginsel van vermoeden van onschuld geschonden.

100

Volgens het Parlement dient het betoog van UZ niet-ontvankelijk en hoe dan ook ongegrond te worden verklaard.

Beoordeling door het Hof

101

Er zij aan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak uit artikel 256 VWEU, artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en artikel 178, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering volgt dat een hogere voorziening duidelijk moet aangeven tegen welke onderdelen van het arrest waarvan de vernietiging wordt gevorderd, zij is gericht en welke argumenten rechtens die vordering specifiek staven (zie naar analogie arrest van 25 juni 2020, Schneider/EUIPO, C‑116/19 P, niet gepubliceerd, EU:C:2020:501, punt 71 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

102

Het betoog van UZ voldoet niet aan de in het vorige punt genoemde vereisten, aangezien daarin gewoon een algemene bewering wordt gedaan en niet rechtens genoegzaam wordt uiteengezet in welke zin het Gerecht artikel 48 van het Handvest zou hebben geschonden.

103

Bijgevolg dient het tweede middel niet-ontvankelijk te worden verklaard.

104

Gelet op het voorgaande moet de incidentele hogere voorziening in haar geheel worden afgewezen.

Kosten

105

Volgens artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof beslist het Hof over de kosten wanneer de hogere voorziening ongegrond is. Volgens artikel 138, lid 1, van dit Reglement, dat ingevolge artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen voor zover dit is gevorderd.

106

Aangezien het Parlement in zijn principale hogere voorziening in het ongelijk is gesteld, moet het overeenkomstig de vordering van UZ worden verwezen in de kosten van de principale hogere voorziening.

107

UZ is in haar incidentele hogere voorziening in het ongelijk gesteld, zodat zij overeenkomstig de vordering van het Parlement moet worden verwezen in de kosten van de incidentele hogere voorziening.

 

Het Hof (Tweede kamer) verklaart:

 

1)

De principale hogere voorziening en de incidentele hogere voorziening worden afgewezen.

 

2)

Het Europees Parlement wordt verwezen in de kosten van de principale hogere voorziening.

 

3)

UZ wordt verwezen in de kosten van de incidentele hogere voorziening.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Frans.