ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

20 januari 2021 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Richtlijn 2010/24/EU – Artikel 16 – Invordering van schuldvorderingen die voortvloeien uit belastingen, rechten en andere maatregelen – Wederzijdse bijstand – Verzoek om conservatoire maatregelen – Rechterlijke beslissing van de verzoekende lidstaat met het oog op de tenuitvoerlegging van conservatoire maatregelen – Bevoegdheid van de rechterlijke instantie van de aangezochte lidstaat om na te gaan en opnieuw te beoordelen of deze maatregelen gerechtvaardigd zijn – Beginselen van wederzijds vertrouwen en wederzijdse erkenning”

In zaak C‑420/19,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Riigikohus (hoogste rechterlijke instantie, Estland) bij beslissing van 29 mei 2019, ingekomen bij het Hof op 29 mei 2019, in de procedure

Maksu- ja Tolliamet

tegen

Heavyinstall OÜ,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: J.‑C. Bonichot, kamerpresident, R. Silva de Lapuerta (rapporteur), vicepresident van het Hof, L. Bay Larsen, C. Toader en N. Jääskinen, rechters,

advocaat-generaal: G. Pitruzzella,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

Heavyinstall OÜ, vertegenwoordigd door S. Koivuaho, lasthebber,

de Estse regering, vertegenwoordigd door N. Grünberg als gemachtigde,

de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door M. Z. Fehér en R. Kissné Berta als gemachtigden,

de Zweedse regering, vertegenwoordigd door H. Eklinder, C. Meyer-Seitz, H. Shev, J. Lundberg en A. Falk als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door W. Roels en E. Randvere als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 17 september 2020,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 16 van richtlijn 2010/24/EU van de Raad van 16 maart 2010 betreffende de wederzijdse bijstand inzake de invordering van schuldvorderingen die voortvloeien uit belastingen, rechten en andere maatregelen (PB 2010, L 84, blz. 1).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Maksu- ja Tolliamet (belasting- en douanedienst, Estland; hierna: „MTA”) en Heavyinstall OÜ betreffende in Estland ten aanzien van deze vennootschap vast te stellen conservatoire maatregelen waarom de Finse belastingdienst heeft verzocht.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3

De overwegingen 1, 4 en 6 van richtlijn 2010/24 zijn als volgt verwoord:

„(1)

Wederzijdse bijstand tussen de lidstaten met het oog op het invorderen van uit belastingen, rechten en andere maatregelen voortvloeiende schuldvorderingen van de lidstaten en van de Unie draagt bij tot de goede werking van de interne markt. Wederzijdse bijstand is een garantie voor fiscale neutraliteit en maakt dat lidstaten kunnen afzien van discriminerende beschermende maatregelen die zij ter voorkoming van belastingfraude en derving van begrotingsmiddelen ten aanzien van grensoverschrijdende handelingen hadden genomen.

[...]

(4)

Om de financiële belangen van de lidstaten en de neutraliteit van de interne markt beter te vrijwaren, is het noodzakelijk het toepassingsgebied van de wederzijdse invorderingsbijstand uit te breiden tot schuldvorderingen welke voortvloeien uit belastingen en rechten die er tot dusverre nog niet onder vielen; om aan het stijgende aantal verzoeken om bijstand te kunnen voldoen en betere resultaten te bereiken, moet de invorderingsbijstand efficiënter en effectiever worden georganiseerd en in praktisch opzicht gemakkelijker kunnen verlopen. [...]

[...]

(6)

Deze richtlijn laat onverlet dat het de bevoegdheid van de lidstaten is te bepalen welke invorderingsmaatregelen er in hun interne recht ter beschikking staan. Het is echter zaak te beletten dat de naadloze werking van de regeling voor wederzijdse bijstand waarin deze richtlijn voorziet, in het gedrang komt door verschillen in nationaal recht of een gebrek aan coördinatie tussen bevoegde autoriteiten.”

4

In artikel 14, leden 1 en 2, van deze richtlijn wordt het volgende bepaald:

„1.   Geschillen in verband met de schuldvordering, de oorspronkelijke titel voor het nemen van executiemaatregelen in de verzoekende lidstaat of de uniforme titel voor het nemen van executiemaatregelen in de aangezochte lidstaat, alsook geschillen in verband met de geldigheid van een notificatie door een bevoegde autoriteit van de verzoekende lidstaat, vallen onder de bevoegdheid van de bevoegde instanties van de verzoekende lidstaat. Indien een belanghebbende in de loop van de invorderingsprocedure de schuldvordering, de oorspronkelijke titel voor het nemen van executiemaatregelen in de verzoekende lidstaat of de uniforme titel voor het nemen van executiemaatregelen in de aangezochte lidstaat betwist, deelt de aangezochte autoriteit hem mee dat hij een rechtsgeding aanhangig moet maken bij de bevoegde instantie van de verzoekende lidstaat overeenkomstig de daar geldende rechtsregels.

2.   Geschillen in verband met de in de aangezochte lidstaat genomen executiemaatregelen of in verband met de geldigheid van een notificatie door een bevoegde autoriteit van de aangezochte lidstaat worden aanhangig gemaakt bij de bevoegde instantie van die lidstaat overeenkomstig de daar geldende wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen.”

5

Artikel 16 van die richtlijn luidt:

„1.   Op verzoek van de verzoekende autoriteit gaat de aangezochte autoriteit, voor zover haar nationale recht dit toelaat en overeenkomstig haar administratieve praktijk, over tot het nemen van conservatoire maatregelen, om de invordering te waarborgen wanneer een schuldvordering of de executoriale titel in de verzoekende lidstaat bij de indiening van het verzoek wordt betwist, of wanneer voor de schuldvordering nog geen titel voor het nemen van executiemaatregelen in de verzoekende lidstaat bestaat, voor zover conservatoire maatregelen op grond van het nationale recht en de bestuursrechtelijke bepalingen van de verzoekende lidstaat in een soortgelijke situatie eveneens mogelijk zijn.

Het document dat in voorkomend geval is opgesteld met het oog op het nemen van conservatoire maatregelen in de verzoekende lidstaat met betrekking tot de schuldvordering waarvoor om wederzijdse bijstand is verzocht, wordt aan het verzoek tot het nemen van conservatoire maatregelen in de aangezochte lidstaat gehecht. In de aangezochte lidstaat wordt geen erkenning, aanvulling of vervanging van dit document verlangd.

2.   Het verzoek om conservatoire maatregelen kan vergezeld gaan van andere, in de verzoekende lidstaat afgegeven documenten die betrekking hebben op de schuldvordering.”

6

Artikel 17 van die richtlijn bepaalt:

„Teneinde uitvoering te geven aan artikel 16, zijn artikel 10, lid 2, artikel 13, leden 1 en 2, en de artikelen 14 en 15 van overeenkomstige toepassing.”

7

Artikel 18 van richtlijn 2010/24 luidt:

„1.   De aangezochte autoriteit is er niet toe gehouden de in de artikelen 10 tot en met 16 bedoelde bijstand te verlenen, indien de invordering van de schuldvordering, wegens de situatie van de schuldenaar, ernstige moeilijkheden van economische of sociale aard zou opleveren in de aangezochte lidstaat, voor zover de in die lidstaat geldende wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen en administratieve praktijk een dergelijke uitzondering voor nationale schuldvorderingen toelaten.

2.   De aangezochte autoriteit is er niet toe gehouden de in artikel 5 en de artikelen 7 tot en met 16 bedoelde bijstand te verlenen, indien het initiële verzoek om bijstand krachtens artikel 5, 7, 8, 10 of 16 betrekking heeft op schuldvorderingen die meer dan vijf jaar oud zijn, te rekenen vanaf de datum waarop de schuldvordering in de verzoekende lidstaat opeisbaar is geworden tot de datum van het initiële verzoek om bijstand.

In gevallen waarin de schuldvordering of de oorspronkelijke titel voor het nemen van executoriale maatregelen in de verzoekende lidstaat wordt betwist, wordt de termijn van vijf jaar evenwel geacht een aanvang te nemen op het tijdstip waarop in de verzoekende lidstaat vaststaat dat de schuldvordering of de executoriale titel niet langer kan worden betwist.

In gevallen waarin de bevoegde autoriteiten van de verzoekende lidstaat uitstel van betaling hebben verleend of betaling in termijnen hebben toegestaan, wordt de termijn van vijf jaar geacht een aanvang te nemen op het tijdstip waarop de volledige betalingstermijn is verstreken.

In deze gevallen is de aangezochte autoriteit er evenwel niet toe gehouden bijstand te verlenen met betrekking tot schuldvorderingen die meer dan tien jaar oud zijn, te rekenen vanaf de datum waarop de schuldvordering in de verzoekende lidstaat opeisbaar is geworden.

3.   Een lidstaat is niet verplicht bijstand te verlenen indien het totale bedrag van de onder deze richtlijn vallende vorderingen waarvoor om bijstand wordt verzocht, minder dan 1500 EUR bedraagt.

4.   De aangezochte autoriteit deelt de verzoekende autoriteit de redenen voor een afwijzing van een verzoek om bijstand mee.”

8

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1189/2011 van de Commissie van 18 november 2011 tot vaststelling van nadere voorschriften voor sommige bepalingen van richtlijn 2010/24 (PB 2011, L 302, blz. 16), zoals gewijzigd bij uitvoeringsverordening (EU) 2017/1966 van de Commissie van 27 oktober 2017 (PB 2017, L 279, blz. 38) (hierna: „verordening nr. 1189/2011”), stelt, zoals blijkt uit artikel 1 ervan, de voorschriften vast voor de uitvoering van met name artikel 16, lid 1, van richtlijn 2010/24.

9

Artikel 15 van verordening nr. 1189/2011 luidt:

„1.   Bij verzoeken tot invordering of om conservatoire maatregelen wordt een verklaring gevoegd dat aan de in richtlijn 2010/24/EU vastgestelde voorwaarden voor de inleiding van de procedure van wederzijdse bijstand is voldaan.

2.   In geval van een verzoek om conservatoire maatregelen kan deze verklaring worden aangevuld met een verklaring, opgesteld volgens het in bijlage III opgenomen model, waarin de redenen en de omstandigheden van het verzoek worden toegelicht.”

10

Overeenkomstig de punten 2.2 en 2.3 van het model in bijlage III bij verordening nr. 1189/2011 kan het verzoek om conservatoire maatregelen vergezeld gaan van hetzij een administratieve beslissing op grond waarvan conservatoire maatregelen zijn toegestaan, hetzij een rechterlijke bevestiging dat de conservatoire maatregelen gerechtvaardigd zijn.

Ests recht

11

§ 130, lid 1, van de maksukorralduse seadus (belastingwetboek; hierna: „MKS”) bepaalt welke maatregelen de belastingdienst kan nemen met het oog op de gedwongen invordering van schuldvorderingen wanneer de belastingplichtige zijn financiële verplichting niet binnen de in deze wet gestelde termijn is nagekomen.

12

§ 1361 MKS heeft als opschrift „Conservatoire maatregelen voorafgaand aan de vaststelling van de geldvordering of de schuld” en luidt:

„(1)   Indien bij de controle op de correcte voldoening van belastingen het redelijke vermoeden ontstaat dat na de vaststelling van de uit de belastingwetgeving voortvloeiende schuld of geldvordering de inning daarvan ten gevolge van handelingen van de belastingplichtige aanzienlijk moeilijker of zelfs onmogelijk dreigt te worden, kan het hoofd van de belastingdienst of een door hem aangewezen ambtenaar bij de bestuursrechter verzoeken om verlening van goedkeuring voor een in § 130, lid 1, van de onderhavige wet vastgestelde executiemaatregel.”

Hoofdgeding en prejudiciële vraag

13

Op 8 februari 2018 heeft de Keski-Pohjanmaan käräjäoikeus (rechter in eerste aanleg Keski-Pohjanmaa, Finland) een voorlopige beslissing gegeven betreffende beslag op bepaalde goederen van Heavyinstall, teneinde een belastingvordering ten belope van waarschijnlijk 320022 EUR van de Finse belastingdienst op deze vennootschap te waarborgen (hierna: „Finse rechterlijke beslissing om beslag te leggen”).

14

Volgens deze beslissing bestond het gevaar dat Heavyinstall haar vermogen zou verbergen, vernietigen of overdragen, of op een wijze zou handelen waardoor de vordering van de Finse belastingdienst niet kon worden geïnd. Bovendien zou de bestuurder van Heavyinstall deze autoriteit sinds 2010 bewust hebben misleid opdat deze vennootschap zich aan haar fiscale verplichtingen in Finland zou kunnen onttrekken.

15

Op 13 maart 2018 heeft de Finse belastingdienst op grond van artikel 16 van richtlijn 2010/24 aan de MTA een verzoek om bijstand gericht met betrekking tot de jegens Heavyinstall te nemen conservatoire maatregelen (hierna: „verzoek om bijstand”). Uit de gegevens waarover het Hof beschikt, blijkt dat de Finse rechterlijke beslissing om beslag te leggen bij dit verzoek was gevoegd.

16

Om aan het verzoek om bijstand te voldoen, heeft de MTA op 29 maart 2018 bij de Tallinna Halduskohus (bestuursrechter Tallinn, Estland) een verzoek ingediend om beslag te leggen op voertuigen van Heavyinstall, te weten twee aanhangwagens met een waarde van 7500 EUR en een vrachtwagen met een waarde van 9500 EUR, en op de bij Estse kredietinstellingen geopende bankrekeningen van deze onderneming voor een bedrag van 297304 EUR (hierna: „verzoek om conservatoire maatregelen”).

17

Bij beschikking van 3 april 2018 heeft de Tallinna Halduskohus het verzoek om conservatoire maatregelen afgewezen omdat niet was bewezen dat was voldaan aan de voorwaarde van § 1361, lid 1, MKS. Volgens deze bepaling vereist de toepassing van conservatoire maatregelen dat op goede gronden kan worden aangenomen dat de inning van een vastgestelde schuld wegens handelingen van de belastingplichtige aanzienlijk moeilijker of zelfs onmogelijk dreigt te worden.

18

De MTA heeft tegen die beschikking beroep ingesteld bij de Tallinna Ringkonnakohus (rechter in tweede aanleg Tallinn, Estland), die dit beroep bij beschikking van 8 mei 2018 heeft verworpen.

19

Volgens deze rechter blijkt uit artikel 16 van richtlijn 2010/24 dat de aangezochte lidstaat mag beoordelen of het verzoek om toepassing van conservatoire maatregelen gegrond en evenredig is in het licht van zijn eigen wetgeving, en mag nagaan of de vaststelling van dergelijke maatregelen in overeenstemming is met die wetgeving en zijn bestuurlijke praktijk.

20

De Tallinna Ringkonnakohus heeft op basis van dit uitgangspunt onderzocht of was voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van § 1361 MKS en heeft, net als de rechter in eerste aanleg, geoordeeld dat dit niet het geval was. Bovendien was het volgens de Tallinna Ringkonnakohus onevenredig om de conservatoire maatregelen toe te passen die volgens het verzoek ten uitvoer moesten worden gelegd jegens Heavyinstall.

21

Voorts heeft de Finse belastingdienst de MTA meegedeeld dat de Keski-Pohjanmaan käräjäoikeus bij besluit van 21 juni 2020 de Finse rechterlijke beslissing om beslag te leggen had bevestigd.

22

De MTA heeft cassatieberoep ingesteld bij de verwijzende rechter, de Riigikohus (hoogste rechterlijke instantie, Estland). Daarbij heeft de MTA deze rechterlijke instantie verzocht om de beschikking van 8 mei 2018 van de Tallinna Ringkonnakohus te vernietigen en zijn verzoek om conservatoire maatregelen jegens Heavyinstall toe te wijzen.

23

Volgens de verwijzende rechter moet in het hoofdgeding worden vastgesteld of de Estse rechters, wanneer zij uitspraak doen op het verzoek om toepassing van conservatoire maatregelen, zelf de overgelegde bewijzen kunnen beoordelen en, naar hun eigen overtuiging, kunnen beslissen of aan de voorwaarden voor toepassing van die maatregelen is voldaan, dan wel of die rechters zich integendeel moeten baseren op de beoordeling in de Finse rechterlijke beslissing om beslag te leggen.

24

De Riigikohus prefereert de uitlegging van artikel 16 van richtlijn 2010/24 die de rechterlijke instanties in eerste aanleg en in hoger beroep voorstaan, volgens welke de Finse rechterlijke beslissing om beslag te leggen in wezen slechts een bewijselement is dat moet worden onderzocht bij de beoordeling van de voorwaarden van § 1361 MKS. De verwijzende rechter merkt echter ook op dat de beginselen van samenwerking, wederzijds vertrouwen en doeltreffendheid van het Unierecht erop kunnen wijzen dat de uitlegging die de MTA in het hoofdgeding aan artikel 16 van richtlijn 2010/24 heeft gegeven, moet worden aanvaard.

25

In deze omstandigheden heeft de Riigikohus de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Dient artikel 16 van richtlijn [2010/24] aldus te worden uitgelegd dat de rechterlijke instantie van de lidstaat die het verzoek om conservatoire maatregelen heeft ontvangen, bij de beslissing over dit verzoek op grond van het nationale recht (hetgeen voor de aangezochte rechter op grond van artikel 16, lid 1, eerste alinea, eerste zin, mogelijk is) gebonden is aan de opvatting van de rechterlijke instantie van het land van vestiging van de verzoeker wat betreft de noodzaak en de mogelijkheid van de conservatoire maatregelen, ingeval aan de rechter een document is overgelegd waarin deze opvatting is neergelegd (artikel 16, lid 1, tweede alinea, laatste zin, op grond waarvan in de aangezochte lidstaat geen erkenning, aanvulling of vervanging van dit document wordt verlangd)?”

Beantwoording van de prejudiciële vraag

26

Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 16 van richtlijn 2010/24 aldus moet worden uitgelegd dat de rechterlijke instanties die in de aangezochte lidstaat uitspraak doen over een verzoek om conservatoire maatregelen, gebonden zijn aan de door de autoriteiten van de verzoekende lidstaat verrichte beoordeling van de vraag of de voorwaarden voor toepassing van die maatregelen feitelijk en rechtens zijn vervuld, wanneer die beoordeling is opgenomen in het aan het verzoek gehechte document waarnaar artikel 16, lid 1, tweede alinea, verwijst dan wel of zij dit daarentegen zelf mogen beoordelen aan de hand van hun eigen nationale recht.

27

In dit verband moet eraan worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof voor de uitlegging van een Unierechtelijke bepaling niet alleen rekening moet worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context en met de doelstellingen die worden nagestreefd met de regeling waarvan zij deel uitmaakt (arrest van 11 juni 2020, ratiopharm, C‑786/18, EU:C:2020:459, punt 28).

28

Wat de letterlijke uitlegging van artikel 16 van richtlijn 2010/24 betreft, blijkt ten eerste uit de bewoordingen van lid 1, eerste alinea, ervan, dat de aangezochte autoriteit met name conservatoire maatregelen neemt voor zover „haar nationale recht dit toelaat en overeenkomstig haar administratieve praktijk” en voor zover „conservatoire maatregelen op grond van het nationale recht en de bestuursrechtelijke bepalingen van de verzoekende lidstaat in een soortgelijke situatie eveneens mogelijk zijn”.

29

Die bewoordingen geven dus louter aan dat deze conservatoire maatregelen in de aangezochte lidstaat moeten zijn toegestaan en in de verzoekende lidstaat mogelijk moeten zijn, zonder verder te verduidelijken wat de omvang is van de bevoegdheden van de rechterlijke instanties van de aangezochte lidstaat met betrekking tot de beoordeling van de voorwaarden voor toepassing van die conservatoire maatregelen.

30

Ten tweede moet worden opgemerkt dat, volgens de bewoordingen van artikel 16, lid 1, tweede alinea, van richtlijn 2010/24, wanneer een document dat is opgesteld met het oog op het nemen van conservatoire maatregelen in de verzoekende lidstaat aan het verzoek om bijstand is gehecht, „in de aangezochte lidstaat geen erkenning, aanvulling of vervanging van dit document [wordt] verlangd”.

31

Bijgevolg, zoals de advocaat-generaal in punt 36 van zijn conclusie heeft opgemerkt, hoeft de analyse die is opgenomen in dit begeleidende document – die in het algemeen betrekking heeft op de vraag of de voorwaarden voor het nemen van conservatoire maatregelen zijn vervuld volgens het nationale recht van de verzoekende lidstaat – in de aangezochte lidstaat niet te worden aangevuld of vervangen en kán deze ook niet worden aangevuld of vervangen, hetgeen lijkt te duiden op een uitlegging waarbij deze analyse bindend is voor de rechterlijke instanties van de aangezochte lidstaat.

32

Wat de uitlegging van artikel 16 van richtlijn 2010/24 in het licht van de context ervan betreft, moet er in de eerste plaats op worden gewezen dat artikel 17 van deze richtlijn bepaalt dat, teneinde uitvoering te geven aan artikel 16, artikel 14 van overeenkomstige toepassing is.

33

Artikel 14 van richtlijn 2010/24 voorziet in een verdeling tussen de instanties van de verzoekende lidstaat en die van de aangezochte lidstaat van de bevoegdheid om kennis te nemen van geschillen in verband met, enerzijds, de schuldvordering, de oorspronkelijke executoriale titel in de verzoekende lidstaat, de uniforme titel voor het nemen van executiemaatregelen in de aangezochte lidstaat of de geldigheid van een notificatie door een bevoegde autoriteit van de verzoekende lidstaat, en, anderzijds, de in de aangezochte lidstaat genomen executiemaatregelen of de geldigheid van een notificatie door een bevoegde autoriteit van laatstgenoemde lidstaat. Deze bevoegdheidsverdeling vloeit voort uit het feit dat de schuldvordering en de instrumenten die het mogelijk maken deze te executeren, zijn vastgesteld op basis van de in de verzoekende lidstaat geldende rechtsregels, terwijl de executiemaatregelen in de aangezochte lidstaat overeenkomstig het in deze lidstaat toepasselijke recht worden vastgesteld (zie in die zin arrest van 14 maart 2019, Metirato, C‑695/17, EU:C:2019:209, punten 33 en 34).

34

Derhalve moet volgens artikel 14, lid 1, van richtlijn 2010/24 elk geschil in verband met de schuldvordering of de oorspronkelijke titel voor het nemen van executiemaatregelen in de verzoekende lidstaat, voor de bevoegde instanties van die lidstaat worden gebracht en niet voor die van de aangezochte lidstaat, waarvan de bevoegdheid tot toezicht – door artikel 14, lid 2, van deze richtlijn – uitdrukkelijk wordt beperkt tot de handelingen van deze laatste lidstaat (zie in die zin arrest van 14 maart 2019, Metirato, C‑695/17, EU:C:2019:209, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

35

De toepassing van deze rechtspraak betreffende artikel 14 van die richtlijn op geschillen inzake conservatoire maatregelen als bedoeld in artikel 16 ervan, lijkt eveneens te duiden op een uitlegging waarbij de rechterlijke instanties van de aangezochte lidstaat deze maatregelen niet mogen toetsen aan de in hun nationale recht opgenomen materiële voorwaarden voor de vaststelling van dergelijke maatregelen, aangezien die conservatoire maatregelen zijn genomen op basis van de in de verzoekende lidstaat geldende rechtsregels.

36

Zoals de advocaat-generaal in punt 45 van zijn conclusie heeft opgemerkt, leidt de contextuele analyse van artikel 16 van richtlijn 2010/24 dan ook tot de vaststelling dat de rechterlijke instanties van de aangezochte lidstaat bevoegd zijn om na te gaan of de procedure tot vaststelling van conservatoire maatregelen in overeenstemming is met de wetgeving en de administratieve praktijk van die lidstaat, maar niet of is voldaan aan de materiële voorwaarden voor de vaststelling van die maatregelen.

37

In de tweede plaats zij eraan herinnerd dat artikel 18 van richtlijn 2010/24 specifieke gevallen opsomt waarin de aangezochte lidstaat kan weigeren de in deze richtlijn bedoelde wederzijdse bijstand te verlenen. Volgens vaste rechtspraak van het Hof moeten deze gevallen, als uitzonderingen op het beginsel van wederzijds vertrouwen, strikt worden uitgelegd (zie naar analogie arrest van 14 november 2013, Baláž, C‑60/12, EU:C:2013:733, punt 29).

38

In dezelfde zin heeft het Hof erkend dat de aangezochte autoriteit bij wijze van uitzondering kan besluiten om geen bijstand te verlenen aan de verzoekende autoriteit als blijkt dat de tenuitvoerlegging van het verzoek om bijstand de openbare orde van de lidstaat waartoe de aangezochte autoriteit behoort, kan aantasten (zie in die zin arrest van 26 april 2018, Donnellan, C‑34/17, EU:C:2018:282, punt 47).

39

Uit de analyse van de context van artikel 16 van richtlijn 2010/24 blijkt dus dat de rechterlijke instanties van de aangezochte lidstaat alleen in nauwkeurig omschreven en afgebakende gevallen die gebaseerd zijn op een uitdrukkelijk in deze richtlijn vastgelegde of in de rechtspraak van het Hof erkende afwijking, kunnen weigeren bijstand te verlenen voor de vaststelling van conservatoire maatregelen.

40

Wat de teleologische uitlegging van richtlijn 2010/24 betreft moet worden vastgesteld dat, ook al behoort deze richtlijn tot het gebied van de interne markt en niet tot dat van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht, zij op het beginsel van wederzijds vertrouwen berust. De toepassing van het stelsel van wederzijdse bijstand dat door richtlijn 2010/24 is opgezet, hangt namelijk af van een dergelijk vertrouwen tussen de betrokken nationale autoriteiten (zie in die zin arrest van 26 april 2018, Donnellan, C‑34/17, EU:C:2018:282, punt 41).

41

In dit verband moet er tevens aan worden herinnerd dat het beginsel van wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten en het beginsel van wederzijdse erkenning, dat op dit eerste beginsel is gebaseerd, in het Unierecht beide van wezenlijk belang zijn, aangezien zij de mogelijkheid bieden om een ruimte zonder binnengrenzen te verwezenlijken en in stand te houden (zie in die zin arrest van 26 april 2018, Donnellan, C‑34/17, EU:C:2018:282, punt 40).

42

Bovendien blijkt uit overweging 4 van richtlijn 2010/24 dat, om te kunnen voldoen aan het stijgende aantal verzoeken om bijstand en om betere resultaten te bereiken, de bijstand effectiever moet worden georganiseerd en in praktisch opzicht gemakkelijker moet kunnen verlopen.

43

Voorts is het overeenkomstig overweging 6 van deze richtlijn zaak te beletten dat de naadloze werking van de regeling voor wederzijdse bijstand waarin deze richtlijn voorziet, in het gedrang komt door verschillen in nationaal recht of een gebrek aan coördinatie tussen bevoegde autoriteiten.

44

Welnu, een uitlegging van artikel 16 van richtlijn 2010/24 die de rechterlijke instanties van de aangezochte lidstaat in staat zou stellen de voorwaarden voor de toepassing van conservatoire maatregelen opnieuw te onderzoeken aan de hand van hun nationale recht zou, inzonderheid wanneer de beoordeling van die voorwaarden blijkt uit het document waarnaar artikel 16, lid 1, tweede alinea, van deze richtlijn verwijst, in strijd zijn met het beginsel van wederzijds vertrouwen waarop die richtlijn berust en tevens met de vereisten inzake de goede werking en de doeltreffendheid van het stelsel van wederzijdse bijstand dat bij die richtlijn is ingevoerd.

45

Bovendien zou dit nieuwe onderzoek, zoals de advocaat-generaal in punt 55 van zijn conclusie heeft opgemerkt, ook in strijd zijn met zowel het vereiste van snelheid dat de procedure voor het nemen van conservatoire maatregelen kenmerkt als het vereiste dat in het kader van de procedure van wederzijdse bijstand dient te worden vermeden dat de rechterlijke instanties van twee betrokken lidstaten dezelfde feiten verschillend beoordelen.

46

Uit een letterlijke uitlegging van artikel 16 van richtlijn 2010/24 alsook uit de context van deze bepaling en de doelstellingen van deze richtlijn, volgt dus dat de rechterlijke instanties van de aangezochte lidstaat in beginsel gebonden zijn aan het standpunt van de autoriteiten van de verzoekende lidstaat over de vraag of de voorwaarden voor toepassing van conservatoire maatregelen vervuld zijn, met name wanneer die opvatting is opgenomen in het aan het verzoek om bijstand gehechte document dat wordt bedoeld in artikel 16, lid 1, tweede alinea, van richtlijn 2010/24.

47

In het onderhavige geval moet worden opgemerkt dat de Finse rechterlijke beslissing om beslag te leggen, kan worden aangemerkt als het document dat wordt bedoeld in artikel 16, lid 1, tweede alinea, van richtlijn 2010/24. Zoals blijkt uit punt 2.3 van bijlage III bij uitvoeringsverordening nr. 1189/2011, welke bijlage een modelverklaring bevat waarin de redenen en omstandigheden van een verzoek om conservatoire maatregelen worden uiteengezet, kan een dergelijk krachtens artikel 16 van richtlijn 2010/24 overgelegd verzoek immers voortvloeien uit een rechterlijke beslissing waarin wordt bevestigd dat de conservatoire maatregelen gerechtvaardigd zijn. Dit model bepaalt bovendien dat deze rechterlijke beslissing bij die verklaring wordt gevoegd.

48

De Estse rechterlijke instanties moeten dus op basis van de in dit document verrichte analyse en niet op basis van hun eigen beoordeling van de betrokken feiten en de voorwaarden voor toepassing van conservatoire maatregelen in de zin van § 1361 MKS, uitspraak doen over het bij hen ingediende verzoek om bijstand.

49

Gelet op een en ander moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat artikel 16 van richtlijn 2010/24 aldus moet worden uitgelegd dat de rechterlijke instanties die in de aangezochte lidstaat uitspraak doen over een verzoek om conservatoire maatregelen, gebonden zijn aan de door de autoriteiten van de verzoekende lidstaat verrichte beoordeling van de vraag of feitelijk en rechtens is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van die maatregelen, met name wanneer die beoordeling is opgenomen in het aan dat verzoek gehechte document waarnaar artikel 16, lid 1, tweede alinea, verwijst.

Kosten

50

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

 

Artikel 16 van richtlijn 2010/24/EU van de Raad van 16 maart 2010 betreffende de wederzijdse bijstand inzake de invordering van schuldvorderingen die voortvloeien uit belastingen, rechten en andere maatregelen, moet aldus worden uitgelegd dat de rechterlijke instanties die in de aangezochte lidstaat uitspraak doen over een verzoek om conservatoire maatregelen, gebonden zijn aan de door de autoriteiten van de verzoekende lidstaat verrichte beoordeling van de vraag of feitelijk en rechtens is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van die maatregelen, met name wanneer die beoordeling is opgenomen in het aan dat verzoek gehechte document waarnaar artikel 16, lid 1, tweede alinea, verwijst.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Ests.