Gevoegde zaken C‑473/19 en C‑474/19

Föreningen Skydda Skogen e.a.

tegen

Länsstyrelsen i Västra Götalands län e.a.

[verzoeken om een prejudiciële beslissing,
ingediend door de Vänersborgs tingsrätt, mark- och miljödomstolen]

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 4 maart 2021

„Prejudiciële verwijzing – Milieu – Richtlijn 92/43/EEG – Instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna – Artikel 12, lid 1 – Richtlijn 2009/147/EG – Behoud van de vogelstand – Artikel 5 – Bosbouw – Verboden ter instandhouding van de beschermde soorten – Project inzake eindkap – Gebied waar beschermde soorten voorkomen”

  1. Milieu – Instandhouding van in het wild levende vogels – Richtlijn 2009/147 – Maatregelen die nodig zijn om een algemene beschermingsregeling in te voeren – Verboden die de instandhouding van beschermde soorten beogen te waarborgen – Werkingssfeer – Natuurlijk in het wild levende vogelsoorten op het Europese grondgebied van de lidstaten – Nationale praktijk volgens welke die verboden uitsluitend gelden voor bepaalde categorieën van vogelsoorten, voor die welke op enig niveau bedreigd zijn of voor die waarvan de populatie op lange termijn een neerwaartse trend vertoont – Ontoelaatbaar

    (Art. 191, lid 2, VWEU; richtlijn 2009/147 van het Europees Parlement en de Raad, overwegingen 3‑5, art. 1, lid 1, art. 2‑5, 7 en 9 en bijlage I)

    (zie punten 33‑45, dictum 1)

  2. Milieu – Instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna – Richtlijn 92/43 – Strikte bescherming van de diersoorten die zijn opgenomen in bijlage IV, punt a) – Verbod op het opzettelijk vangen of doden en verstoren van beschermde diersoorten alsook op het opzettelijk vernielen of rapen van hun eieren – Toepassingsvoorwaarden – Risico dat een activiteit negatieve gevolgen heeft voor de staat van instandhouding van de betrokken diersoort – Irrelevant

    [Richtlijn 92/43 van de Raad, art. 1, i), art. 12, lid 1, a)-c), en bijlage IV, punt a)]

    (zie punten 50‑61, 75‑77, dictum 2)

  3. Milieu – Instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna – Richtlijn 92/43 – Strikte bescherming van de diersoorten die zijn opgenomen in bijlage IV, punt a) – Omvang – Nationale praktijk volgens welke diersoorten die een gunstige staat van instandhouding hebben bereikt, van bescherming zijn uitgesloten – Ontoelaatbaar

    [Richtlijn 92/43 van de Raad, derde en zesde overweging, art. 2, leden 1 en 2, art. 12, lid 1, en bijlage IV, punt a)]

    (zie punten 62‑66, dictum 2)

  4. Milieu – Instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna – Richtlijn 92/43 – Strikte bescherming van de diersoorten die zijn opgenomen in bijlage IV, punt a) – Verbod op het beschadigen of het vernielen van voortplantings- of rustplaatsen – Toepassingsvoorwaarden – Risico dat een activiteit negatieve gevolgen heeft voor de staat van instandhouding van de betrokken diersoort – Irrelevant

    [Richtlijn 92/43 van de Raad, art. 12, lid 1, d), en bijlage IV, punt a)]

    (zie punten 81‑86, dictum 3)

Samenvatting

De Skogsstyrelse (nationaal bosbouwagentschap, Zweden) heeft naar aanleiding van de kennisgeving van een geplande houtkap in een bosgebied in de gemeente Härryda (Zweden) richtsnoeren uitgebracht volgens welke de betrokken houtkap, meer bepaald de eindkap van nagenoeg alle bomen in het gebied in kwestie, dat de natuurlijke habitat van bepaalde beschermde soorten is, niet in strijd is met de Zweedse regelgeving betreffende de bescherming van de soorten mits de in dat document voorgestelde voorzorgsmaatregelen worden getroffen.

Daarop hebben drie milieuverenigingen de Länsstyrelse i Västra Götalands län (provinciebestuur Västra Götaland, Zweden) verzocht om op te treden tegen de geplande houtkap, die volgens hen indruist tegen die regelgeving, waarbij de vogelrichtlijn ( 1 ) en de habitatrichtlijn ( 2 ) in Zweeds recht zijn omgezet. Het provinciebestuur, dat het in wezen eens is met het positieve advies van het nationaal bosbouwagentschap, heeft echter besloten om geen toezichtsmaatregelen te nemen.

De milieuverenigingen hebben dat besluit van het provinciebestuur aangevochten bij de Vänersborgs tingsrätt, mark- och miljödomstolen (rechter in eerste aanleg Vänersborg, kamer voor bodem- en milieuaangelegenheden, Zweden). Aangezien die rechter uitspraak moet doen over de gevolgen van de betrokken bosbouwactiviteit voor de bescherming van de soorten die in het gebied in kwestie voorkomen, heeft hij het Hof verschillende prejudiciële vragen gesteld over de toepassingsvoorwaarden en de omvang van de verboden waarin de vogelrichtlijn en de habitatrichtlijn in dat verband voorzien.

Beoordeling door het Hof

Om te beginnen wijst het Hof erop dat de vogelrichtlijn volgens artikel 5 ervan de lidstaten de verplichting oplegt om de maatregelen te nemen die nodig zijn om een algemene beschermingsregeling voor vogels in te voeren die met name voorziet in het verbod om vogels opzettelijk te doden, te vangen en te storen alsook in het verbod om hun eieren opzettelijk te vernielen of te beschadigen. ( 3 )

Het Hof zet uiteen dat die verboden zich uitstrekken tot alle natuurlijk in het wild levende vogelsoorten op het grondgebied van de lidstaten en dus, in tegenstelling tot wat volgens de Zweedse praktijk geldt, niet beperkt zijn tot bepaalde categorieën van soorten, namelijk die welke zijn opgenomen in bijlage I bij de vogelrichtlijn, die welke op enig niveau bedreigd zijn of die waarvan de populatie op lange termijn een neerwaartse trend vertoont. Deze uitlegging vindt steun in het voorwerp en het doel van de vogelrichtlijn alsook in de context van artikel 5 ervan. ( 4 ) In dit verband brengt het Hof in herinnering dat de instandhouding van de vogelsoorten noodzakelijk is om een hoog niveau van milieubescherming en de doelstellingen van de Unie op het gebied van duurzame ontwikkeling en verbetering van de levensomstandigheden te verwezenlijken. Het Hof onderstreept verder dat de vogelrichtlijn een onderscheid maakt tussen de algemene beschermingsregeling, die voor alle vogelsoorten geldt, en het versterkte stelsel van beschermingsmaatregelen dat specifiek gericht is op de in bijlage I bij deze richtlijn genoemde vogelsoorten.

Vervolgens wijst het Hof erop dat de habitatrichtlijn net als de vogelrichtlijn voorziet in de instelling van een systeem van strikte bescherming voor beschermde diersoorten, dat onder meer is gebaseerd op de in artikel 12, lid 1, onder a) tot en met c), ervan opgenomen verboden op het opzettelijk vangen of doden en verstoren van specimens van die soorten en op het opzettelijk vernielen of rapen van hun eieren. ( 5 )

In dat verband zet het Hof uiteen dat de voorwaarde dat er opzet in het spel is inhoudt dat degene die de betrokken handeling verricht een van bovengenoemde vormen van schade heeft gewild, althans de mogelijkheid ervan heeft aanvaard, zodat de in artikel 12, lid 1, onder a) tot en met c), van de habitatrichtlijn vervatte verboden toepassing kunnen vinden op activiteiten, zoals bosbouwactiviteiten, waarmee duidelijk een ander doel wordt nagestreefd dan het opzettelijk vangen, doden of storen van diersoorten en vernielen of rapen van hun eieren. Gezien de doelstellingen van de habitatrichtlijn alsook de bewoordingen en de context van voormelde bepaling ( 6 ) hangt de toepasselijkheid van die verboden evenmin af van het gevaar dat een bepaalde activiteit ongunstige gevolgen heeft voor de staat van instandhouding van de betrokken soorten. De tegengestelde uitlegging zou ertoe leiden dat het onderzoek naar de impact van een activiteit op de staat van instandhouding van een diersoort dat wél noodzakelijk is voor de vaststelling van afwijkingen op die verboden ( 7 ), wordt omzeild.

Aangezien de habitatrichtlijn er met het oog op de bescherming van de biologische diversiteit naar streeft dat de natuurlijke habitats en de wilde dier- en plantensoorten in een gunstige staat van instandhouding worden behouden of hersteld, gelden de verboden van artikel 12, lid 1, onder a) tot en met c), ervan overigens ook voor soorten die een dergelijke staat van instandhouding al hebben bereikt, daar zulke soorten moeten worden beschermd tegen elke verslechtering van die staat.

Vervolgens wijst het Hof erop dat de bevoegde autoriteiten, om de doelstellingen van de habitatrichtlijn te verwezenlijken, preventieve maatregelen moeten nemen en moeten anticiperen op activiteiten die schadelijk zijn voor de beschermde soorten. Het is bijgevolg de taak van de verwijzende rechter om na te gaan of de bosbouwactiviteit die in het hoofdgeding aan de orde is berust op een preventieve aanpak die inspeelt op de instandhoudingsbehoeften van de betrokken soorten, en of daarbij rekening wordt gehouden met de vereisten op economisch, sociaal en cultureel gebied, alsook met de regionale en lokale bijzonderheden.

Tot slot oordeelt het Hof met betrekking tot het verbod van beschadiging of vernieling van de voortplantings- of rustplaatsen, dat is opgenomen in artikel 12, lid 1, onder d), van de habitatrichtlijn ( 8 ), dat de strikte bescherming waarin die bepaling voorziet niet afhangt van het aantal specimens van een soort die in het betrokken gebied aanwezig zijn. A fortiori kan die bescherming evenmin afhangen van het gevaar van een ongunstige impact op de staat van instandhouding van de betrokken soort wanneer de continue ecologische functie van de natuurlijke habitat van die soort ondanks de genomen voorzorgsmaatregelen verloren gaat.


( 1 ) Richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand (PB 2010, L 20, blz. 7; hierna: „vogelrichtlijn”).

( 2 ) Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PB 1992, L 206, blz. 7; hierna: „habitatrichtlijn”).

( 3 ) Artikel 5 van de vogelrichtlijn.

( 4 ) Artikel 5 van de vogelrichtlijn.

( 5 ) Artikel 12, lid 1, onder a)-c), van de habitatrichtlijn.

( 6 ) Artikel 12, lid 1, onder a)-c), van de habitatrichtlijn.

( 7 ) Artikel 16 van de habitatrichtlijn.

( 8 ) Artikel 12, lid 1, onder d), van de habitatrichtlijn.