ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

18 maart 2021 ( *1 )

„Hogere voorziening – Mededingingsregelingen – Europese markt van staalgrit voor staalstralen – Deelname aan bilaterale en multilaterale contacten met het oog op prijscoördinatie in de hele Europese Economische Ruimte – ‚Hybride’ procedure die achtereenvolgens heeft geleid tot de vaststelling van een schikkingsbesluit en van een besluit na een gewone procedure – Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Artikel 41 – Verplichting van de Europese Commissie om onpartijdigheid te betrachten – Artikel 48 – Vermoeden van onschuld – Motiveringsplicht – Eén enkele voortdurende inbreuk – Duur van de inbreuk – Gelijke behandeling – Volledige rechtsmacht”

In zaak C‑440/19 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 6 juni 2019,

Pometon SpA, gevestigd te Maerne di Martellago (Italië), vertegenwoordigd door E. Fabrizi, V. Veneziano en A. Molinaro, avvocati,

rekwirante,

andere partij in de procedure:

Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door P. Rossi en T. Vecchi, vervolgens door P. Rossi en C. Sjödin, als gemachtigden,

verweerster in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: M. Vilaras, kamerpresident, N. Piçarra, D. Šváby, S. Rodin en K. Jürimäe (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: G. Hogan,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 8 oktober 2020,

het navolgende

Arrest

1

Met haar hogere voorziening verzoekt Pometon SpA om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 28 maart 2019, Pometon/Commissie (T‑433/16, EU:T:2019:201; hierna: „bestreden arrest”). Bij dat arrest heeft het Gerecht artikel 2 van besluit C(2016) 3121 final van de Commissie van 25 mei 2016 inzake een procedure op grond van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-overeenkomst (Zaak AT.39792 – Staalgrit voor staalstralen) (hierna: „litigieus besluit”) nietig verklaard en de aan Pometon opgelegde geldboete vastgesteld op 3873375 EUR.

Toepasselijke bepalingen

2

Artikel 7, lid 1, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen [101] en [102 VWEU] (PB 2003, L 1, blz. 1) bepaalt:

„Wanneer de Commissie, naar aanleiding van een klacht of ambtshalve, een inbreuk op artikel [101] of artikel [102 VWEU] vaststelt, kan zij bij beschikking de betrokken ondernemingen en ondernemersverenigingen gelasten een einde aan de vastgestelde inbreuk te maken. [...]”

3

In artikel 23, leden 2 en 3, van deze verordening staat te lezen:

„2.   De Commissie kan bij beschikking geldboetes opleggen aan ondernemingen en ondernemersverenigingen wanneer zij opzettelijk of uit onachtzaamheid:

a)

inbreuk maken op artikel [101] of artikel [102 VWEU]; [...]

[...]

Voor elke bij de inbreuk betrokken onderneming en ondernemersvereniging is de geldboete niet groter dan 10 % van de totale omzet die in het voorafgaande boekjaar is behaald.

[...]

3.   Bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete wordt zowel met de ernst, als met de duur van de inbreuk rekening gehouden.”

4

In artikel 31 van die verordening is bepaald:

„Het Hof van Justitie heeft volledige rechtsmacht ter zake van beroep tegen beschikkingen van de Commissie waarin een geldboete of een dwangsom wordt vastgesteld. Het kan de opgelegde geldboete of dwangsom intrekken, verlagen of verhogen.”

5

De punten 9 tot en met 35 van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 23, lid 2, onder a), van verordening nr. 1/2003 worden opgelegd (PB 2006, C 210, blz. 2; hierna: „richtsnoeren voor de berekening van geldboeten”) bevatten de algemene methode voor de vaststelling van geldboeten.

6

Punt 37 van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten luidt:

„Hoewel de algemene methode voor de vaststelling van geldboeten in deze richtsnoeren uiteen wordt gezet kunnen de bijzondere kenmerken van een gegeven zaak of de noodzaak om een bepaald afschrikkend niveau te bereiken, een afwijking van deze methode of van de in punt 21 vastgestelde maxima rechtvaardigen.”

Voorgeschiedenis van het geding en litigieus besluit

7

In de punten 1 tot en met 21 van het bestreden arrest heeft het Gerecht de voorgeschiedenis van het geding uiteengezet. Ten behoeve van de onderhavige procedure kan deze als volgt worden samengevat.

8

Pometon is een Italiaanse onderneming die gespecialiseerd is in metaalbewerking. Zij was tot 16 mei 2007 actief op de markt van staalgrit voor staalstralen (hierna: „staalgrit”). Op die datum heeft zij haar bedrijfsactiviteit in deze sector verkocht aan de concurrerende Franse onderneming Winoa SA.

9

Staalgrit bestaat uit losse staaldeeltjes in ronde of hoekige vorm en wordt voornamelijk toegepast in de staal‑ en automobielindustrie, de metaalnijverheid, de petrochemie en de steenhouwerij. Het wordt vervaardigd van residuen van staalschroot.

10

In het litigieuze besluit heeft de Commissie vastgesteld dat Pometon tijdens de periode van 3 oktober 2003 tot 16 mei 2007 rechtstreeks dan wel via haar vertegenwoordigers of de vertegenwoordigers van twee van haar dochterondernemingen – Pometon España SA en Pometon Deutschland GmbH – had deelgenomen aan een mededingingsregeling die bestond in overeenkomsten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen met vier andere ondernemingen, te weten de Amerikaanse groep Ervin Industries Inc. (hierna: „Ervin”), Winoa alsook twee Duitse ondernemingen, MTS GmbH en Würth GmbH. Deze overeenkomsten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen hadden in hoofdzaak tot doel de prijzen van staalgrit in de hele Europese Economische Ruimte (EER) te coördineren.

Onderzoeksfase en inleiding van de procedure

11

Nadat Ervin om immuniteit tegen geldboeten had verzocht op grond van de mededeling van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (PB 2006, C 298, blz. 17) en nadat zij voorwaardelijke immuniteit had verkregen, heeft de Commissie van 15 tot en met 17 juni 2010 onaangekondigde inspecties verricht in de bedrijfsruimten van verschillende staalgritproducenten, waaronder Pometon en haar dochterondernemingen. Later heeft de Commissie verschillende verzoeken om inlichtingen verstuurd naar de ondernemingen die volgens haar deelnamen aan de mededingingsregeling.

12

Op 16 januari 2013 heeft de Commissie overeenkomstig artikel 2 van haar verordening (EG) nr. 773/2004 van 7 april 2004 betreffende procedures van de Commissie op grond van de artikelen [101] en [102 VWEU] (PB 2004, L 123, blz. 18) de onderzoeksprocedure van artikel 11, lid 6, van verordening nr. 1/2003 ingeleid ten aanzien van Ervin, Winoa, MTS, Würth en Pometon. Zij heeft een termijn vastgesteld waarbinnen deze vennootschappen haar schriftelijk konden laten weten dat zij bereid waren schikkingsgesprekken te voeren overeenkomstig artikel 10 bis, lid 1, van verordening nr. 773/2004.

Procedure en schikkingsbesluit

13

De vijf partijen bij de gestelde mededingingsregeling hebben zich bereid verklaard om deel te nemen aan schikkingsgesprekken. Van februari tot en met december 2013 hebben aldus drie ronden van bilaterale bijeenkomsten plaatsgevonden tussen de Commissie en de partijen bij de mededingingsregeling. Tijdens deze bijeenkomsten zijn de grieven en het bewijsmateriaal uiteengezet. De Commissie heeft elke partij bij de mededingingsregeling meegedeeld binnen welke bandbreedte aan elk van hen een geldboete kon worden opgelegd.

14

In januari 2014 hebben de betrokken ondernemingen binnen de gestelde termijn hun schikkingsvoorstellen ingediend, met uitzondering van Pometon, die heeft besloten zich uit de procedure in kwestie terug te trekken.

15

Op 13 februari 2014 heeft de Commissie elk van de vier overige partijen bij de gestelde mededingingsregeling een mededeling van punten van bezwaar doen toekomen. Op 2 april 2014 heeft zij jegens hen schikkingsbesluit C(2014) 2074 final vastgesteld op grond van de artikelen 7 en 23 van verordening nr. 1/2003 (hierna: „schikkingsbesluit”).

Litigieus besluit

16

Op 3 december 2014 heeft de Commissie Pometon een mededeling van punten van bezwaar toegezonden.

17

Op 25 mei 2016 heeft de Commissie het litigieuze besluit vastgesteld op grond van de artikelen 7 en 23 van verordening nr. 1/2003.

18

In dat besluit heeft de Commissie in wezen vastgesteld dat Pometon en de overige deelnemers aan de mededingingsregeling in het kader van het eerste onderdeel van deze regeling een eenvormige berekeningswijze hadden ingevoerd waarmee zij een gecoördineerde prijstoeslag voor staalgrit konden vaststellen op basis van de schrootprijsindexen (hierna: „schroottoeslag”). In het kader van het tweede onderdeel van de mededingingsregeling zijn zij volgens de Commissie tezelfdertijd overeengekomen om hun gedrag met betrekking tot de jegens individuele afnemers gehanteerde verkoopprijzen van staalgrit te coördineren door zich er met name toe te verbinden elkaar niet te beconcurreren door middel van prijsverlagingen (overwegingen 32, 33, 37 en 57 van het litigieuze besluit).

19

De Commissie was van mening dat er sprake was van één enkele voortdurende inbreuk op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst. De mededingingsbeperkende afspraken van de deelnemers hadden niet alleen allemaal betrekking op prijscoördinatie en op dezelfde producten, maar zij werden tevens onder dezelfde voorwaarden gemaakt gedurende de gehele inbreukperiode, die zich uitstrekte van 3 oktober 2003 tot 16 mei 2007. Tot slot namen dezelfde ondernemingen deel aan de inbreuk en handelden dezelfde personen voor hun rekening (overwegingen 107 en 166 van het litigieuze besluit).

20

Een dergelijke mededingingsregeling had volgens de Commissie dan ook tot doel de mededinging te beperken en had grote gevolgen voor de handel in het betreffende product tussen de lidstaten en de partijen bij de EER-Overeenkomst (overwegingen 142 en 154 van het litigieuze besluit).

21

De Commissie heeft zich op het standpunt gesteld dat Pometon vanaf 3 oktober 2003 aan de mededingingsregeling had deelgenomen en is er, op grond van het feit dat rekwirante niet formeel afstand had genomen van het kartel, van uitgegaan dat deze deelname was blijven duren tot 16 mei 2007, de datum waarop Pometon haar activiteit in de staalgritsector verkocht aan Winoa (overwegingen 160 en 166 van het litigieuze besluit).

22

Op de grondslag van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten heeft de Commissie het basisbedrag van de aan Pometon opgelegde geldboete vastgesteld op 16 % van de waarde van haar verkopen op de markten van de EER-landen in 2006, het laatste volledige jaar waarin die onderneming aan de betreffende inbreuk had deelgenomen.

23

Dit percentage is verkregen door uit te gaan van een basistarief van 15 %, dat met 1 % is verhoogd omdat de geografische reikwijdte van de inbreuk de gehele EER bestreek (overwegingen 214‑216 van het litigieuze besluit). Het variabele gedeelte van het basisbedrag van de geldboete is vervolgens verhoogd met een vast bijkomend bedrag van 16 % om ondernemingen ervan te weerhouden prijscoördinatieafspraken te maken (overweging 220 van dit besluit).

24

Het aldus berekende basisbedrag van de geldboete is niet verhoogd wegens verzwarende omstandigheden. Integendeel, Pometon verkreeg een verlaging van dit bedrag met 10 % wegens verzachtende omstandigheden, omdat zij in mindere mate dan de overige ondernemingen had deelgenomen aan het tweede onderdeel van het kartel (overweging 225 van het litigieuze besluit).

25

Ten slotte heeft de Commissie het aangepaste basisbedrag van de geldboete – overeenkomstig punt 37 van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten – verlaagd met 60 % (overwegingen 228‑231 van het litigieuze besluit).

26

Gelet op een en ander heeft de Commissie in artikel 1 van het litigieuze besluit vastgesteld dat Pometon artikel 101, lid 1, VWEU en artikel 53, lid 1, van de EER-Overeenkomst had geschonden door tussen 3 oktober 2003 en 16 mei 2007 deel te nemen aan één enkele voortdurende inbreuk die de gehele EER bestreek en betrekking had op de coördinatie van de prijzen in de staalgritsector.

27

In artikel 2 van dat besluit heeft de Commissie Pometon voor deze inbreuk een geldboete van 6197000 EUR opgelegd.

Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest

28

Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 3 augustus 2016, heeft Pometon een beroep ingesteld waarmee zij voornamelijk om nietigverklaring van het litigieuze besluit en, subsidiair, om verlaging van de geldboete verzocht.

29

Pometon heeft voor het Gerecht vijf middelen aangevoerd.

30

Met haar eerste middel voerde Pometon aan dat de Commissie het beginsel van onpartijdigheid van de procedure, het beginsel van het vermoeden van onschuld en de rechten van de verdediging had geschonden door die onderneming in het schikkingsbesluit specifieke gedragingen toe te rekenen en aldus vooruit te lopen op de haar naderhand in het litigieuze besluit gemaakte verwijten.

31

Met haar tweede middel stelde rekwirante dat de Commissie artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst had geschonden, een ontoereikende en tegenstrijdige motivering had gegeven alsook de rechten van de verdediging en de regels inzake de bewijslast had geschonden door zonder enig bewijs vast te stellen dat Pometon had deelgenomen aan een mededingingsregeling terwijl dit in werkelijkheid nooit het geval was geweest.

32

Het derde middel betrof schending van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst doordat de Commissie zich op het standpunt had gesteld dat de mededingingsregeling een mededingingsbeperking naar strekking vormde.

33

Met haar vierde middel betwistte Pometon de duur van haar deelname aan de mededingingsregeling en beriep zij zich op verjaring.

34

Tot slot voerde rekwirante met haar vijfde middel ter ondersteuning van haar verzoek om intrekking of verlaging van het bedrag van de geldboete aan dat de Commissie haar motiveringsplicht niet was nagekomen alsook het evenredigheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel had geschonden bij de uitzonderlijke aanpassing van het basisbedrag van de geldboete overeenkomstig punt 37 van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten.

35

Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht de eerste vier middelen afgewezen en het vijfde middel aanvaard.

36

Derhalve heeft het Gerecht artikel 2 van het litigieuze besluit nietig verklaard en het bedrag van de aan Pometon opgelegde geldboete vastgesteld op 3873375 EUR, en het beroep verworpen voor het overige.

Conclusies van partijen in hogere voorziening

37

Pometon verzoekt het Hof:

primair, het bestreden arrest te vernietigen en het litigieuze besluit nietig te verklaren;

subsidiair, het bestreden arrest te vernietigen voor zover het Gerecht niet heeft geoordeeld dat Pometon tussen 18 november 2005 en 20 maart 2007 elke deelname aan de litigieuze mededingingsregeling had beëindigd, en bijgevolg het bedrag van de haar opgelegde geldboete te verlagen, en dit bedrag hoe dan ook te verlagen, en

de Commissie te verwijzen in de kosten van de procedure in eerste aanleg en van de procedure in hogere voorziening.

38

De Commissie verzoekt het Hof:

de hogere voorziening ten dele niet-ontvankelijk en ten dele ongegrond te verklaren, en

Pometon te verwijzen in de kosten.

Hogere voorziening

39

Ter ondersteuning van haar hogere voorziening voert Pometon vier middelen aan. Volgens het eerste middel heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door niet te oordelen dat de Commissie het beginsel van onpartijdigheid en het vermoeden van onschuld had geschonden. Met het tweede en het derde middel in hogere voorziening verwijt rekwirante het Gerecht de regels inzake de bewijslast en het vermoeden van onschuld onjuist te hebben toegepast alsook het bestreden arrest op tegenstrijdige of ontoereikende wijze te hebben gemotiveerd wat betreft haar deelname aan het eerste onderdeel van de mededingingsregeling respectievelijk de duur van deze deelname. Met haar vierde middel in hogere voorziening stelt Pometon dat het Gerecht het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden bij de vaststelling van de haar opgelegde geldboete, alsmede het bestreden arrest ter zake tegenstrijdig of ontoereikend heeft gemotiveerd.

Eerste middel

Argumenten van partijen

40

Met haar eerste middel betoogt Pometon in wezen dat het Gerecht in de punten 63 tot en met 103 van het bestreden arrest in meerdere opzichten blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de Commissie het litigieuze besluit niet had vastgesteld in strijd met het beginsel van onpartijdigheid en het vermoeden van onschuld, zoals deze beginselen worden uitgelegd in de rechtspraak die met name voortvloeit uit het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: „EHRM”) van 27 februari 2014, Karaman tegen Duitsland (CE:ECHR:2014:0227JUD001710310), en het arrest van het Gerecht van 10 november 2017, Icap e.a./Commissie (T‑180/15, EU:T:2017:795).

41

Volgens Pometon is het litigieuze besluit, anders dan het Gerecht in punt 103 van het bestreden arrest heeft geoordeeld, onrechtmatig omdat de Commissie haar vanaf de vaststelling van het schikkingsbesluit – zoals blijkt uit de overwegingen 26, 28, 29, 31 en 36 tot en met 38 ervan – een specifiek inbreukmakend gedrag heeft toegeschreven. Zij is van mening dat die instelling in deze omstandigheden geen onpartijdige beoordeling heeft kunnen verrichten in de procedure die heeft geleid tot de vaststelling van het litigieuze besluit.

42

In de eerste plaats kan de beweerdelijk onjuiste vaststelling in de punten 65 en 76 van het bestreden arrest dat de Commissie in voetnoot 4 van het schikkingsbesluit de schuld van Pometon uitdrukkelijk heeft uitgesloten, niet voorkomen dat er misverstanden over de aansprakelijkheid van Pometon ontstaan. Bovendien onderscheidt de onderhavige zaak zich in dit opzicht van de zaak die heeft geleid tot het arrest van het Gerecht van 10 november 2017, Icap e.a./Commissie (T‑180/15, EU:T:2017:795).

43

In de tweede plaats is Pometon van mening dat het Gerecht is voorbijgegaan aan de criteria die worden genoemd in het arrest van het EHRM van 27 februari 2014, Karaman tegen Duitsland (CE:ECHR:2014:0227JUD001710310), doordat het in de punten 79, 81 en 83 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat de Commissie had gehandeld in overeenstemming met dat arrest van het EHRM. Volgens die criteria zou het vermoeden van onschuld slechts geëerbiedigd zijn geweest indien de verwijzingen naar Pometon noodzakelijk of onontbeerlijk waren geweest om de schuld van de adressaten van het schikkingsbesluit te beoordelen. In casu was dat echter niet het geval en was het Gerecht bereid om rekening te houden met verwijzingen die „objectief nuttig [konden] blijken” of die „alleen ertoe [strekten] de aansprakelijkheid [...] vast te stellen” van de partijen die de zaak hadden geschikt.

44

Ten eerste heeft volgens Pometon meer in het bijzonder de door de Commissie in punt 31 van het schikkingsbesluit gedane vaststelling dat de contacten met Pometon zijn blijven bestaan tot 16 mei 2007, alleen betrekking op een aan Pometon toerekenbaar onderdeel van de aansprakelijkheid en is deze vaststelling irrelevant voor de beoordeling van de schuld van de overige karteldeelnemers. Pometon stelt dat die vaststelling niet onontbeerlijk was, aangezien de Commissie er – zoals het Gerecht in punt 89 van het bestreden arrest heeft geoordeeld – enkel mee heeft willen preciseren hoe de mededingingsregeling in de tijd was geëvolueerd, en aangezien de bij de schikking betrokken ondernemingen volgens Pometon hadden erkend dat zij tot 2010 aan het kartel hadden deelgenomen. Daarbij komt dat indien de Commissie gewag had willen maken van de overdracht van de activiteit van Pometon aan Winoa, zij zou hebben kunnen volstaan met de vermelding van deze overdracht.

45

Bovendien heeft het Gerecht in punt 89 van het bestreden arrest tevens vastgesteld dat de verwijzing naar Pometon in punt 31 van het schikkingsbesluit „niet ertoe [strekte] te concluderen dat [Pometon] aansprakelijk [was] voor de [...] inbreuk”. In zoverre betoogt Pometon dat uit de §§ 41 en 65 van het arrest van het EHRM van 27 februari 2014, Karaman tegen Duitsland (CE:ECHR:2014:0227JUD001710310), volgt dat het vermoeden van onschuld wordt geschonden wanneer de motivering van een besluit doet vermoeden dat de Commissie de betrokkene schuldig achtte of die verwijzing twijfel deed rijzen over een mogelijk voorbarig oordeel ten aanzien van de schuld.

46

Ten tweede komt volgens Pometon om diezelfde reden evenmin relevantie toe aan de vaststelling in punt 81 van het bestreden arrest dat de verwijzingen naar Pometon – die uitsluitend voorkomen in punt 4 van het schikkingsbesluit, met als opschrift „Beschrijving van de gebeurtenissen” – „geen enkele juridische kwalificatie van het gedrag van deze onderneming bevatten”. Bovendien is deze vaststelling naar haar mening onjuist, omdat de Commissie niet enkel heeft verwezen naar bepaalde aan Pometon toerekenbare feiten, maar haar gedrag in punt 29 van dat besluit heeft gekwalificeerd als een „overeenkomst” of een mededingingsregeling. Voorts herinnert Pometon eraan dat het Gerecht in het arrest van 10 november 2017, Icap e.a./Commissie (T‑180/15, EU:T:2017:795), heeft geoordeeld dat de Commissie het vermoeden van onschuld had geschonden door in een schikkingsbesluit een derde te vermelden, ook al kwamen de bestreden passages voor in het deel van dat besluit dat betrekking had op het feitenrelaas en bevatten zij geen juridische kwalificatie uit het oogpunt van artikel 101, lid 1, VWEU.

47

Ten derde stelt Pometon dat het Gerecht in punt 83 van het bestreden arrest ten onrechte belang heeft gehecht aan het feit dat de verwijzingen naar haar waren gebaseerd op feiten die de vier schikkende ondernemingen hadden erkend. Het Gerecht heeft aldus getracht de inhoud van het schikkingsbesluit te rechtvaardigen met de stelling dat dit besluit de inhoud weergaf van de schikkingsvoorstellen die waren ondertekend door de partijen die hadden ingestemd met een schikking. Pometon betoogt dat deze voorstellen in werkelijkheid afkomstig waren van de Commissie. Bovendien komt volgens haar uit de tekst van die voorstellen duidelijk naar voren dat de Commissie een voorbarig oordeel over haar velde. In die tekst worden de aan Pometon toegerekende gedragingen namelijk gekwalificeerd als „mededingingsregeling” en „mededingingsbeperkende contacten”.

48

In dit verband preciseert Pometon in repliek dat haar betoog over de schikkingsvoorstellen niet kan worden geacht niet-ontvankelijk te zijn, omdat het noodzakelijk is gelet op de beoordelingen die het Gerecht heeft verricht.

49

In haar verweerschrift betoogt de Commissie dat het onderhavige middel niet-ontvankelijk is omdat het tot doel heeft feitelijke beoordelingen te betwisten die betrekking hebben op de administratieve procedure, ertoe strekt dat het Hof een middel waarover het Gerecht reeds uitspraak heeft gedaan opnieuw ten gronde beoordeelt, en nieuwe grieven bevat die niet in eerste aanleg zijn aangevoerd. Dit middel is volgens de Commissie hoe dan ook ongegrond.

Beoordeling door het Hof

– Ontvankelijkheid

50

Volgens vaste rechtspraak van het Hof is het Gerecht bij uitsluiting bevoegd om de feiten vast te stellen en te beoordelen alsook, in beginsel, om de bewijzen te onderzoeken die het tot staving van deze feiten in aanmerking neemt. Wanneer deze bewijzen volgens de ter zake geldende regels zijn verkregen en de algemene rechtsbeginselen alsook de procedurevoorschriften inzake de bewijslast en de bewijsvoering zijn geëerbiedigd, staat het namelijk uitsluitend aan het Gerecht om te beoordelen welke waarde moet worden gehecht aan de overgelegde bewijzen. Deze beoordeling vormt dus geen rechtsvraag die als zodanig door het Hof kan worden getoetst, tenzij die bewijzen onjuist zijn opgevat (arrest van 12 januari 2017, Timab Industries en CFPR/Commissie, C‑411/15 P, EU:C:2017:11, punt 153).

51

Daarbij komt dat in hogere voorziening het toezicht van het Hof beperkt is tot de beoordeling van de rechtsbeslissing die is gegeven ten aanzien van de middelen en argumenten die voor het Gerecht zijn aangevoerd. Derhalve kan een partij niet voor het eerst voor het Hof middelen of argumenten aanvoeren die zij niet voor het Gerecht heeft aangevoerd (zie in die zin arresten van 8 november 2016, BSH/EUIPO, C‑43/15 P, EU:C:2016:837, punt 43, en 19 december 2019, HK/Commissie, C‑460/18 P, EU:C:2019:1119, punt 26).

52

Ten slotte is een hogere voorziening weliswaar niet-ontvankelijk indien zij slechts de voor het Gerecht reeds aangevoerde middelen en argumenten herhaalt, maar kunnen de in eerste aanleg onderzochte rechtspunten in hogere voorziening wel opnieuw worden behandeld wanneer de rekwirant opkomt tegen de uitlegging of toepassing van het Unierecht door het Gerecht. De procedure in hogere voorziening zou immers ten dele aan betekenis verliezen indien de rekwirant zijn hogere voorziening niet op die manier kon baseren op middelen en argumenten die al voor het Gerecht zijn aangevoerd (zie in die zin arrest van 12 januari 2017, Timab Industries en CFPR/Commissie, C‑411/15 P, EU:C:2017:11, punten 154 en 155 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

53

In casu stelt Pometon met haar eerste middel dat het Gerecht in meerdere opzichten blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting doordat het zich op onjuiste criteria heeft gebaseerd voor zijn beoordeling van het middel inzake schending van het beginsel van onpartijdigheid en het vermoeden van onschuld.

54

Anders dan de Commissie stelt, heeft dat middel betrekking op rechtsvragen die in hogere voorziening kunnen worden onderzocht.

55

Zoals de Commissie evenwel terecht opmerkt, voert Pometon in hogere voorziening ter ondersteuning van het eerste middel een nieuw argument aan, dat betrekking heeft op de voorbereiding door de Commissie van de schikkingsvoorstellen en de gevolgen daarvan, terwijl zij dit argument reeds voor het Gerecht had kunnen aandragen. Overeenkomstig de in punt 51 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak is dat argument niet-ontvankelijk.

56

Het eerste middel is dan ook ontvankelijk voor zover het geen betrekking heeft op dat argument.

– Ten gronde

57

Met haar eerste middel betoogt Pometon dat het Gerecht in meerdere opzichten blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 103 van het bestreden arrest te oordelen dat de in het schikkingsbesluit vervatte verklaringen betreffende Pometon, zowel door de redactionele voorzorgsmaatregelen die de Commissie in dit besluit had genomen als door de wezenlijke inhoud ervan, niet konden worden beschouwd als een aanwijzing dat die instelling zich jegens Pometon partijdig had opgesteld en het vermoeden van onschuld in het litigieuze besluit had geschonden.

58

In dit verband zij eraan herinnerd dat de Commissie tijdens de administratieve procedure de grondrechten van de betrokken ondernemingen moet eerbiedigen. Daartoe behoort het in artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) neergelegde recht op behoorlijk bestuur. Krachtens die bepaling heeft eenieder er onder meer recht op dat zijn zaken onpartijdig worden behandeld door de instellingen van de Unie. Dit vereiste van onpartijdigheid omvat enerzijds subjectieve onpartijdigheid, in die zin dat met de zaak belaste leden van de betrokken instelling geen blijk mogen geven van vooringenomenheid of persoonlijke vooroordelen, en anderzijds objectieve onpartijdigheid, in die zin dat de instelling voldoende waarborgen moet bieden om elke gerechtvaardigde twijfel daarover uit te sluiten (zie in die zin arrest van 11 juli 2013, Ziegler/Commissie, C‑439/11 P, EU:C:2013:513, punten 154 en 155).

59

Het beginsel van onpartijdigheid, dat deel uitmaakt van het recht op behoorlijk bestuur, moet worden onderscheiden van het beginsel van het vermoeden van onschuld dat – gelet op de aard van de inbreuken in kwestie alsook op de aard en de ernst van de daaraan verbonden sancties – van toepassing is op procedures betreffende schendingen van de voor ondernemingen geldende mededingingsregels die tot het opleggen van geldboeten of dwangsommen kunnen leiden (arresten van 8 juli 1999, Hüls/Commissie, C‑199/92 P, EU:C:1999:358, punt 150, en 22 november 2012, E.ON Energie/Commissie, C‑89/11 P, EU:C:2012:738, punt 73).

60

Het vermoeden van onschuld is een in artikel 48, lid 1, van het Handvest neergelegd algemeen beginsel van het Unierecht (arrest van 22 november 2012, E.ON Energie/Commissie, C‑89/11 P, EU:C:2012:738, punt 72).

61

Artikel 48 van het Handvest komt overeen met artikel 6, leden 2 en 3, van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: „EVRM”), zoals blijkt uit de toelichtingen bij die bepaling van het Handvest. Derhalve dient overeenkomstig artikel 52, lid 3, van het Handvest bij de uitlegging van artikel 48 van het Handvest rekening te worden gehouden met artikel 6, leden 2 en 3, EVRM als minimumbeschermingsniveau [arrest van 5 september 2019, AH e.a. (Vermoeden van onschuld), C‑377/18, EU:C:2019:670, punt 41].

62

In herinnering moet dan ook worden gebracht dat het beginsel van het vermoeden van onschuld wordt geschonden wanneer een rechterlijke beslissing of een officiële verklaring betreffende een verdachte een duidelijke verklaring bevat dat de betrokkene het strafbare feit in kwestie heeft gepleegd, terwijl hij niet definitief is veroordeeld. In dit verband moet de aandacht worden gevestigd op het belang van de keuze van de door de gerechtelijke autoriteiten gebezigde bewoordingen, alsmede op de bijzondere omstandigheden waarin deze zijn geformuleerd en op de aard en de context van de betreffende procedure [zie in die zin arrest van 5 september 2019, AH e.a. (Vermoeden van onschuld), C‑377/18, EU:C:2019:670, punt 43; zie in die zin ook EHRM, 27 februari 2014, Karaman tegen Duitsland, CE:ECHR:20140227JUD001710310, § 63].

63

In complexe strafrechtelijke procedures met meerdere verdachten die niet samen kunnen worden berecht, komt het bijvoorbeeld voor dat de bevoegde rechter voor de beoordeling van de schuld van de verdachten genoodzaakt is om gewag te maken van de deelname van derden, die mogelijkerwijs vervolgens afzonderlijk zullen worden berecht. Indien melding moet worden gemaakt van feiten met betrekking tot de betrokkenheid van derden, moet de betrokken rechterlijke instantie evenwel vermijden dat meer informatie wordt verstrekt dan noodzakelijk is voor het onderzoek van de juridische aansprakelijkheid van de personen die voor haar terechtstaan. Bovendien moet de motivering van rechterlijke beslissingen worden geformuleerd in bewoordingen die kunnen voorkomen dat over de schuld van de betrokken derden een mogelijk voorbarig oordeel wordt geveld, wat het billijke onderzoek van de hun ten laste gelegde feiten in het kader van een afzonderlijke procedure in het gedrang zou kunnen brengen [zie in die zin arrest van 5 september 2019, AH e.a. (Vermoeden van onschuld), C‑377/18, EU:C:2019:670, punt 44; zie in die zin ook EHRM, 27 februari 2014, Karaman tegen Duitsland, CE:ECHR:20140227JUD001710310, §§ 64 en 65].

64

Gelet op de punten 59 tot en met 61 van het onderhavige arrest is de in de punten 62 en 63 van dit arrest toegelichte rechtspraak over het vermoeden van onschuld mutatis mutandis relevant wanneer de Commissie ten aanzien van een en dezelfde mededingingsregeling achtereenvolgens twee besluiten jegens verschillende adressaten vaststelt na twee afzonderlijke procedures, te weten enerzijds een na afloop van een schikkingsprocedure genomen besluit dat gericht is tot de ondernemingen die tot een schikking zijn gekomen, en anderzijds een na afloop van een gewone procedure genomen besluit dat gericht is tot de overige ondernemingen die hebben deelgenomen aan de betreffende mededingingsregeling.

65

In een dergelijk geval, dat wordt aangemerkt als een „hybride” procedure – die leidt tot de vaststelling van opeenvolgende besluiten – kan het immers objectief noodzakelijk zijn dat de Commissie in het besluit tot beëindiging van de schikkingsprocedure ingaat op bepaalde feiten en gedragingen die betrekking hebben op deelnemers aan de vermeende mededingingsregeling tegen wie de gewone procedure is ingeleid. In het licht van de in de punten 62 en 63 van dit arrest aangehaalde rechtspraak dient de Commissie er evenwel op toe te zien dat in het besluit tot beëindiging van de schikkingsprocedure het vermoeden van onschuld wordt geëerbiedigd ten aanzien van de ondernemingen die een schikking hebben geweigerd en die het voorwerp zijn van een gewone procedure.

66

Teneinde te verifiëren of de Commissie het vermoeden van onschuld in acht heeft genomen, staat het aan de Unierechter om een besluit tot beëindiging van de schikkingsprocedure en de motivering ervan steeds in hun geheel te onderzoeken in het licht van de bijzondere omstandigheden waarin zij tot stand zijn gekomen. Elke in bepaalde passages van dit besluit vervatte uitdrukkelijke verwijzing naar het ontbreken van aansprakelijkheid van de overige deelnemers aan de vermeende mededingingsregeling zou immers nutteloos zijn indien andere passages van dat besluit konden worden opgevat als een voorbarige uitdrukking van hun aansprakelijkheid [zie naar analogie arrest van 5 september 2019, AH e.a. (Vermoeden van onschuld), C‑377/18, EU:C:2019:670, punt 46].

67

In het licht van deze rechtspraak moet worden nagegaan of het Gerecht, zoals Pometon stelt, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de beoordeling van het eerste voor het Gerecht aangevoerde middel, dat inhield dat de Commissie het beginsel van onpartijdigheid en het vermoeden van onschuld had geschonden.

68

In dit verband zij opgemerkt dat het Gerecht in het bestreden arrest in wezen is nagegaan of de Commissie in het schikkingsbesluit voldoende redactionele voorzorgsmaatregelen had genomen om te voorkomen dat een voorbarig oordeel werd geveld over de deelname van Pometon aan de mededingingsregeling, en of de verwijzingen naar die onderneming in het schikkingsbesluit noodzakelijk waren.

69

Wat in de eerste plaats de redactionele voorzorgsmaatregelen betreft, heeft het Gerecht in de punten 65 en 76 van het bestreden arrest namelijk geoordeeld dat de Commissie, met name in voetnoot 4 van het schikkingsbesluit, in dat stadium van de procedure de schuld van Pometon uitdrukkelijk had uitgesloten door te benadrukken dat dit besluit uitsluitend was bestemd voor de vier ondernemingen die hadden ingestemd met een schikking, en dat het dossier betreffende Pometon later zou worden behandeld in een afzonderlijke procedure op tegenspraak.

70

Het Gerecht heeft tevens in de punten 67, 81 en 82 van het bestreden arrest opgemerkt dat de motivering van het schikkingsbesluit geen juridische kwalificatie bevatte van de feiten die betrekking hadden op Pometon – die enkel ter sprake kwam in punt 4 van dat besluit, met als opschrift „Beschrijving van de gebeurtenissen” – en dat Pometon in punt 2.25 van het schikkingsbesluit niet werd vermeld als partij in de schikkingsprocedure en adressaat van dat besluit, maar als onderneming op wie de onderzoeksprocedure betrekking had die was ingeleid ten aanzien van de deelnemers aan de vermeende mededingingsregeling.

71

De argumenten van Pometon tonen niet aan dat deze beoordelingen berusten op een onjuiste rechtsopvatting.

72

Wat ten eerste het in punt 42 van dit arrest samengevatte betoog van Pometon betreft, zij opgemerkt dat, in de veronderstelling dat Pometon zich wilde beroepen op een onjuiste lezing door het Gerecht van voetnoot 4 van het schikkingsbesluit en dus op een onjuiste opvatting van dat besluit, een dergelijk argument niet kan slagen.

73

Weliswaar wordt in deze voetnoot niet uitdrukkelijk verklaard dat de aansprakelijkheid van Pometon voor de vermeende mededingingsregeling wordt uitgesloten, maar niettemin staat daarin ondubbelzinnig te lezen dat Pometon geen adressaat is van het schikkingsbesluit, dat zij het voorwerp is van een afzonderlijke procedure en dat er in dit besluit uitsluitend naar Pometon wordt verwezen om de aansprakelijkheid van de overige deelnemers aan de mededingingsregeling vast te stellen. Het Gerecht heeft die voetnoot dan ook niet onjuist opgevat door in punt 65 van het bestreden arrest te verklaren dat de Commissie de schuld van Pometon in diezelfde voetnoot had uitgesloten, waarbij het Gerecht heeft gepreciseerd dat deze uitsluiting enkel betrekking had op „dit stadium van de procedure”.

74

Derhalve faalt ook Pometons argument dat het Gerecht in wezen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door vast te stellen dat met de uitsluiting van de schuld van Pometon in voetnoot 4 van het schikkingsbesluit misverstanden over de aansprakelijkheid van deze onderneming voor de inbreuk konden worden voorkomen.

75

Voor zover Pometon ten tweede stelt dat de Commissie, met name in punt 29 van het schikkingsbesluit, een tussen de partijen in de schikkingsprocedure en Pometon gesloten „overeenkomst” (agreement) heeft vermeld alsook het aan deze onderneming toegeschreven gedrag heeft gekwalificeerd, zij opgemerkt dat de Commissie – zoals het Gerecht in de punten 67, 81 en 82 van het bestreden arrest op goede gronden heeft opgemerkt – het gedrag van Pometon in het schikkingsbesluit geenszins heeft aangemerkt als mededingingsverstorend gedrag. Die instelling heeft het gedrag van deze onderneming daarentegen enkel vermeld bij de beschrijving van de feiten. Anders dan Pometon stelt, heeft de Commissie het gebruik van de term „mededingingsregeling” in dit verband trouwens vermeden.

76

Gelet op een en ander heeft het Gerecht geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door – met name in punt 103 van het bestreden arrest – te oordelen dat de Commissie voldoende redactionele voorzorgsmaatregelen had getroffen. Deze instelling heeft namelijk de nodige redactionele voorzichtigheid aan de dag gelegd door de aandacht te vestigen op het feit dat zij zich niet behoorde uit te spreken over de deelname van Pometon aan de vermeende mededingingsregeling, niet alleen om te voorkomen dat er, zoals het Gerecht in de punten 76 en 84 van het bestreden arrest heeft opgemerkt, van tevoren opzettelijk – en misschien zelfs definitief – uitspraak wordt gedaan over de aansprakelijkheid van Pometon, maar ook om overeenkomstig de in punt 63 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak te voorkomen dat er een – eventueel denkbeeldig – voorbarig oordeel over die aansprakelijkheid wordt geveld.

77

Wat in de tweede plaats de beoordeling van de noodzaak van de verwijzingen naar Pometon in het schikkingsbesluit betreft, zij eraan herinnerd dat de Commissie in het kader van een hybride procedure die leidt tot de vaststelling van opeenvolgende besluiten, moet voorkomen dat meer informatie over de betrokkenheid van een derde zoals Pometon bij een dergelijk besluit wordt verstrekt dan noodzakelijk is voor de beoordeling van de aansprakelijkheid van de adressaten van dat besluit [zie naar analogie arrest van 5 september 2019, AH e.a. (Vermoeden van onschuld), C‑377/18, EU:C:2019:670, punt 44].

78

In casu heeft het Gerecht in punt 77 van het bestreden arrest opgemerkt dat moest worden beoordeeld of de verwijzingen naar Pometon in het schikkingsbesluit daadwerkelijk konden worden geacht noodzakelijk te zijn voor een zo volledig mogelijke beschrijving van de feiten die aan de mededingingsregeling in kwestie ten grondslag lagen.

79

In dit verband heeft het Gerecht er in punt 79 van het bestreden arrest op gewezen dat het feit dat het ging om een hybride procedure die tot de opeenvolgende vaststelling van twee besluiten had geleid, met zich meebracht dat de verwijzingen in het schikkingsbesluit naar bepaalde gedragingen van Pometon „objectief nuttig [konden] blijken voor de beschrijving van de oorsprong van het kartel in zijn geheel”. In de punten 81 tot en met 83 van het bestreden arrest heeft het Gerecht met name geoordeeld dat het gedeelte van de motivering waarin deze verwijzingen voorkwamen, geen enkele juridische kwalificatie van het gedrag van die onderneming bevatte, gelet op de redactionele voorzorgsmaatregelen die de Commissie had getroffen. In de punten 88 en 89 van dat arrest heeft het Gerecht de argumenten van Pometon dat de verwijzingen naar haar in de overwegingen 31 en 37 van het schikkingsbesluit niet noodzakelijk waren, van de hand gewezen.

80

Aan deze beoordelingen wordt niet afgedaan door de argumenten die Pometon in hogere voorziening aanvoert.

81

Ten eerste neemt het feit dat het Gerecht in punt 79 van het bestreden arrest heeft opgemerkt dat de verwijzingen naar Pometon objectief gesproken nuttig konden zijn voor de beschrijving van de oorsprong van de mededingingsregeling in haar geheel – waarmee het een soepeler criterium heeft geformuleerd dan het criterium van noodzakelijkheid dat is geformuleerd in de in punt 77 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak – namelijk niet weg dat uit de punten 79 en 80 van het bestreden arrest, in onderlinge samenhang gelezen, duidelijk naar voren komt dat het Gerecht uit de beoordeling van het objectieve nut van voornoemde verwijzingen geen enkele gevolgtrekking heeft gemaakt en integendeel – met name in de punten 85 en 88 van het bestreden arrest – in het licht van het arrest van het EHRM van 27 februari 2014, Karaman tegen Duitsland (EC:ECHR:20140227JUD001710310, § 63), heeft onderzocht of die verwijzingen al dan niet noodzakelijk waren.

82

Ten tweede moet, voor zover Pometon opkomt tegen de beoordeling van de noodzaak van de haar betreffende verwijzingen, worden gepreciseerd dat zij uitsluitend kritiek uit op de in punt 89 van het bestreden arrest vervatte beoordeling van de naar haar gemaakte verwijzing in overweging 31 van het schikkingsbesluit.

83

In die overweging heeft de Commissie vastgesteld dat „[d]e contacten met Pometon zijn voortgezet tot 16 mei 2007, toen Pometon haar staalgritactiviteit verkocht aan Winoa en de markt verliet”. Deze overweging maakt deel uit van het vierde hoofdstuk van het schikkingsbesluit („Beschrijving van de gebeurtenissen”) en meer bepaald van het eerste deel van dat hoofdstuk („Aard en omvang van de gedraging”), dat in overweging 26 van dat besluit begint met een verwijzing naar de veelvuldige contacten tussen Ervin, Winoa, MTS, Würth en Pometon. Volgens overweging 32 van het schikkingsbesluit hebben de overige deelnemers aan de mededingingsregeling de schroottoeslag herzien in de zomer van 2007, te weten na 16 mei 2007. De vermelding van Pometon in overweging 31 van het schikkingsbesluit maakte het dus mogelijk om de evolutie van het gedrag dat werd verweten aan de overige deelnemers aan de mededingingsregeling op wie dat besluit betrekking had, toe te lichten.

84

Het Gerecht heeft dan ook geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat deze vermelding er enkel toe strekte te preciseren hoe de mededingingsregeling waarvan de vier ondernemingen die partij waren in de schikkingsprocedure, hebben erkend dat zij eraan hadden deelgenomen, in de tijd is geëvolueerd, en door – in wezen – vast te stellen dat die vermelding noodzakelijk was.

85

Ten derde moet het betoog van Pometon dat de Commissie haar gedragingen in de motivering van het schikkingsbesluit juridisch heeft gekwalificeerd, van de hand worden gewezen om de in punt 75 van het onderhavige arrest uiteengezette reden.

86

In de laatste plaats kan er met betrekking tot de argumenten van Pometon die zijn gebaseerd op een vergelijking van de onderhavige zaak met de zaak die heeft geleid tot het arrest van het Gerecht van 10 november 2017, Icap e.a./Commissie (T‑180/15, EU:T:2017:795), mee worden volstaan in herinnering te brengen dat het antwoord op de vraag of de Commissie het vermoeden van onschuld heeft geschonden – zoals blijkt uit de in punt 66 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak – afhangt van de in elke zaak genomen schikkingsbesluiten, daaronder begrepen hun motivering, en van de bijzondere omstandigheden waarin zij zijn vastgesteld.

87

Uit een en ander volgt dat het eerste middel moet worden afgewezen omdat het gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond is.

Tweede middel

Argumenten van partijen

88

Met haar tweede middel voert Pometon in wezen aan dat het Gerecht in de punten 129 tot en met 160 van het bestreden arrest in meerdere opzichten blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de beginselen inzake de bewijslast onjuist en het beginsel van het vermoeden van onschuld in het geheel niet toe te passen. Daarnaast betoogt zij dat het arrest in zoverre tegenstrijdig of ontoereikend is gemotiveerd.

89

In de eerste plaats is Pometon van mening dat het Gerecht in de punten 129 tot en met 147 van het bestreden arrest de feiten en de aansprakelijkheid die zij in haar verzoekschrift in eerste aanleg had betwist, als onbetwist heeft aangemerkt. Zij verwijst in dit verband naar bepaalde specifieke punten van dat verzoekschrift.

90

In de tweede plaats stelt Pometon dat de door het Gerecht in de punten 142, 144 en 145 van dat arrest gedane vaststelling dat zij aan het kartel heeft deelgenomen, berust op vermoedens of beoordelingen die gebaseerd zijn op de redelijkheid of de waarschijnlijkheid van bepaalde gebeurtenissen. Aldus is het Gerecht volgens Pometon voorbijgegaan aan de rechtspraak waarin is geoordeeld dat ten eerste de deelname van een onderneming aan een mededingingsregeling niet kan worden afgeleid uit speculaties op basis van onnauwkeurige gegevens, dat ten tweede de bewijzen zowel voldoende geloofwaardig, nauwkeurig en onderling overeenstemmend moeten zijn om de vaste overtuiging te schragen dat de verzoekende partij aan de mededingingsregeling heeft deelgenomen, als de boven elke redelijke twijfel verheven gevolgtrekking moeten wettigen dat er sprake is van een inbreuk, en dat ten derde het bestaan van twijfel bij de rechter in het voordeel van de betrokken onderneming moet spelen.

91

De Commissie betoogt dat het tweede middel niet-ontvankelijk is omdat het betrekking heeft op feitelijke beoordelingen, gericht is tegen het litigieuze besluit en deels een herhaling is van de argumenten die zijn aangevoerd ter ondersteuning van het tweede middel van het beroep in eerste aanleg. Dit middel is volgens de Commissie hoe dan ook ongegrond.

Beoordeling door het Hof

92

Vooraf moet worden vastgesteld dat Pometon met haar tweede middel in wezen aanvoert dat het Gerecht in meerdere opzichten blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de toepassing van de beginselen inzake de bewijslast voor inbreuken op het mededingingsrecht en zijn motiveringsplicht niet is nagekomen. Dit middel is ontvankelijk omdat er rechtsvragen mee aan de orde worden gesteld die het Hof in hogere voorziening kan onderzoeken.

93

Opgemerkt dient te worden dat het Gerecht in de punten 129 tot en met 160 van het bestreden arrest de argumenten heeft beoordeeld waarmee Pometon betwistte dat het bewijs was geleverd van haar deelname aan het eerste onderdeel van de mededingingsregeling, dat betrekking had op de wijze waarop de schroottoeslag werd berekend.

94

In zoverre heeft het Gerecht in punt 129 van het bestreden arrest vastgesteld dat Pometon haar „aanvankelijke aansprakelijkheid” voor dit onderdeel van de mededingingsregeling wegens haar betrokkenheid bij zowel het sluiten van een overeenkomst over de wijze van berekening van de schroottoeslag als de voorbereiding van deze overeenkomst niet in twijfel trok. Het heeft in de punten 132 tot en met 147 van het bestreden arrest geoordeeld dat de Commissie rechtens genoegzaam had aangetoond dat de schroottoeslag automatisch werd toegepast door de deelnemers aan de mededingingsregeling. Gelet op deze automatische toepassing en op de gegevens van het dossier heeft het Gerecht in de punten 148 tot en met 159 van dat arrest het door Pometon gevoerde betoog dat zij aan bijeenkomsten diende deel te nemen en andere contacten diende te onderhouden om vanaf 2004 het eerste onderdeel van de mededingingsregeling te kunnen uitvoeren, van de hand gewezen. In het licht daarvan heeft het Gerecht in punt 160 van het bestreden arrest geoordeeld dat de deelname van Pometon aan dat onderdeel volledig was aangetoond.

95

In de eerste plaats moet worden vastgesteld dat het Gerecht aldus zijn beoordeling van de door Pometon voor het Gerecht aangevoerde argumenten rechtens genoegzaam heeft gemotiveerd. Daaruit volgt dat het – overigens nauwelijks onderbouwde – betoog van Pometon dat de motivering ontoereikend of tegenstrijdig is, ongegrond is en daarom moet worden afgewezen.

96

In de tweede plaats moet met betrekking tot de stelling dat het Gerecht bij de toepassing van de bewijsregels inzake het mededingingsrecht in meerdere opzichten blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, ten eerste worden opgemerkt dat het betoog van Pometon dat het Gerecht bepaalde feiten en „enige aansprakelijkheid” ten onrechte als niet-betwist heeft beschouwd, voortkomt uit een onvolledige en onjuiste lezing van het bestreden arrest.

97

Het is juist dat het Gerecht in punt 129 van het bestreden arrest heeft opgemerkt dat Pometon „niet in twijfel [trok] dat zij aanvankelijk [...] was voor het eerste onderdeel van het kartel”, hetgeen – uit zijn context gelicht – aldus zou kunnen worden opgevat dat Pometon volgens het Gerecht haar aansprakelijkheid en dus haar deelname aan de mededingingsregeling niet betwistte. Uit de punten 129 tot en met 160 van het bestreden arrest, in hun onderlinge samenhang gelezen, komt echter duidelijk naar voren dat het Gerecht in dat punt 129 niet heeft willen vaststellen dat Pometon haar deelname aan de mededingingsregeling niet betwistte, maar wel dat zij het feit dat zij had bijgedragen aan de invoering van het systeem van schroottoeslag als zodanig niet betwistte.

98

Bovendien moet, gesteld al dat Pometon het Gerecht verwijt haar verzoekschrift in eerste aanleg aldus onjuist te hebben opgevat, worden opgemerkt dat Pometon in de passages van dat verzoekschrift die in het onderhavige middel worden vermeld, haar deelname aan de mededingingsregeling in algemene bewoordingen heeft betwist, zonder evenwel ter discussie te stellen dat zij aanwezig was tijdens de bijeenkomst van 3 oktober 2003, waarbij de wijze van berekening van de schroottoeslag is ingevoerd. Overigens heeft Pometon in haar bij het Hof ingediende repliek zelfs bevestigd dat zij tijdens die bijeenkomst aanwezig was.

99

Ten tweede moet, voor zover Pometon het Gerecht verwijt dat het met name in de punten 142, 144 en 145 van het bestreden arrest is voorbijgegaan aan de rechtspraak over de bewijslast inzake het mededingingsrecht, worden opgemerkt dat het Gerecht in de punten 132 tot en met 147 van dat arrest de door de Commissie overgelegde bewijzen naar behoren heeft onderzocht. Uit deze bewijzen in hun geheel heeft het Gerecht afgeleid dat de Commissie rechtens genoegzaam had aangetoond dat de schroottoeslag automatisch werd toegepast.

100

Aan deze beoordeling wordt niet afgedaan door het feit dat het Gerecht in de – door Pometon specifiek vermelde – punten 142, 144 en 145 van het bestreden arrest genuanceerde formuleringen als „waarschijnlijkheid” of „aanname” heeft gebezigd.

101

Die punten van het bestreden arrest maken immers deel uit van een beoordeling van de bewijsstukken in het dossier van de Commissie, waarbij het Gerecht in wezen de geldigheid van een reeks door de Commissie verstrekte aanwijzingen heeft erkend overeenkomstig de rechtspraak inzake het bewijs van inbreuken op het mededingingsrecht. Volgens deze rechtspraak kan dit bewijs immers door de Commissie worden geleverd aan de hand van een reeks objectieve en onderling overeenstemmende aanwijzingen die, wanneer zij in hun geheel worden beoordeeld, bij gebreke van een andere coherente verklaring het bewijs kunnen vormen dat de mededingingsregels zijn geschonden, ook al zou de een of andere aanwijzing op zichzelf beschouwd niet volstaan voor dat bewijs (zie in die zin arrest van 26 januari 2017, Commissie/Keramag Keramische Werke e.a., C‑613/13 P, EU:C:2017:49, punten 5052).

102

Gelet op een en ander is het tweede middel ongegrond en moet het worden afgewezen.

Derde middel

Argumenten van partijen

103

Met haar derde middel betoogt Pometon dat het Gerecht in de punten 289 tot en met 316 en 373 van het bestreden arrest de regels inzake de bewijslast en het vermoeden van onschuld heeft geschonden alsook zijn motiveringsplicht niet is nagekomen bij zijn onderzoek naar de duur van de vermeende deelname aan de inbreuk.

104

In de eerste plaats stelt Pometon dat het Gerecht de bewijslast heeft omgekeerd door in de punten 308 en 309 van het bestreden arrest te oordelen dat de omstandigheid dat zij en de overige partijen bij de mededingingsregeling geen heimelijke contacten hadden onderhouden, niet de gevolgtrekking kon wettigen dat zij haar deelname aan de mededingingsregeling had onderbroken, en door te oordelen dat zij geen enkel bewijs aanvoerde dat heimelijke contacten noodzakelijk waren om te blijven deelnemen aan de mededingingsregeling. Aldus is het Gerecht voorbijgegaan aan zijn eigen rechtspraak, volgens welke de vaststelling dat er geen bewijzen of aanwijzingen zijn dat de inbreuk onderbroken is wat een verzoekende partij betreft, pas relevant kan worden zodra de Commissie aan haar bewijslast heeft voldaan door bewijzen over te leggen die betrekking hebben op feiten die zich zo kort na elkaar hebben voorgedaan dat redelijkerwijs kan worden aangenomen dat die inbreuk tussen twee welbepaalde tijdstippen zonder onderbreking heeft voortgeduurd.

105

In de tweede plaats is Pometon van mening dat, gelet op de kenmerken van de mededingingsregeling – die volgens de Commissie tot stand is gekomen door frequente, voortdurende en herhaalde contacten – de omstandigheid dat zij niet heeft deelgenomen aan de twaalf bijeenkomsten die tussen 2005 en 2007 tussen de overige partijen bij de mededingingsregeling hebben plaatsgevonden, moet leiden tot de vaststelling dat zij haar deelname aan die mededingingsregeling heeft onderbroken.

106

Deze gevolgtrekking dringt zich des te meer op daar het Gerecht in andere zaken heeft erkend dat een deelname aan een mededingingsregeling was onderbroken omdat er geen heimelijke contacten of afspraken hadden plaatsgevonden gedurende een periode van minder dan een jaar dan wel een periode van 16 maanden.

107

De Commissie betoogt dat het derde middel niet-ontvankelijk is omdat het antwoord op de vraag of Pometon haar deelname aan de mededingingsregeling heeft onderbroken een feitelijke beoordeling is, en dat dit middel hoe dan ook ongegrond is.

Beoordeling door het Hof

108

Om te beginnen dient met betrekking tot de ontvankelijkheid van het derde middel in herinnering te worden gebracht dat de kwestie van de verdeling van de bewijslast een rechtsvraag is, ook al kan deze kwestie van invloed zijn op de feitelijke vaststellingen van het Gerecht (arrest van 6 januari 2004, BAI en Commissie/Bayer, C‑2/01 P en C‑3/01 P, EU:C:2004:2, punt 61). Voor zover Pometon het Gerecht in wezen verwijt de bewijslast met betrekking tot de duur van haar deelname aan de inbreuk te hebben omgekeerd, is dat middel dan ook ontvankelijk.

109

Daarnaast tracht Pometon met haar betoog dat haar deelname aan de inbreuk is onderbroken, te verkrijgen dat de feiten opnieuw worden beoordeeld, wat overeenkomstig de in punt 50 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak niet tot de bevoegdheid van het Hof in hogere voorziening behoort. Hieruit volgt dat het derde middel in zoverre niet-ontvankelijk is.

110

Primair dient met betrekking tot de gegrondheid van dit middel, voor zover het is geacht ontvankelijk te zijn, in herinnering te worden gebracht dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat het bestaan van een mededingingsverstorende gedraging of overeenkomst in de meeste gevallen moet worden afgeleid uit een samenloop van omstandigheden en aanwijzingen die in hun geheel beschouwd, indien een andere coherente verklaring ontbreekt, het bewijs kunnen vormen dat de mededingingsregels zijn geschonden (arrest van 6 december 2012, Commissie/Verhuizingen Coppens, C‑441/11 P, EU:C:2012:778, punt 70 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

111

Dergelijke aanwijzingen en een dergelijke samenloop van omstandigheden kunnen, wanneer zij in hun geheel worden beoordeeld, niet alleen uitsluitsel geven over het bestaan van mededingingsverstorende gedragingen of overeenkomsten, maar tevens over de duur van een voortgezette mededingingsverstorende gedraging en over de periode waarin een in strijd met de mededingingsregels gesloten overeenkomst is toegepast (arrest van 6 december 2012, Commissie/Verhuizingen Coppens, C‑441/11 P, EU:C:2012:778, punt 71 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

112

Wat het ontbreken van bewijs voor het bestaan van een overeenkomst gedurende bepaalde perioden betreft, of althans voor de tenuitvoerlegging ervan door een onderneming in een welbepaalde periode, zij eraan herinnerd dat het feit dat dit bewijs niet is geleverd voor welbepaalde tijdvakken er niet aan in de weg staat dat de inbreuk wordt geacht vast te staan gedurende een totale periode die langer is dan deze tijdvakken mits deze vaststelling berust op objectieve en onderling overeenstemmende aanwijzingen. In het kader van een inbreuk die zich uitstrekt over meerdere jaren, heeft het feit dat de mededingingsregeling zich met langere of kortere tussenpozen manifesteert in verschillende tijdvakken, geen invloed op het bestaan van die mededingingsregeling, mits de verschillende van de inbreuk deel uitmakende handelingen hetzelfde doel dienen in het kader van één enkele voortdurende inbreuk (arrest van 6 december 2012, Commissie/Verhuizingen Coppens, C‑441/11 P, EU:C:2012:778, punt 72 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

113

Tevens vloeit uit de rechtspraak voort dat de stilzwijgende goedkeuring van een onrechtmatig initiatief waarvan niet publiekelijk afstand wordt genomen of dat niet bij de administratieve autoriteiten wordt aangegeven, tot gevolg heeft dat het voortbestaan van de inbreuk wordt bevorderd en de ontdekking ervan wordt bemoeilijkt. Deze medeplichtigheid vormt een passieve deelname aan de inbreuk en daarvoor is de betrokken onderneming aansprakelijk (arrest van 6 december 2012, Commissie/Verhuizingen Coppens, C‑441/11 P, EU:C:2012:778, punt 73 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

114

Uit deze rechtspraak volgt dat de Commissie, ook al beschikt zij niet over bewijzen van de inbreuk voor welbepaalde tijdvakken, zich op het standpunt kan stellen dat de inbreuk of de deelname van een onderneming daaraan niet onderbroken is wanneer de verschillende van deze inbreuk deel uitmakende handelingen hetzelfde doel dienen en kunnen passen in het kader van één enkele voortdurende inbreuk, en wanneer de betrokken onderneming zich niet heeft beroepen op aanwijzingen of bewijzen waaruit blijkt dat zij de inbreuk of haar deelname daaraan juist niet heeft voortgezet tijdens die tijdvakken.

115

In casu zij opgemerkt dat het Gerecht in de punten 266 en 267 van het bestreden arrest, die in het kader van deze hogere voorziening niet worden betwist, na onderzoek van het voor het Gerecht aangevoerde tweede middel heeft vastgesteld dat de Commissie het bewijs had geleverd dat Pometon aansprakelijk was voor de enkele voortdurende inbreuk waarop het litigieuze besluit betrekking had, zonder in dat stadium de duur van haar deelname aan die inbreuk te hebben onderzocht.

116

Wat dit laatste betreft heeft het Gerecht in het kader van zijn bevoegdheid om de feiten soeverein te beoordelen – en zonder dat dit in hogere voorziening wordt betwist – in punt 304 van het bestreden arrest vastgesteld dat de Commissie had aangetoond dat Pometon tussen 3 oktober 2003 en 18 november 2005 alsook tijdens de twee maanden voordat zij op 16 mei 2007 de markt heeft verlaten, rechtstreeks betrokken was bij heimelijke contacten over beide onderdelen van de mededingingsregeling, maar dat die instelling niet beschikte over enig bewijs dat Pometon tussen 18 november 2005 en maart 2007 (hierna: „periode in kwestie”) betrokken was bij mededingingsbeperkende contacten.

117

Niettemin heeft het Gerecht in punt 308 van het bestreden arrest geoordeeld dat, gelet op de kenmerken van de mededingingsregeling – te weten de automatische toepassing van de schroottoeslag en het ontbreken van een gestructureerde organisatie voor de contacten tussen de deelnemers om de prijzen ten opzichte van de individuele afnemers te coördineren, aangezien er alleen in geval van onenigheid ad-hoccontacten plaatsvonden –, de omstandigheid dat Pometon en de overige partijen bij de betreffende mededingingsregeling tijdens de periode in kwestie geen heimelijke contacten onderhielden, niet de gevolgtrekking wettigden dat Pometon haar deelname aan die mededingingsregeling had onderbroken. In punt 309 van dat arrest heeft het Gerecht daaraan toegevoegd dat Pometon geen enkel bewijs had aangedragen dat heimelijke contacten toch noodzakelijk waren om zonder onderbreking aan de mededingingsregeling te blijven deelnemen.

118

Uit het voorgaande volgt dat het Gerecht duidelijk heeft uiteengezet waarom het van oordeel was dat Pometon haar deelname aan de enkele voortdurende inbreuk tijdens de periode in kwestie niet had onderbroken. De argumenten van Pometon inzake niet-nakoming van de motiveringsplicht moeten dus van de hand worden gewezen.

119

Tevens blijkt uit het bestreden arrest dat het Gerecht zijn beoordeling van de duur van de deelname van Pometon aan de inbreuk heeft gebaseerd op de – in deze hogere voorziening niet-betwiste – overweging dat ten eerste de Commissie rechtens genoegzaam had bewezen dat Pometon vóór en na de periode in kwestie betrokken was bij heimelijke contacten, ten tweede de schroottoeslag automatisch werd toegepast en geen contacten vereiste, en ten derde er een nauwe banden bestonden tussen beide onderdelen van de mededingingsregeling. Het Gerecht heeft daaruit in wezen afgeleid dat de Commissie ervan mocht uitgaan dat Pometon tijdens de periode in kwestie ononderbroken had deelgenomen aan de enkele voortdurende inbreuk – onverminderd de mogelijkheid voor Pometon om aan te tonen dat haar deelname daaraan was onderbroken – aangezien Pometon geen gegevens had verstrekt of argumenten had aangevoerd waaruit kon blijken dat die deelname was onderbroken.

120

Het Gerecht heeft de regels inzake de bewijslast dus niet geschonden door op basis van de in de punten 110 tot en met 114 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak te oordelen dat Pometon ononderbroken had deelgenomen aan het haar verweten inbreukmakende gedrag.

121

Gelet op een en ander moet het derde middel worden afgewezen omdat het gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond is.

Vierde middel

Argumenten van partijen

122

Met het vierde middel betoogt Pometon dat het Gerecht in de punten 365 tot en met 396 van het bestreden arrest zowel het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden als de motiveringsplicht niet is nagekomen bij de wijziging van het bedrag van de haar opgelegde geldboete.

123

Pometon merkt op dat het Gerecht bij de vaststelling van het bedrag van deze geldboete is afgeweken van de methode die de Commissie heeft toegepast om het percentage van de extra verlaging als bedoeld in punt 37 van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten vast te stellen. Uit de analyse van de drie in punt 376 van het bestreden arrest genoemde factoren, en met name uit de punten 379 tot en met 383, 386, 387 en 390 van dat arrest, blijkt volgens Pometon dat het Gerecht haar hetzelfde verlagingspercentage van 75 % heeft toegestaan als door de Commissie was toegestaan aan Winoa, terwijl de aan Pometon toe te rekenen inbreuk minder ernstig was dan die van Winoa.

124

Pometon is dan ook van mening dat het Gerecht twee verschillende situaties op dezelfde wijze heeft behandeld zonder dit verschil in behandeling objectief te rechtvaardigen, hetgeen in strijd is met het gelijkheidsbeginsel.

125

Pometon voegt daaraan toe dat het Gerecht in de punten 382 en 386 van het bestreden arrest heeft erkend dat haar situatie vergelijkbaar was met die van MTS, waaraan een verlaging van 90 % is toegestaan. Het enige verschil tussen de twee ondernemingen is hun omvang, wat op zichzelf echter niet het grote verschil tussen de op hen toegepaste verlagingspercentages kan rechtvaardigen.

126

Derhalve dient het aan Pometon toegestane verlagingspercentage tussen 75 % en 90 % te bedragen.

127

De Commissie betoogt dat het vierde middel niet-ontvankelijk is en hoe dan ook ongegrond is.

128

Volgens de Commissie is dit middel niet-ontvankelijk omdat het er in feite toe leidt dat het Hof de door het Gerecht opgelegde geldboete ten gronde beoordeelt, waartoe het Hof niet bevoegd is. Het Hof kan zijn oordeel immers niet uit billijkheidsoverwegingen in de plaats stellen van dat van het Gerecht, wanneer dat in het kader van de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht uitspraak heeft gedaan over het bedrag van de geldboeten die aan de betrokken ondernemingen zijn opgelegd wegens schending van het Unierecht. Dit geldt des te meer wanneer het Gerecht zijn volledige rechtsmacht heeft uitgeoefend om zelf het gelijkheidsbeginsel te eerbiedigen.

129

Ten gronde merkt de Commissie op dat het na de nietigverklaring van het litigieuze besluit aan het Gerecht stond om, zoals het in punt 369 van het bestreden arrest in herinnering heeft gebracht, het passende bedrag van de uitzonderlijke aanpassing van het basisbedrag van de geldboete vast te stellen en daarbij rekening te houden met alle omstandigheden van de zaak.

130

In dit verband volgt naar de mening van de Commissie uit punt 376 van het bestreden arrest dat het Gerecht voor elk van de verschillende onderzochte factoren de individuele aansprakelijkheid en de individuele situatie van Pometon daadwerkelijk heeft vergeleken met die van de overige partijen bij de mededingingsregeling. Volgens de Commissie heeft het Gerecht gebruikgemaakt van de criteria inzake de ernst en de duur van de deelname van Pometon aan de inbreuk om zich ervan te vergewissen dat de geldboete evenredig was.

131

Dat voor Pometon een geringer verlagingspercentage gold dan voor MTS, volstaat volgens de Commissie niet als bewijs dat er sprake is van onrechtmatige behandeling, noch als bewijs dat de motivering van het bestreden arrest onsamenhangend is. Uit punt 390 van het bestreden arrest blijkt immers dat het Gerecht zich in dit verband heeft gebaseerd op de omzet van Pometon, die aanzienlijk hoger was dan die van MTS, zodat beide ondernemingen zich niet in een vergelijkbare situatie bevonden gelet op hun omvang en dus op de mate waarin zij aan de inbreuk hadden deelgenomen. De Commissie zet namelijk uiteen dat volgens vaste rechtspraak de totale omzet van een onderneming – zij het bij benadering en onvolkomen – een aanwijzing vormt voor de omvang en economische macht van die onderneming.

132

Volgens de Commissie vereist de naleving van het gelijkheidsbeginsel dat er rekening wordt gehouden met alle factoren die de ene onderneming kenmerken ten opzichte van de andere, terwijl het niet relevant is om twee sancties bij wijze van voorbeeld rechtstreeks met elkaar te vergelijken. Het Gerecht heeft het gelijkheidsbeginsel dus niet geschonden door ten aanzien van Pometon en Winoa hetzelfde percentage toe te passen bij de verlaging van het basisbedrag van de geldboete.

133

De toepassing van hetzelfde percentage op beide ondernemingen kan volgens de Commissie overigens worden verklaard doordat de omzet van Winoa geconcentreerder was dan die van Pometon. De Commissie heeft in dit verband in bijlage B/2 bij haar verweerschrift een tabel weergegeven waarin de gemaakte berekening wordt samengevat.

134

Ten slotte betoogt de Commissie dat het Gerecht zijn beslissing over de vaststelling van het bedrag van de geldboete rechtens genoegzaam heeft gemotiveerd.

Beoordeling door het Hof

– Opmerkingen vooraf

135

Om te beginnen zij eraan herinnerd dat het Gerecht overeenkomstig artikel 261 VWEU en artikel 31 van verordening nr. 1/2003 beschikt over volledige rechtsmacht wat betreft de door de Commissie vastgestelde geldboeten.

136

Derhalve is het Gerecht niet alleen bevoegd om het eenvoudige toezicht op de wettigheid van die geldboeten uit te oefenen, maar ook om zijn beoordeling in de plaats te stellen van die van de Commissie en dus de opgelegde geldboete of dwangsom in te trekken, te verlagen of te verhogen (arrest van 22 november 2012, E.ON Energie/Commissie, C‑89/11 P, EU:C:2012:738, punt 124 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

137

Daarentegen staat het niet aan het Hof om, wanneer het zich in hogere voorziening uitspreekt over rechtsvragen, uit billijkheidsoverwegingen zijn oordeel in de plaats te stellen van dat van het Gerecht, wanneer dat in de uitoefening van zijn volle rechtsmacht uitspraak heeft gedaan over het bedrag van de geldboeten die aan de betrokken ondernemingen zijn opgelegd wegens schending van het Unierecht. Derhalve kan het Hof slechts vaststellen dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting doordat het bedrag van een geldboete niet passend is, wanneer het Hof van oordeel is dat het bedrag van de geldboete niet alleen ongepast is, maar ook zodanig overdreven dat het onevenredig is (arresten van 22 november 2012, E.ON Energie/Commissie, C‑89/11 P, EU:C:2012:738, punten 125 en 126 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 25 juli 2018, Orange Polska/Commissie, C‑123/16 P, EU:C:2018:590, punt 115).

138

Volgens vaste rechtspraak moet het Gerecht bij de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht bovendien bepaalde verplichtingen nakomen, zoals de motiveringsplicht – die is neergelegd in artikel 36 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, dat op grond van artikel 53, eerste alinea, van dat Statuut van toepassing is op het Gerecht – en de verplichting die voortvloeit uit het gelijkheidsbeginsel. De uitoefening van volledige rechtsmacht mag er namelijk niet toe leiden dat tussen ondernemingen die hebben deelgenomen aan een inbreuk op de mededingingsregels, wordt gediscrimineerd bij de vaststelling van het bedrag van de hun opgelegde geldboeten (arrest van 18 december 2014, Commissie/Parker Hannifin Manufacturing en Parker-Hannifin, C‑434/13 P, EU:C:2014:2456, punt 77 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

– Ontvankelijkheid van het vierde middel

139

De Commissie stelt dat het vierde middel niet-ontvankelijk is omdat het Hof daarmee wordt verzocht om het door het Gerecht vastgestelde bedrag van de geldboete ten gronde te beoordelen.

140

Dit betoog komt voort uit een onjuiste opvatting van dit middel.

141

Uit het door Pometon ter ondersteuning van het vierde middel gevoerde betoog blijkt namelijk dat zij met dit middel niet het bedrag van de haar door het Gerecht in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht opgelegde geldboete ter discussie wil stellen omdat het onbillijk of ongepast zou zijn. Daartoe is het Hof in hogere voorziening, gelet op de in punt 137 van dit arrest aangehaalde rechtspraak, niet bevoegd. Integendeel, met dat middel voert rekwirante duidelijk aan dat het Gerecht het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden en zijn motiveringsplicht niet is nagekomen.

142

Gelet op de in punt 138 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak is een dergelijk middel in hogere voorziening – anders dan de Commissie stelt – evenwel ook ontvankelijk wanneer het Gerecht het bedrag van de geldboete in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht zelf heeft vastgesteld (zie in die zin arrest van 18 december 2014, Commissie/Parker Hannifin Manufacturing en Parker-Hannifin, C‑434/13 P, EU:C:2014:2456, punten 77, 81, 85 en 86).

143

Hieraan moet worden toegevoegd dat Pometon het Hof alleen voor het geval dat het zou overgaan tot aanvaarding van het onderhavige middel, verzoekt om zelf zijn volledige rechtsmacht uit te oefenen. Het Hof kan de opgelegde geldboete of dwangsom slechts intrekken, verlagen of verhogen door zelf de zaak voor het Gerecht af te doen (zie in die zin arrest van 21 januari 2016, Galp Energía España e.a./Commissie, C‑603/13 P, EU:C:2016:38, punt 88 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

144

Gelet op het voorgaande is het vierde middel ontvankelijk.

– Ten gronde

145

Zoals in punt 138 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, moet het Gerecht bij de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht de verplichting om zijn beslissingen te motiveren nakomen en het gelijkheidsbeginsel in acht nemen.

146

Deze vereisten gelden voor het Gerecht ook wanneer het afwijkt van de indicatieve regels die de Commissie heeft vastgesteld in haar richtsnoeren voor de berekening van geldboeten, die de Unierechters niet kunnen binden maar een leidraad kunnen vormen bij de uitoefening van hun volledige rechtsmacht (zie in die zin arrest van 21 januari 2016, Galp Energía España e.a./Commissie, C‑603/13 P, EU:C:2016:38, punt 90 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

147

In het bestreden arrest heeft het Gerecht voor de berekening van het bedrag van de aan Pometon opgelegde geldboete de beoordelingen van de Commissie overgenomen die als grondslag hebben gediend voor de berekening van de geldboeten die zijn opgelegd aan de ondernemingen die hadden deelgenomen aan de mededingingsregeling, met uitzondering van de beoordelingen die betrekking hadden op de toepassing van punt 37 van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten, op grond waarvan de Commissie wegens de bijzondere kenmerken van een bepaalde zaak of wegens de noodzaak om een bepaald afschrikkend niveau te bereiken kan afwijken van de in die richtsnoeren uiteengezette algemene methode.

148

In dit verband heeft het Gerecht het in de punten 376 en 377 van het bestreden arrest passend geacht om rekening te houden met drie factoren, die weliswaar gedeeltelijk overlapten met die welke de Commissie in aanmerking had genomen, maar het volgens het Gerecht mogelijk maakten om beter de ernst van de aan elk van de betrokken ondernemingen toerekenbare inbreuk vast te stellen. Het Gerecht heeft namelijk de situatie van Pometon vergeleken met die van de overige deelnemers aan de mededingingsregeling en daarbij eerst in de punten 378 tot en met 382 van het bestreden arrest de individuele aansprakelijkheid van Pometon voor haar deelname aan de mededingingsregeling onderzocht, vervolgens in de punten 383 tot en met 387 van dat arrest de concrete invloed van haar inbreukmakende gedrag op de prijsconcurrentie, en ten slotte in de punten 388 tot en met 390 van datzelfde arrest de omvang van die onderneming zoals die blijkt uit haar totale omzet.

149

Na afweging van deze factoren in de punten 391 en 392 van het bestreden arrest heeft het Gerecht in punt 393 van dat arrest geoordeeld dat aan Pometon een uitzonderlijke verlaging van 75 % van het basisbedrag van de geldboete moest worden toegestaan. Zoals Pometon stelt, komt het percentage van deze verlaging overeen met het percentage dat de Commissie in het schikkingsbesluit had toegestaan aan Winoa.

150

Op basis van de feitelijke vaststellingen van het Gerecht, die in hogere voorziening niet kunnen worden getoetst door het Hof, dient evenwel te worden opgemerkt dat Pometon en Winoa zich uit het oogpunt van de door het Gerecht onderzochte factoren in verschillende situaties bevonden. Uit de beoordelingen in de punten 382 tot en met 384 en 390 van het bestreden arrest volgt namelijk dat Pometon „globaal genomen een beperktere rol in het kartel [had] gespeeld” dan Winoa, dat haar aandeel in de inbreuk aanzienlijk kleiner was dan dat van Winoa, en dat haar omzet nog geen derde van de omzet van Winoa bedroeg.

151

Gelet hierop diende het Gerecht te motiveren waarom het ondanks dit verschil in situatie strookte met het gelijkheidsbeginsel om aan Pometon hetzelfde verlagingspercentage toe te staan als aan Winoa was toegestaan.

152

Deze motivering komt evenwel niet naar voren uit het bestreden arrest. Hoewel het Gerecht in de punten 391 en 392 van het bestreden arrest heeft overwogen dat de verschillende verlagingspercentages die de Commissie heeft toegestaan aan de adressaten van het schikkingsbesluit, in casu niet relevant waren voor de vaststelling van het op Pometon toepasselijke verlagingspercentage – omdat zij gebaseerd waren op een berekeningsmethode waarvan het Gerecht is afgeweken – heeft het Gerecht immers niet uiteengezet waarom het van oordeel was dat het percentage van 75 % dat het hanteerde, in overeenstemming was met het gelijkheidsbeginsel.

153

Derhalve moet het vierde middel worden aanvaard.

154

Gelet op een en ander moeten punt 2 van het dictum van het bestreden arrest, waarbij het Gerecht het bedrag van de aan Pometon opgelegde geldboete heeft vastgesteld op 3873375 EUR, en punt 4 van dat dictum, waarin het Gerecht zich heeft uitgesproken over de kosten, worden vernietigd en moet de hogere voorziening worden afgewezen voor het overige.

Beroep bij het Gerecht

155

Overeenkomstig artikel 61, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie kan het Hof in geval van vernietiging van de beslissing van het Gerecht de zaak zelf afdoen wanneer deze in staat van wijzen is.

156

Dat is in de onderhavige zaak het geval, aangezien het Hof beschikt over alle gegevens die noodzakelijk zijn om uitspraak te doen op het beroep.

157

Niettemin dient de omvang van de toetsing door het Hof nader te worden bepaald. In dit verband moet worden vastgesteld dat het bestreden arrest gelet op punt 154 van het onderhavige arrest is vernietigd voor zover het Gerecht het bedrag van de aan Pometon opgelegde geldboete bij punt 2 van het dictum van het bestreden arrest heeft vastgesteld op 3873375 EUR. Het Hof dient het geding dan ook enkel te onderzoeken voor zover het betrekking heeft op de vordering tot verlaging van het bedrag van de geldboete.

158

Derhalve moet met gebruikmaking van de volledige rechtsmacht die het Hof geniet krachtens artikel 261 VWEU en artikel 31 van verordening nr. 1/2003, uitspraak worden gedaan over het bedrag van de aan Pometon op te leggen geldboete (zie in die zin arresten van 12 november 2014, Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie, C‑580/12 P, EU:C:2014:2363, punt 73 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 21 januari 2016, Galp Energía España e.a./Commissie, C‑603/13 P, EU:C:2016:38, punt 87).

159

In dit verband zij eraan herinnerd dat wanneer het Hof de zaak zelf afdoet op grond van artikel 61, eerste alinea, tweede volzin, van zijn Statuut, het in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht zijn beoordeling in de plaats kan stellen van die van de Commissie en dus de opgelegde geldboete of dwangsom kan intrekken, verlagen of verhogen (arrest van 21 januari 2016, Galp Energía España e.a./Commissie, C‑603/13 P, EU:C:2016:38, punt 88 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

160

Om het bedrag van de opgelegde geldboete te bepalen, dient het Hof zelf de omstandigheden van het geval en de aard van de inbreuk in kwestie te beoordelen. Bij deze beoordeling moet volgens artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003 voor elke onderneming waaraan een sanctie wordt opgelegd, rekening worden gehouden met de ernst en de duur van de inbreuk in kwestie, met inachtneming van met name het motiveringsbeginsel, het evenredigheidsbeginsel, het beginsel dat sancties individueel zijn en het gelijkheidsbeginsel, zonder dat het Hof daarbij gebonden is aan de indicatieve regels die de Commissie heeft vastgesteld in haar richtsnoeren voor de berekening van geldboeten, ook al kunnen die richtsnoeren voor de Unierechters een leidraad vormen bij de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht (arrest van 21 januari 2016, Galp Energía España e.a./Commissie, C‑603/13 P, EU:C:2016:38, punten 89 en 90 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

161

In casu sluit het Hof zich voor de vaststelling van het bedrag van de aan Pometon op te leggen geldboete in de eerste plaats aan bij de beoordelingen die de Commissie heeft verricht met betrekking tot de vaststelling van het basisbedrag van de geldboete, dat gelet op de duur en de ernst van de door Pometon gepleegde inbreuk wordt gewaardeerd op 15493500 EUR vóór toepassing van punt 37 van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten. Afgezien van het feit dat deze waardering niet is betwist, moet namelijk worden geoordeeld dat het, teneinde de gelijke behandeling van Pometon ten opzichte van de overige deelnemers aan de mededingingsregeling in acht te nemen, niet passend is om die waardering te wijzigen.

162

In de tweede plaats sluit het Hof zich – gelet op alle gegevens van het dossier en bij gebreke van specifieke betwisting door partijen – tevens aan bij zowel de beoordelingen die het Gerecht heeft verricht met betrekking tot de in punt 376 van het bestreden arrest uiteengezette factoren die in aanmerking zijn genomen bij de vaststelling van het percentage van de extra verlaging, als de vergelijkende beoordelingen die het Gerecht in dit verband heeft verricht in de punten 378 tot en met 390 van dat arrest.

163

Ten eerste volgt uit die beoordelingen dat de situatie van Pometon, in het licht van die factoren en zoals ook de advocaat-generaal in de punten 123, 124 en 129 van zijn conclusie heeft opgemerkt, grotendeels vergelijkbaar is met die van MTS, aangezien beide ondernemingen een relatief beperkte rol hebben gespeeld bij de mededingingsregeling en hun totale aandeel daarin ook gering was in verhouding tot de waarde van hun specifieke verkopen in de EER. Hun situaties verschillen echter in zoverre dat de totale omzet van Pometon voor 2006 (99890000 EUR) aanzienlijk hoger was dan de totale omzet van MTS voor 2009 (25082293 EUR), met dien verstande dat deze jaren respectievelijk het laatste jaar waren waarin deze ondernemingen aan de mededingingsregeling deelnamen.

164

Derhalve mag, zoals de advocaat-generaal in punt 125 van zijn conclusie heeft opgemerkt en zoals Pometon stelt, bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete weliswaar rekening worden gehouden met zowel de totale omzet van de onderneming, die – zij het bij benadering en onvolkomen – een aanwijzing vormt voor de omvang en de economische macht van deze onderneming, als het gedeelte van deze omzet dat is behaald met de producten waarop de inbreuk betrekking heeft en dat dus een aanwijzing kan vormen voor de omvang van de inbreuk (zie in die zin arresten van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, EU:C:2005:408, punt 257, en 12 november 2014, Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie, C‑580/12 P, EU:C:2014:2363, punt 54), maar mag aan die omzet geen onevenredig belang worden toegekend ten opzichte van de overige beoordelingscriteria (arrest van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, EU:C:2005:408, punt 257).

165

Ten tweede bevinden Pometon en Winoa zich in een verschillende situatie uit het oogpunt van alle factoren die het Gerecht heeft onderzocht, zoals blijkt uit punt 150 van het onderhavige arrest.

166

Gelet op alle omstandigheden van het geval is het dan ook billijk om een extra verlaging van 83 % toe te passen op het door de Commissie berekende basisbedrag. Derhalve wordt het bedrag van de aan Pometon opgelegde geldboete vastgesteld op 2633895 EUR.

Kosten

167

Volgens artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof beslist het Hof over de kosten wanneer de hogere voorziening gegrond is en het Hof de zaak zelf afdoet.

168

In artikel 138, lid 1, van voormeld Reglement, dat op grond van artikel 184, lid 1, van dat Reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, is bepaald dat de in het ongelijk gestelde partij wordt verwezen in de kosten voor zover dit is gevorderd. Artikel 138, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof bepaalt evenwel dat het Hof de kosten kan verdelen of kan beslissen dat elke partij haar eigen kosten draagt, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld.

169

Aangezien Pometon gedeeltelijk in het gelijk is gesteld in de procedure in hogere voorziening, dient in casu ten eerste te worden beslist dat elke partij haar eigen kosten zal dragen die verband houden met die procedure.

170

Aangezien elke partij gedeeltelijk in het ongelijk is gesteld in de procedure voor het Gerecht, dienen zij ten tweede elk te worden verwezen in hun eigen kosten die verband houden met die procedure.

 

Het Hof (Vierde kamer) verklaart:

 

1)

De punten 2 en 4 van het dictum van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 28 maart 2019, Pometon/Commissie (T‑433/16EU:T:2019:201), worden vernietigd.

 

2)

De hogere voorziening wordt afgewezen voor het overige.

 

3)

Het bedrag van de geldboete die aan Pometon SpA is opgelegd bij artikel 2 van besluit C(2016) 3121 final van de Commissie van 25 mei 2016 inzake een procedure op grond van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-overeenkomst (Zaak AT.39792 – Staalgrit voor staalstralen), wordt vastgesteld op 2633895 EUR.

 

4)

Pometon SpA en de Europese Commissie zullen hun eigen kosten dragen die verband houden met zowel de procedure in hogere voorziening als de procedure in eerste aanleg.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Italiaans.