ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)
25 februari 2021 ( *1 )
„Hogere voorziening – Verordening (EG) nr. 1907/2006 – Registratie, beoordeling en autorisatie van chemische stoffen alsook beperkingen ten aanzien van chemische stoffen – Besluit van de Europese Commissie houdende verlening van een autorisatie voor bepaalde toepassingen van loodsulfochromaat geel en loodchromaatmolybdaatsulfaat rood, welke stoffen zijn opgenomen in bijlage XIV bij voornoemde verordening – Zeer zorgwekkende stoffen – Autorisatievoorwaarden – Onderzoek naar het ontbreken van alternatieven”
In zaak C‑389/19 P,
betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 20 mei 2019,
Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door R. Lindenthal, K. Mifsud-Bonnici en G. Tolstoy, vervolgens door R. Lindenthal en K. Mifsud-Bonnici als gemachtigden, bijgestaan door K. Nordlander, advokat,
rekwirante,
andere partijen in de procedure:
Koninkrijk Zweden, aanvankelijk vertegenwoordigd door C. Meyer-Seitz, H. Shev, J. Lundberg, H. Eklinder en A. Falk, vervolgens door O. Simonsson, C. Meyer-Seitz, M. Salborn Hodgson, R. Shahsavan Eriksson, H. Shev en H. Eklinder als gemachtigden,
verzoeker in eerste aanleg,
Koninkrijk Denemarken, aanvankelijk vertegenwoordigd door J. Nymann-Lindegren, M. S. Wolff en P. Z. L. Ngo, vervolgens door J. Nymann-Lindegren en M. S. Wolff als gemachtigden,
Republiek Finland, vertegenwoordigd door S. Hartikainen als gemachtigde,
Europees Parlement, vertegenwoordigd door A. Neergaard, A. Tamás en C. Biz als gemachtigden,
Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA), aanvankelijk vertegenwoordigd door M. Heikkilä, W. Broere en C. Schultheiss, vervolgens door M. Heikkilä, W. Broere en J. Löfgren als gemachtigden,
interveniënten in eerste aanleg,
wijst
HET HOF (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: J.‑C. Bonichot (rapporteur), kamerpresident, L. Bay Larsen, C. Toader, M. Safjan en N. Jääskinen, rechters,
advocaat-generaal: E. Tanchev,
griffier: C. Strömholm, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 7 juli 2020,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 29 oktober 2020,
het navolgende
Arrest
1 |
Met haar hogere voorziening verzoekt de Europese Commissie om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 7 maart 2019, Zweden/Commissie (T‑837/16, EU:T:2019:144; hierna: „bestreden arrest”), waarbij het Gerecht uitvoeringsbesluit C(2016) 5644 final van de Commissie van 7 september 2016 houdende verlening van een autorisatie voor bepaalde toepassingen van loodsulfochromaat geel en loodchromaatmolybdaatsulfaat rood overeenkomstig verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad (hierna: „litigieus besluit”) nietig heeft verklaard. |
Toepasselijke bepalingen
2 |
In de overwegingen 4, 12, 69, 70, 72 en 73 van verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (Reach), tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen, houdende wijziging van richtlijn 1999/45/EG en houdende intrekking van verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad en verordening (EG) nr. 1488/94 van de Commissie alsmede richtlijn 76/769/EEG van de Raad en de richtlijnen 91/155/EEG, 93/67/EEG, 93/105/EG en 2000/21/EG van de Commissie (PB 2006, L 396, blz. 1, met rectificatie in PB 2007, L 136, blz. 3; hierna: „Reach-verordening”) staat te lezen:
[...]
[...]
[...]
|
3 |
Artikel 55 van de Reach-verordening, met als opschrift „Doel van de autorisatie en overwegingen ten aanzien van vervanging”, luidt: „Deze titel heeft tot doel de goede werking van de interne markt te waarborgen en er tegelijkertijd voor te zorgen dat de risico’s van zeer zorgwekkende stoffen naar behoren worden beheerst en dat deze stoffen gestaag worden vervangen door geschikte alternatieve stoffen of technieken, mits die economisch haalbaar en technisch uitvoerbaar zijn. Hiertoe analyseren alle fabrikanten, importeurs en downstreamgebruikers die een autorisatieaanvraag doen of er alternatieven beschikbaar zijn en overwegen zij de risico’s, alsmede de technische en economische haalbaarheid van vervanging.” |
4 |
In artikel 56, lid 1, van deze verordening is, in de op de feiten van het hoofdgeding toepasselijke versie, het volgende bepaald: „Een fabrikant, importeur of downstreamgebruiker mag een in bijlage XIV opgenomen stof niet voor een bepaald gebruik in de handel brengen of zelf gebruiken, tenzij:
|
5 |
Artikel 58, lid 1, van die verordening is als volgt verwoord: „Wanneer wordt besloten stoffen als bedoeld in artikel 57 in bijlage XIV op te nemen, wordt dat besluit volgens de in artikel 133, lid 4, bedoelde procedure genomen. In het besluit worden van elke stof de volgende gegevens vermeld: [...]
[...]” |
6 |
Artikel 60 van de Reach-verordening bepaalt: „1. De Commissie is verantwoordelijk voor het nemen van besluiten over autorisatieaanvragen overeenkomstig deze titel. 2. Onverminderd het bepaalde in lid 3 wordt een autorisatie verleend indien het risico voor de gezondheid van de mens of voor het milieu van het gebruik van een stof als gevolg van de in bijlage XIV vermelde intrinsieke eigenschappen afdoende wordt beheerst overeenkomstig bijlage I, punt 6.4, en overeenkomstig de documentatie in het chemischeveiligheidsrapport van de aanvrager, waarbij rekening wordt gehouden met het advies van het Comité risicobeoordeling zoals bedoeld in artikel 64, lid 4, onder a). Bij het verlenen van autorisatie, en onder alle daarin vermelde voorwaarden, houdt de Commissie rekening met alle lozingen, emissies en verliezen, met inbegrip van risico’s als gevolg van diffuus of wijdverbreid gebruik, die op het tijdstip van het besluit bekend zijn. [...] 4. Indien krachtens lid 2 geen autorisatie kan worden verleend, of in geval van in lid 3 bedoelde stoffen, kan een autorisatie alleen worden verleend wanneer wordt aangetoond dat de sociaaleconomische voordelen zwaarder wegen dan het risico voor de gezondheid van de mens of voor het milieu van het gebruik van de stof en er geen geschikte alternatieve stoffen of technieken zijn. Hierover wordt besloten nadat de volgende elementen zijn overwogen en rekening is gehouden met de adviezen van het Comité risicobeoordeling en Comité sociaaleconomische analyse zoals vermeld in artikel 64, lid 4, onder a) en b):
5. Bij haar beoordeling van de vraag of er geschikte alternatieve stoffen of technieken beschikbaar zijn, houdt de Commissie rekening met alle relevante aspecten, met inbegrip van:
[...]” |
7 |
Artikel 64 van de Reach-verordening bepaalt dat het Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA) het publiek alsook zijn Comité risicobeoordeling en zijn Comité sociaaleconomische analyse raadpleegt. |
8 |
Op grond van artikel 133 van deze verordening wordt de Commissie bijgestaan door een comité (hierna: „Reach-comité”). |
Voorgeschiedenis van het geding
9 |
De voorgeschiedenis van het geding is weergegeven in de punten 1 tot en met 30 van het bestreden arrest en kan ten behoeve van de onderhavige procedure als volgt worden samengevat. |
10 |
Loodsulfochromaat geel en loodchromaatmolybdaatsulfaat rood zijn pigmenten die wegens hun lange levensduur, felle kleur en glans in lak en verf voor onder meer bruggen en ijzeren constructies worden gebruikt voor signaleringsdoeleinden of voor gele wegmarkeringen. |
11 |
Deze pigmenten zijn bij verordening (EU) nr. 125/2012 van de Commissie van 14 februari 2012 tot wijziging van bijlage XIV bij verordening nr. 1907/2006 (PB 2012, L 41, blz. 1) op de van deze bijlage deel uitmakende lijst van zeer zorgwekkende stoffen geplaatst wegens hun kankerverwekkende en voor de voortplanting van de mens giftige eigenschappen. Derhalve was voor het in de handel brengen en het gebruik ervan een autorisatie vereist vanaf 21 mei 2015. |
12 |
DCC Maastricht BV heeft op 19 november 2013 een autorisatieaanvraag ingediend voor het in de handel brengen van de twee in het geding zijnde pigmenten voor zes toepassingen, die identiek zijn voor deze twee stoffen. Deze aanvraag noemt de volgende niet-uitputtende voorbeelden van producten die onder de in de aanvraag bedoelde toepassingen vallen en die volgens de aanvrager de door de pigmenten geleverde technische prestaties vereisen: cabrioletafdekplaten, waarschuwingsborden, containers voor farmaceutisch afval, buizen voor de petrochemische industrie, hijskranen, landbouwmachines, verkeersvoorzieningen, stalen bruggen, bankkluizen en stalen containers. |
13 |
Overeenkomstig artikel 64, lid 2, van de Reach-verordening heeft ECHA een openbare raadpleging gehouden om belanghebbende derden in de gelegenheid te stellen informatie te verstrekken over alternatieve stoffen of technieken. In het kader van die raadpleging zijn opmerkingen ingediend door fabrikanten van de Unie, downstreamgebruikers van de in casu aan de orde zijnde pigmenten, brancheorganisaties, lidstaten en enkele niet-gouvernementele organisaties. Vervolgens hebben het Comité risicobeoordeling en het Comité sociaaleconomische analyse overeenkomstig artikel 64, leden 3 en volgende, van die verordening adviezen uitgebracht over elk van de toepassingen in kwestie. |
14 |
Ten slotte is de autorisatieaanvraag door het Reach-comité onderzocht. Tijdens de discussie in dit comité hebben twee lidstaten en het Koninkrijk Noorwegen opgemerkt dat deze loodchromaten op hun nationale grondgebied niet als pigmenten werden gebruikt in verf die bestemd is voor gele wegmarkeringen. In een van die lidstaten zou het gebruik van loodchromaten voor wegmarkeringen twintig jaar geleden verboden zijn. De Commissie heeft haar ontwerpbesluit ter stemming voorgelegd aan de leden van het Reach-comité. Drieëntwintig lidstaten hebben voor het ontwerpbesluit gestemd, terwijl drie lidstaten, waaronder het Koninkrijk Zweden, ertegen hebben gestemd. Twee lidstaten hebben zich bij de stemming onthouden. |
15 |
Op 7 september 2016 heeft de Commissie het litigieuze besluit vastgesteld. |
16 |
De Commissie is niet overgegaan tot verlening van de gevraagde autorisatie op grond van artikel 60, lid 2, van de Reach-verordening, omdat zij van mening was dat het risico niet afdoende werd beheerst. Bij het litigieuze besluit heeft zij evenwel een autorisatie voor de in de aanvraag bedoelde toepassingen verleend op grond van artikel 60, lid 4, van die verordening, waarbij aan deze autorisatie beperkingen en voorschriften werden verbonden. |
17 |
Bij artikel 1, leden 1 en 2, van het litigieuze besluit heeft de Commissie een autorisatie verleend voor de in de autorisatieaanvraag genoemde toepassingen van de in het geding zijnde loodchromaten, op voorwaarde dat ten eerste de prestaties van de met de betreffende stoffen samengestelde, gekleurde voorgemengde mengsels, verf en compounds, dan wel van de eindproducten die deze stoffen bevatten, qua functionaliteit, kleurintensiteit, opaciteit (dekkend vermogen), dispergeerbaarheid, weerbestendigheid, thermische stabiliteit en niet-uitloging, of een combinatie daarvan, enkel technisch haalbaar zijn bij gebruik van de genoemde stoffen, en dat ten tweede die prestaties noodzakelijk zijn voor het beoogde gebruik. |
18 |
Bij artikel 1, lid 3, onder c), van het litigieuze besluit wordt de hoeveelheid die door de autorisatiehouder voor de toegestane toepassingen op de markt mag worden gebracht, voor loodsulfochromaat geel beperkt tot 2100 ton per jaar en voor loodchromaatmolybdaatsulfaat rood tot 900 ton per jaar. |
19 |
Volgens artikel 1, lid 3, onder d), van het litigieuze besluit is de autorisatie voor alle toepassingen onderworpen aan de voorwaarde dat de gebruikers van de producten van de autorisatiehouder (downstreamgebruikers) uiterlijk 30 juni 2017 aan ECHA informatie verstrekken over de geschiktheid en beschikbaarheid van alternatieven voor de toepassingen in kwestie, waarbij zij op gedetailleerde wijze motiveren waarom het noodzakelijk is de betreffende stoffen te gebruiken. |
20 |
Daarnaast vloeit uit artikel 1, lid 3, onder e), van het litigieuze besluit voort dat de autorisatie afhankelijk is van de voorwaarde dat de houder ervan uiterlijk 31 december 2017 bij de Commissie een verslag indient dat de in artikel 1, lid 3, onder d), van dat besluit vermelde gegevens bevat. De autorisatiehouder moet in zijn verslag de omschrijving van de toegestane toepassingen verfijnen op basis van de door de downstreamgebruikers verstrekte informatie over alternatieven. |
21 |
In artikel 1, lid 4, van het litigieuze besluit wordt in wezen gepreciseerd dat de autorisatie, wat de toepassingen voor wegmarkeringen betreft, niet van toepassing is in de lidstaten waarvan de nationale wettelijke regeling het gebruik van loodchromaten voor die markeringen verbiedt. |
22 |
Ten slotte is bij artikel 2, lid 2, van het litigieuze besluit bepaald dat de in artikel 60, lid 9, onder e), van de Reach-verordening bedoelde herbeoordelingstermijn verstrijkt op 21 mei 2019 voor twee toepassingen van de betreffende stoffen, te weten het professionele gebruik van verf op metalen oppervlakken en het professionele gebruik van pigmenthoudende gekleurde vloeibare of vaste voorgemengde mengsels en compounds met het oog op het gebruik van thermoplastische wegmarkeringen, alsmede dat die termijn verstrijkt op 21 mei 2022 voor de vier overige bij dat besluit toegestane toepassingen. |
Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest
23 |
Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 28 november 2016, heeft het Koninkrijk Zweden beroep tot nietigverklaring van het litigieuze besluit ingesteld. |
24 |
Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht dat besluit nietig verklaard op grond dat de Commissie het recht onjuist had toegepast bij het onderzoek naar de niet-beschikbaarheid van alternatieve stoffen. |
Conclusies van partijen voor het Hof
25 |
De Commissie verzoekt het Hof primair het bestreden arrest te vernietigen en de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht. Subsidiair verzoekt zij het Hof, voor het geval dat de hogere voorziening zou worden afgewezen, te gelasten dat de gevolgen van het nietig verklaarde besluit worden gehandhaafd. ECHA heeft geïntervenieerd aan de zijde van de Commissie. |
26 |
Het Koninkrijk Zweden verzoekt het Hof de hogere voorziening in haar geheel, alsmede het verzoek tot handhaving van de gevolgen van het nietig verklaarde besluit, af te wijzen. Het Koninkrijk Denemarken, de Republiek Finland en het Europees Parlement hebben geïntervenieerd aan de zijde van het Koninkrijk Zweden. |
Hogere voorziening
Primaire vordering, strekkende tot vernietiging van het bestreden arrest
27 |
Ter ondersteuning van deze vordering voert de Commissie drie middelen aan. |
Eerste middel
– Argumenten van partijen
28 |
De Commissie komt niet op tegen het door het Gerecht in het bestreden arrest ingenomen standpunt dat het aan de aanvrager staat om aan te tonen dat er voor de beoogde toepassingen geen technisch en economisch haalbare oplossing bestaat, maar zij bekritiseert wel het door die rechterlijke instantie verlangde bewijsniveau. Het Gerecht heeft volgens haar een onmogelijk te bereiken bewijsniveau verlangd door in punt 79 van het bestreden arrest te oordelen dat wanneer er „nog steeds onzekerheid bestaat omtrent de voorwaarde die verband houdt met het ontbreken van alternatieven, moet [...] worden vastgesteld dat de aanvrager niet aan de bewijslast heeft voldaan”. Elke technische en wetenschappelijke beoordeling is immers naar haar aard onzeker ten gevolge van het enkele feit dat zij kan worden ontkracht door gegevens die niet beschikbaar waren toen die beoordeling werd verricht. Het Gerecht heeft van dezelfde onjuiste rechtsopvatting blijk gegeven in de punten 81, 85, 86, 90 en 101 van het bestreden arrest. |
29 |
De Commissie erkent dat er op de markt alternatieven voor de beoogde toepassingen bestaan, maar merkt op dat deze alternatieven niet dezelfde prestaties leveren als de betreffende stof. Aangezien de Commissie een nuldrempel heeft toegepast voor het prestatieverlies bij het gebruik van alternatieven en aangezien de beoogde oplossingen niet het gewenste technische prestatieniveau bereiken, stelt de Commissie zich op het standpunt dat zij terecht heeft geoordeeld dat er geen technisch haalbare alternatieven bestonden. |
30 |
Het Koninkrijk Zweden, het Koninkrijk Denemarken en het Parlement concluderen tot niet-ontvankelijkverklaring van het eerste middel. Evenals de Republiek Finland zijn zij bovendien van mening dat dit middel ongegrond is. |
– Beoordeling door het Hof
31 |
Met haar eerste middel betoogt de Commissie dat het Gerecht van de aanvrager een onmogelijk te bereiken bewijsniveau heeft geëist door van hem te verlangen dat hij, op een wijze die alle onzekerheid wegneemt, aantoont dat er geen technisch en economisch haalbare alternatieven voor de beoogde toepassingen bestaan. Door het stellen van een dergelijke eis, die in de punten 79, 81, 85, 86, 90 en 101 van het bestreden arrest is herhaald, heeft het Gerecht volgens haar blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. |
32 |
Wanneer deze punten van het bestreden arrest in hun context worden bezien, kunnen zij echter niet aldus worden gelezen dat van degene die de autorisatie aanvraagt of van de Commissie wordt verlangd om met absolute zekerheid aan te tonen dat er geen technisch en economisch haalbare alternatieven bestaan voor een bepaalde toepassing. |
33 |
Opgemerkt dient namelijk te worden dat punt 79 van het bestreden arrest voortvloeit uit de niet-betwiste vaststellingen die het Gerecht in de twee voorgaande punten van dat arrest heeft gedaan. In punt 77 van het bestreden arrest heeft het Gerecht uit de nauwe samenhang tussen artikel 60, lid 4, en overweging 69 van de Reach-verordening terecht afgeleid dat degene die de autorisatie aanvraagt, dient aan te tonen dat er geen geschikte alternatieven beschikbaar zijn. In het volgende punt van dat arrest heeft het Gerecht op goede gronden geoordeeld dat bij artikel 60, leden 4 en 5, van de Reach-verordening aan de Commissie wordt opgedragen om na te gaan of daadwerkelijk aan de voorwaarden van artikel 60, lid 4, is voldaan. In punt 79 van het bestreden arrest heeft het Gerecht in wezen uit de twee voorgaande punten van dat arrest afgeleid dat de Commissie de gevraagde autorisatie moet weigeren wanneer zij na afloop van haar onderzoek en gelet op alle gegevens die door de aanvrager en andere personen zijn verstrekt of door haarzelf zijn verzameld, van mening is dat de aanvrager niet het bewijs aandraagt dat hij dient te leveren. Anders dan rekwirante stelt, bevat punt 79 van het bestreden arrest dan ook geen beoordeling van het „bewijsniveau” dat van de aanvrager wordt verlangd of dat door de Commissie aanvaardbaar wordt geacht. |
34 |
Voorts heeft het Gerecht in de punten 81 en 85 van het bestreden arrest – die in onderlinge samenhang moeten worden gelezen – in herinnering gebracht dat het autorisatiebesluit van de Commissie volgens de rechtspraak van het Hof niet uitsluitend mag worden gebaseerd op veronderstellingen die niet zijn bevestigd of die zijn weerlegd door de informatie waarover de Commissie beschikt (zie naar analogie arrest van 17 september 2009, Commissie/MTU Friedrichshafen, C‑520/07 P, EU:C:2009:557, punten 52 en 53). Die twee punten van het bestreden arrest kunnen bijgevolg niet aldus worden gelezen dat de Commissie verplicht is om van degene die de autorisatie aanvraagt, een onredelijk bewijsniveau te verlangen. |
35 |
Bovendien heeft het Gerecht in punt 86 van het bestreden arrest erkend dat de Commissie de gevraagde autorisatie kan verlenen wanneer de nog bestaande onzekerheden ter zake verwaarloosbaar zijn, op voorwaarde dat deze instelling zich uitspreekt nadat zij een grondig onderzoek heeft verricht en dat zij een voldoende groot aantal substantiële en betrouwbare gegevens heeft geverifieerd, wat zij volgens het Gerecht in casu niet heeft gedaan. Het Gerecht heeft dan ook niet geoordeeld dat het de Commissie niet is toegestaan enige onzekerheid te laten bestaan over het ontbreken van alternatieven. |
36 |
Ten slotte hebben punt 90 van het bestreden arrest – waarin melding wordt gemaakt van bepaalde gegevens die tijdens de openbare raadplegingsprocedure aan de Commissie zijn verstrekt – en punt 101 van dat arrest – waarin het Gerecht heeft opgemerkt dat de Commissie niet had uiteengezet waarom de door het Koninkrijk Zweden genoemde alternatieven niet konden worden gebruikt – geen betrekking op het bewijsniveau dat de Commissie zou moeten verlangen. Met name in voormeld punt 101 wordt veeleer tot uitdrukking gebracht dat het litigieuze besluit ontoereikend is gemotiveerd wat het ontbreken van alternatieven voor loodchromaten betreft. |
37 |
Uit het voorgaande volgt dat het eerste middel ongegrond moet worden verklaard, zonder dat de ontvankelijkheid ervan hoeft te worden onderzocht. |
Derde middel
– Argumenten van partijen
38 |
Met haar derde middel, dat vóór het tweede middel moet worden onderzocht, betoogt de Commissie in een eerste onderdeel dat het Gerecht in zijn gehele redenering – en met name in de punten 86, 97 en 98 van het bestreden arrest – is voorbijgegaan aan het feit dat het litigieuze besluit een gedeeltelijke autorisatie vormde voor bepaalde toepassingen van loodchromaten ten aanzien waarvan was vastgesteld dat haalbare alternatieven ontbraken, en niet een autorisatie voor alle toepassingen waarop de aanvraag betrekking had. Bij het litigieuze besluit wordt volgens haar enkel een autorisatie verleend voor toepassingen waarvoor er geen alternatief beschikbaar was. |
39 |
In het tweede onderdeel van het derde middel betoogt de Commissie dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat uit de in het litigieuze besluit genoemde voorwaarden bleek dat het ontbreken van alternatieven niet naar behoren was vastgesteld. De Commissie is van mening dat het mogelijk zou moeten zijn om de reikwijdte van de autorisatie af te bakenen aan de hand van objectieve criteria en om de toegestane toepassingen te definiëren aan de hand van de nagestreefde functionaliteiten, zoals dit is gebeurd in artikel 1, lid 3, onder d) en e), van het litigieuze besluit. Zij voert aan dat zij de discretionaire taak om alternatieven te beoordelen niet heeft gedelegeerd aan de bevoegde autoriteiten en dat geen enkele passage van dat besluit in die zin kan worden begrepen. Indien de beperking van de reikwijdte van een autorisatie werd verward met het niet verrichten van de beoordeling van alternatieven, of indien het de lidstaten niet werd toegestaan om in het kader van een autorisatiestelsel voor een bepaalde stof taken uit te voeren die verband houden met de uitoefening van toezicht op de naleving en met verificatie, zou in feite de hand worden gelicht met de in de Reach-verordening vastgelegde bevoegdheidsverdeling en zouden er zich nadelige gevolgen voor de gezondheid van de mens en voor het milieu kunnen voordoen. |
40 |
Het Koninkrijk Zweden, het Koninkrijk Denemarken, de Republiek Finland en het Parlement concluderen tot afwijzing van het derde middel van de hogere voorziening ten gronde. Het Koninkrijk Denemarken voert tevens aan dat dit middel niet-ontvankelijk is. |
– Beoordeling door het Hof
41 |
Met haar derde middel verwijt de Commissie het Gerecht dat deze rechterlijke instantie het litigieuze besluit onjuist heeft uitgelegd door in de punten 86, 97 en 98 van het bestreden arrest te oordelen dat de Commissie alle in de aanvraag bedoelde toepassingen toestond, terwijl zij slechts een gedeeltelijke autorisatie verleende, en door te oordelen dat zij haar beoordeling van het ontbreken van alternatieven als bedoeld in artikel 60, lid 4, van de Reach-verordening niet had afgerond. |
42 |
In de eerste plaats zij opgemerkt dat het Gerecht, anders dan de Commissie stelt, in geen van de aangehaalde punten heeft geoordeeld dat bij het litigieuze besluit een autorisatie werd verleend voor alle in de aanvraag bedoelde toepassingen. Bij de uitlegging van artikel 1, leden 1 en 2, van dat besluit in punt 97 van het bestreden arrest heeft het Gerecht juist vastgesteld dat „[d]e opmerking dat het gebruik van de in casu aan de orde zijnde loodchromaten wordt beperkt tot enkel de gevallen waarin de prestaties van de met die chromaten samengestelde mengsels van stoffen echt noodzakelijk zijn, [neerkomt] op de bewering dat de downstreamgebruiker, iedere keer dat hij een alternatief vindt, zou moeten afzien van het gebruik van de in casu aan de orde zijnde loodchromaten”. Derhalve mist het eerste onderdeel van het derde middel van de hogere voorziening feitelijke grondslag. |
43 |
In de tweede plaats klopt het dat het Gerecht heeft geoordeeld dat de Commissie de alternatieven onvoldoende had onderzocht. Het Gerecht is tot deze slotsom gekomen op grond van de overweging – in punt 81 van het bestreden arrest – dat artikel 60, lid 4, van de Reach-verordening de Commissie niet toestaat om een autorisatiebesluit vast te stellen op basis van loutere veronderstellingen, hetgeen de Commissie in het kader van de onderhavige procedure in hogere voorziening niet betwist. Vervolgens heeft het Gerecht – met name in de door de Commissie vermelde punten 97 en 98 – uiteengezet op grond van welke overwegingen het tot de slotsom is gekomen dat de Commissie er niet in was geslaagd om de onzekerheid weg te nemen met betrekking tot de beschikbaarheid van alternatieven. |
44 |
Dienaangaande zij ten eerste opgemerkt dat het Gerecht in punt 97 van het bestreden arrest een uitlegging in die zin heeft gegeven aan het feit dat de Commissie de autorisatie voor het gebruik van de in het geding zijnde loodchromaten bij artikel 1, leden 1 en 2, van het litigieuze besluit formeel had beperkt tot de gevallen waarin dat gebruik noodzakelijk was. Hoewel de Commissie kritiek levert op deze uitlegging en betoogt dat zij enkel een autorisatie heeft verleend voor bepaalde toepassingen, moet niettemin worden opgemerkt dat de bij artikel 1, leden 1 en 2, van dat besluit opgelegde beperking in werkelijkheid geen beperking is, aangezien die beperking slechts één van de algemene voorwaarden voor de autorisatie van een zeer zorgwekkende stof als bedoeld in artikel 60, lid 4, van de Reach-verordening in herinnering brengt, zodat haar reikwijdte niet kan worden bepaald. |
45 |
Ten tweede heeft het Gerecht in punt 98 van het bestreden arrest geoordeeld dat in artikel 1, lid 3, onder d), van het litigieuze besluit dezelfde onzekerheid van de Commissie tot uitdrukking komt, doordat het de gebruikers van de producten van de autorisatiehouder (downstreamgebruikers) verplicht om ECHA uiterlijk 30 juni 2017 informatie te verstrekken over de geschiktheid en beschikbaarheid van alternatieven, waarbij zij op gedetailleerde wijze motiveren waarom het noodzakelijk is de betreffende stoffen te gebruiken. Dit voorschrift komt er immers op neer dat de downstreamgebruikers wordt verzocht om aanvullende informatie te verstrekken voor de beoordeling van de voorwaarde dat er geen alternatieven voor de beoogde toepassingen beschikbaar zijn, nadat de Commissie voor deze toepassingen een autorisatie heeft verleend. Artikel 60, lid 4, van de Reach-verordening staat de Commissie echter niet toe om voor het gebruik van een zeer zorgwekkende stof een autorisatie te verlenen indien in de plaats daarvan een andere geschikte stof kan worden gebruikt. Derhalve kan de Commissie een dergelijke autorisatie pas verlenen nadat zij naar behoren heeft geconstateerd dat er geen alternatief is. |
46 |
Uit het voorgaande volgt dat het Gerecht op goede gronden heeft geoordeeld dat de Commissie was tekortgeschoten in de op haar rustende verplichting om na te gaan of er geen alternatieven bestonden voor de verschillende beoogde toepassingen van loodchromaten. Het tweede onderdeel van het derde middel van de hogere voorziening moet dan ook worden afgewezen. |
47 |
Hieruit volgt dat dit derde middel ongegrond moet worden verklaard, zonder dat de ontvankelijkheid ervan hoeft te worden onderzocht. |
Tweede middel
– Argumenten van partijen
48 |
De Commissie betoogt dat het Gerecht zich, met name in de punten 86, 90 en 96 van het bestreden arrest, heeft vergist in de omvang van het toezicht dat het moet uitoefenen op de beoordeling van de technische en economische haalbaarheid van alternatieven. Het Gerecht heeft zich volgens de Commissie bij de afweging van de sociale, economische en technische gezichtspunten in de plaats gesteld van de Commissie, zonder rekening te houden met de beoordelingsbevoegdheid waarover zij beschikt. |
49 |
Het Gerecht heeft in de punten 86 en 90 geoordeeld dat de Commissie nog steeds in onzekerheid verkeerde ten aanzien van het ontbreken van alternatieven en bijgevolg haar zorgvuldigheidsplicht niet is nagekomen. Deze onzekerheid komt echter niet naar voren uit het litigieuze besluit, dat juist duidelijk aangeeft dat de Commissie er op discretionaire wijze voor had gekozen om een drempelwaarde toe te passen die onderstelde dat de alternatieve stoffen geen lagere technische prestaties leverden, en zich vervolgens op het standpunt had gesteld dat geen enkel alternatief die drempelwaarde bereikte. Het Gerecht heeft gemeend een onzekerheid te kunnen vaststellen en heeft de Commissie bijgevolg een gebrek aan zorgvuldigheid verweten, omdat het geen onderscheid had gemaakt tussen die twee fasen. Het is echter onmogelijk om de technische haalbaarheid van een alternatief te beoordelen zonder vooraf op discretionaire wijze te beslissen in welke mate prestatieverlies aanvaardbaar kan worden geacht. |
50 |
Daarom strekt het toezicht op kennelijke fouten zich mede uit tot de beoordeling van alternatieven, zoals het Gerecht overigens op goede gronden heeft geoordeeld in de punten 246 en 248 van zijn arrest van 4 april 2019, ClientEarth (T‑108/17, EU:T:2019:215). In het bestreden arrest heeft het Gerecht evenwel geenszins geconstateerd dat de Commissie een dergelijke kennelijke fout had begaan bij de vaststelling van het aanvaardbare niveau van het verlies van technische prestaties of bij de toetsing van de beschikbare alternatieven aan die drempelwaarde. |
51 |
Het Koninkrijk Zweden, het Koninkrijk Denemarken en het Parlement concluderen tot niet-ontvankelijkverklaring van het tweede middel van de hogere voorziening. Hoe dan ook zijn zij, net zoals de Republiek Finland, van mening dat dit middel ongegrond is. |
– Beoordeling door het Hof
52 |
Met haar tweede middel betoogt de Commissie dat het Gerecht zich – met name in de punten 86, 90 en 96 – heeft vergist in de beoordelingsbevoegdheid waarover zij krachtens artikel 60, lid 4, van de Reach-verordening beschikt bij de vaststelling van de drempelwaarde voor de vermindering van technische prestaties, en bijgevolg in de intensiteit van het rechterlijke toezicht dat het Gerecht dient uit te oefenen op besluiten die zij neemt op grond van die bepaling. |
53 |
In de eerste plaats moet worden geconstateerd dat punt 86 van het bestreden arrest geen enkele algemene bewering bevat die betrekking heeft op de beoordelingsbevoegdheid waarover de Commissie bij de vaststelling van de drempelwaarde voor het verlies van technische prestaties beschikt. Het Gerecht heeft daarentegen kritiek geleverd op de door de Commissie verrichte beoordeling van de voorwaarde inzake het ontbreken van alternatieven. De Commissie heeft volgens het Gerecht voortijdig een autorisatie verleend, voordat zij het onderzoek van deze voorwaarde naar behoren had afgerond. Punt 86 van het bestreden arrest bevat dus enkel een beoordeling van de feiten, die door het Hof in beginsel niet kan worden getoetst in hogere voorziening. |
54 |
Een dergelijke bewering is evenmin vervat in de punten 90 en 96 van het bestreden arrest. In punt 90 van dat arrest heeft het Gerecht namelijk alleen vermeld dat volgens een van de partijen die hadden deelgenomen aan de openbare raadplegingsprocedure, de gevolgtrekking kon worden gemaakt dat onder bepaalde voorwaarden alternatieven beschikbaar waren op de markt van de Unie voor alle toepassingen waarop de autorisatieaanvraag betrekking had. Evenzo heeft het Gerecht in punt 96 van het bestreden arrest enkel geoordeeld dat uit de overwegingen 8, 9 en 12 van het litigieuze besluit bleek dat de Commissie bij de vaststelling van dat besluit nog twijfels had over het ontbreken van technisch haalbare alternatieven voor alle in de aanvraag bedoelde toepassingen. Derhalve heeft het Gerecht in geen van die twee punten van het bestreden arrest blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. |
55 |
Gesteld dat de Commissie heeft willen aanvoeren dat het Gerecht de feiten onjuist heeft opgevat, komt duidelijk uit het aan het Hof overgelegde dossier naar voren dat een dergelijke grief ongegrond is. Deze grief wordt namelijk weersproken door de stukken van het dossier en in het bijzonder door het litigieuze besluit zelf. In zoverre wijst dit besluit, zoals in de punten 44 en 45 van het onderhavige arrest is opgemerkt, onmiskenbaar op de aanhoudende onzekerheid waarin de Commissie verkeerde met betrekking tot het ontbreken van alternatieven. |
56 |
Indien ten slotte werd erkend dat het litigieuze besluit kan worden geacht te berusten op de toepassing door de Commissie van een nuldrempel voor het verlies van technische prestaties, doet deze nuldrempel afbreuk aan de rechtmatigheid van dat besluit, aangezien hij voortkomt uit een uitlegging van artikel 60 van de Reach-verordening die volledig in strijd is met de doelstelling zelf van deze verordening. Zoals met name blijkt uit de overwegingen 4, 12, 70 en 73 alsook uit artikel 55 van de Reach-verordening, heeft deze verordening immers tot doel te bevorderen dat zeer zorgwekkende stoffen worden vervangen door andere geschikte stoffen. Een principiële beslissing dat de vervanging niet mag gepaard gaan met enige prestatievermindering, zou niet alleen neerkomen op de toevoeging van een niet in de Reach-verordening vastgestelde voorwaarde, maar zou tevens een beletsel voor die vervanging kunnen vormen en bijgevolg aan die verordening een groot deel van haar nuttig effect kunnen ontnemen. |
57 |
In de tweede plaats zij eraan herinnerd dat het Gerecht heeft vastgesteld dat de Commissie het onderzoek naar het ontbreken van alternatieven niet tot een goed einde had gebracht, zodat de autorisatie niet rechtsgeldig kon zijn verleend. Het Gerecht kan niet worden verweten dat het zich voor de beoordeling van de alternatieven in de plaats van de Commissie heeft gesteld, aangezien het zich juist heeft gebaseerd op de beoordeling van die alternatieven door de Commissie, zoals deze beoordeling naar voren komt uit het litigieuze besluit, alsmede op de uit dat besluit zelf blijkende aanhoudende onzekerheden over het ontbreken van alternatieven. |
58 |
Derhalve moet het tweede middel van de hogere voorziening worden afgewezen, zonder dat de ontvankelijkheid ervan hoeft te worden onderzocht. |
59 |
Gelet op een en ander dient de vordering in hogere voorziening, die strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, te worden afgewezen. |
Subsidiaire vordering, strekkende tot voorlopige handhaving van de gevolgen van het litigieuze besluit
– Argumenten van partijen
60 |
De Commissie erkent dat zij voor het Gerecht met betrekking tot de rechtsgevolgen van de nietigverklaring van het litigieuze besluit een onjuist standpunt heeft verdedigd door te stellen dat deze nietigverklaring tot gevolg heeft dat de betreffende stoffen niet in de handel mogen worden gebracht. Deze redenering is overgenomen door het Gerecht en door de andere partijen in het geding. |
61 |
Artikel 56, lid 1, van de Reach-verordening bevat een overgangsregeling die inhoudt dat een aanvrager de stof waarvoor hij een autorisatie heeft aangevraagd, in de handel mag brengen totdat de Commissie een besluit neemt over zijn autorisatieaanvraag. Derhalve zou nietigverklaring van dit besluit leiden tot herstel van de vóór de vaststelling ervan bestaande juridische situatie, dat wil zeggen de overgangsregeling op grond waarvan de stof in de handel mag worden gebracht. Nietigverklaring met onmiddellijke ingang van dat besluit zou dus consequenties hebben die in strijd zijn met het doel dat de reden vormt waarom het Gerecht heeft geweigerd de gevolgen van het nietig verklaarde besluit voorlopig te handhaven, te weten de bescherming van de gezondheid van de mens. |
62 |
De Commissie verzoekt het Hof dan ook om punt 2 van het dictum van het bestreden arrest op te heffen en te gelasten dat de gevolgen van het litigieuze besluit worden gehandhaafd in het belang van de rechtszekerheid en de bescherming van de gezondheid van de mens. |
63 |
ECHA verklaart dat het deze vordering van de Commissie ondersteunt. |
64 |
Het Koninkrijk Zweden, het Koninkrijk Denemarken en de Republiek Finland verzoeken het Hof die vordering af te wijzen. |
– Beoordeling door het Hof
65 |
Het enige middel dat ter ondersteuning van de subsidiaire vordering in hogere voorziening is aangevoerd, houdt in dat het Gerecht in punt 112 van het bestreden arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de gevolgen van de nietigverklaring die het heeft uitgesproken. |
66 |
Het Gerecht heeft in dat punt geoordeeld dat de nietigverklaring met onmiddellijke ingang van het autorisatiebesluit de aanvrager, DCC Maastricht, zou beletten de in het geding zijnde pigmenten in de handel te blijven brengen, en dat een dergelijke nietigverklaring weliswaar ernstige negatieve consequenties voor deze onderneming kon hebben, maar gerechtvaardigd werd door het streven naar bescherming van de gezondheid van de mens tegen de gevolgen van die gevaarlijke stoffen. |
67 |
In de omstandigheden van het onderhavige geval had de loutere nietigverklaring van het litigieuze besluit echter juist tot gevolg dat DCC Maastricht de in het geding zijnde pigmenten in de handel mocht blijven brengen totdat de Commissie een nieuw besluit had vastgesteld, zoals de vicepresident van het Hof heeft overwogen in haar beschikking in kort geding van 21 november 2019, Commissie/Zweden (C‑389/19 P-R, niet gepubliceerd, EU:C:2019:1007, punt 60). De autorisaties in kwestie waren immers bij een eerdere verordening, te weten verordening nr. 125/2012, verleend tot 21 mei 2015. |
68 |
Krachtens artikel 56, lid 1, onder d), juncto artikel 58, lid 1, onder c), van de Reach-verordening mogen vormen van gebruik waarvoor reeds een autorisatie is verleend, na de datum waarop hun autorisatie vervalt, worden voortgezet totdat op de nieuwe autorisatieaanvraag is beslist, mits deze aanvraag ten minste 18 maanden vóór de vervaldatum van de autorisatie is ingediend. Aangezien DCC Maastricht binnen de gestelde termijn een nieuwe autorisatie had aangevraagd, heeft zij tot de vaststelling van het litigieuze besluit kunnen gebruikmaken van deze overgangsregeling en heeft zij daarvan dus opnieuw kunnen gebruikmaken na de nietigverklaring van dat besluit met onmiddellijke ingang. |
69 |
Hieruit volgt dat het Gerecht in punt 112 van het bestreden arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door voorbij te gaan aan de overgangsregeling van artikel 56, lid 1, onder d), en artikel 58, lid 1, onder c), van de Reach-verordening. Aangezien de subsidiaire vordering van de Commissie gegrond is, moet punt 2 van het dictum van het bestreden arrest worden vernietigd. |
Geding
70 |
Krachtens artikel 61, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie kan het Hof in geval van vernietiging van de beslissing van het Gerecht de zaak zelf afdoen wanneer deze in staat van wijzen is. |
71 |
Dit is het geval in de onderhavige zaak. Derhalve moet de door de Commissie bij het Gerecht ingestelde en voor het Hof herhaalde vordering tot handhaving van de gevolgen van het nietig verklaarde besluit worden onderzocht. |
72 |
Volgens artikel 264, tweede alinea, VWEU kan het Hof, zo het dit nodig oordeelt, bepalen welke gevolgen van de nietig verklaarde handeling als definitief moeten worden beschouwd. Bij de uitoefening van de bevoegdheid die het Hof ontleent aan die bepaling, dient het rekening te houden met de eerbiediging van het rechtszekerheidsbeginsel en met andere openbare of particuliere belangen (zie in die zin arresten van 6 september 2012, Parlement/Raad, C‑490/10, EU:C:2012:525, punt 91; 22 oktober 2013, Commissie/Raad, C‑137/12, EU:C:2013:675, punt 81; 24 juni 2014, Parlement/Raad, C‑658/11, EU:C:2014:2025, punten 90 en 91, en 7 september 2016, Duitsland/Parlement en Raad, C‑113/14, EU:C:2016:635, punt 83). |
73 |
Zoals in punt 67 van het onderhavige arrest is uiteengezet, heeft de nietigverklaring van het litigieuze besluit tot gevolg dat de duur van de autorisatie voor de in het geding zijnde pigmenten wordt verlengd tot na 21 mei 2015. Het litigieuze besluit heeft in bepaalde opzichten het gebruik van deze zeer zorgwekkende stoffen beperkt. Zo is bij artikel 1, lid 3, onder c), van dat besluit de hoeveelheid die door de autorisatiehouder voor de toegestane toepassingen op de markt mag worden gebracht, voor loodsulfochromaat geel beperkt tot 2100 ton per jaar en voor loodchromaatmolybdaatsulfaat rood tot 900 ton per jaar. Evenzo zou de in artikel 60, lid 9, onder e), van de Reach-verordening bedoelde beoordelingstermijn voor twee specifieke toepassingen van twee loodchromaatpigmenten – te weten het professionele gebruik van verf op metalen oppervlakken en het professionele gebruik van pigmenthoudende gekleurde vloeibare of vaste voorgemengde mengsels en compounds met het oog op het gebruik van thermoplastische wegmarkeringen – op grond van artikel 2, lid 2, van het litigieuze besluit zijn verstreken op 21 mei 2019 indien dit besluit niet nietig was verklaard of indien de gevolgen ervan waren gehandhaafd. De autorisatiehouder had immers niet binnen de gestelde termijn verzoeken tot herbeoordeling ingediend voor die specifieke toepassingen. |
74 |
Uit het voorgaande volgt dat de afwijzing van de vordering tot handhaving van de gevolgen van het litigieuze besluit het risico op ernstige en onherstelbare schade voor de gezondheid van de mens en het milieu zou vergroten. Derhalve dient te worden gelast dat de gevolgen van dat besluit worden gehandhaafd totdat de Commissie opnieuw heeft beslist op de door DCC Maastricht ingediende autorisatieaanvraag. |
Kosten
75 |
Ingevolge artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, dat krachtens artikel 184, lid 1, van dit Reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen voor zover dit is gevorderd. Hoewel de Commissie in de onderhavige procedure in overwegende mate in het ongelijk is gesteld, heeft het Koninkrijk Zweden noch een van de interveniënten aan de zijde van het Koninkrijk Zweden gevorderd dat de Commissie of ECHA – dat aan de zijde van de Commissie heeft geïntervenieerd – zou worden verwezen in de kosten. Derhalve dient te worden beslist dat elke partij en elke interveniënt haar respectievelijk zijn eigen kosten zal dragen die verband houden met de procedure in hogere voorziening. |
Het Hof (Eerste kamer) verklaart: |
|
|
|
|
ondertekeningen |
( *1 ) Procestaal: Zweeds.