ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

25 november 2020 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Consumentenbescherming – Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten – Richtlijn 93/13/EEG – Gevolgen van de vaststelling van het oneerlijke karakter van een beding – Vervanging van het oneerlijk beding – Berekeningswijze van de variabele rentevoet – Toelaatbaarheid – Verwijzing van partijen naar onderhandelingen”

In zaak C‑269/19,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Curte de Apel Cluj (rechter in tweede aanleg Cluj, Roemenië) bij beslissing van 27 februari 2019, ingekomen bij het Hof op 29 maart 2019, in de procedure

Banca B. SA

tegen

A.A.A.,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: J.‑C. Bonichot, kamerpresident, L. Bay Larsen, C. Toader, M. Safjan en N. Jääskinen (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: G. Pitruzzella,

griffier: A. Calot Escobar,

gelet op de schriftelijke procedure en na de uitnodiging aan de partijen in het hoofdgeding en de in artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie bedoelde belanghebbenden om schriftelijk te antwoorden op de door het Hof gestelde vragen,

gelet op de opmerkingen ingediend door:

Banca B. SA, vertegenwoordigd door R. Trăilescu, I.‑C. Şerban, D. Cristea en E. Tudose, avocați,

A.A.A., vertegenwoordigd door C. Neamţ, avocată,

de Roemeense regering, aanvankelijk vertegenwoordigd door C.‑R. Canţăr, E. Gane, O.‑C. Ichim en M. Chicu, vervolgens door E. Gane, O.‑C. Ichim en M. Chicu als gemachtigden,

de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door Z. Lavery en S. Brandon als gemachtigden, bijgestaan door A. Howard, barrister,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door C. Gheorghiu, N. Ruiz García en P. Vanden Heede als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de bank Banca B. SA en A.A.A. inzake het vermeende oneerlijke karakter en de absolute nietigheid van een aantal bedingen in een kredietovereenkomst tot verstrekking van een persoonlijke lening die A.A.A. bij die bank heeft afgesloten.

Juridisch kader

Unierecht

3

Uit de vierentwintigste overweging van richtlijn 93/13 volgt dat de gerechtelijke en administratieve instanties van de lidstaten over passende en doeltreffende middelen moeten beschikken om een eind te maken aan de toepassing van oneerlijke bedingen in overeenkomsten met consumenten.

4

Artikel 3, lid 1, van deze richtlijn bepaalt:

„Een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, wordt als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort.”

5

Artikel 6, lid 1, van die richtlijn luidt:

„De lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.”

6

Artikel 7, lid 1, van genoemde richtlijn bepaalt:

„De lidstaten zien erop toe dat er in het belang van de consumenten alsmede van de concurrerende verkopers, doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers.”

Roemeens recht

7

Richtlijn 93/13 is in Roemeens recht omgezet in Lege nr. 193/2000 privind clauzele abuzive din contractele încheiate între profesioniști și consumatori (wet nr. 193/2000 betreffende oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen verkopers en consumenten; hierna: „wet nr. 193/2000”).

8

Artikel 6 van wet nr. 193/2000 bepaalt dat bedingen in een overeenkomst waarvan het oneerlijke karakter door een persoon of via de wettelijk daartoe bevoegde instanties wordt vastgesteld, geen gevolgen hebben voor de consument, en dat de overeenkomst met instemming van de consument enkel blijft voortbestaan, indien dit na schrapping van die bedingen mogelijk.

9

Artikel 7 van deze wet bepaalt dat voor zover de overeenkomst geen gevolgen meer kan hebben na de schrapping van de bedingen die als oneerlijk zijn aangemerkt, de consument de ontbinding van de overeenkomst mag vorderen en naargelang het geval schadevergoeding en rente kan vorderen.

10

Artikel 9 quater van Ordonanța Guvernului nr. 21/1992 privind protecția consumatorilor (verordening van de regering nr. 21/1992 inzake consumentenbescherming), dat is ingevoerd bij artikel II, punt 9, van Ordonanța de urgență a Guvernului nr. 174/2008 (noodverordening van de regering nr. 174), bepaalt dat de aanbieders van financiële diensten met betrekking tot consumentenovereenkomsten de volgende, onder g) van dit artikel genoemde regels in acht moeten nemen:

„de volgende regels zijn van toepassing op kredietovereenkomsten met een variabele rente:

1.   De verandering van de rentevoet moet losstaan van de wil van de aanbieder van financiële diensten en in verhouding staan tot in de overeenkomst genoemde fluctuaties van verifieerbare referentiewaarden of tot wetswijzigingen waardoor een dergelijke verandering noodzakelijk is;

2.   De rentevoet kan veranderen overeenkomstig de referentievoet van de financiële dienstverlener, mits deze hetzelfde is voor alle op natuurlijke personen gerichte financiële producten die de betrokken marktdeelnemer aanbiedt en niet verder wordt verhoogd dan een contractueel vastgestelde grens.”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

11

Op 5 juni 2007 heeft A.A.A. een kredietovereenkomst tot verstrekking van een persoonlijke lening gesloten met Banca B. Voor deze overeenkomst is zekerheid gesteld door een hypotheek van eerste rang van 182222 EUR met een looptijd van 300 maanden, waarvan 179000 EUR een zogenoemd „Maxicredit” persoonlijke lening was met een vaste rente voor één jaar en 3222 EUR het commissiebedrag voor de toekenning van die lening.

12

Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de volgende contractuele bepalingen op die overeenkomst van toepassing waren:

Volgens artikel 5 van de betreffende kredietovereenkomst gold een jaarlijkse rentevoet van 7,4 % voor het eerste jaar van de lening en vervolgens een actuele rentevoet overeenkomstig de variabele rentevoet zoals bekendgemaakt in het gebouw van de bankinstelling vermeerderd met 1,5 procentpunt.

In het in de bijlage bij deze overeenkomst opgenomen artikel 2.6 van de algemene kredietvoorwaarden was bepaald dat de actuele rentevoet gedurende de looptijd van de lening kon veranderen naargelang de ontwikkeling van de „schulddelging van de klant” jegens die bank.

Artikel 2.10, onder a), van die algemene voorwaarden bepaalde dat de bank de rente gedurende de looptijd van de lening zonder de toestemming van de kredietnemer kon wijzigen naargelang de kosten van de financiering van de lening, waarbij de nieuwe rentevoet vanaf de datum van de wijziging ervan op de restschuld van toepassing was. De wijziging van de variabele rentevoet leidde tot de herberekening van de verschuldigde rente.

Artikel 2.10, onder b), van de algemene kredietvoorwaarden bepaalde dat de rentevoet voor leningen met een aan de LIBOR/Euribor-referentiewaarde gekoppelde variabele rentevoet naargelang de ontwikkeling van die referentiewaarde kon worden gewijzigd.

Overeenkomstig artikel 2.11 van die algemene kredietvoorwaarden werd de nieuwe rentevoet, die halfjaarlijks kon worden gewijzigd, vanaf de dag waarop deze wijziging inging bekendgemaakt in het gebouw van de bankinstelling en werd de daaruit voortvloeiende rentevoet toegepast op de ten tijde van de wijziging bestaande restschuld.

Bij kredietlijnen werd de kredietnemer per aangetekende brief met ontvangstbevestiging of door een aan de balie van de bank gratis verstrekt rekeningafschrift op de hoogte gesteld van de wijziging van de jaarlijkse rentevoet en de nieuwe aflossingstermijn.

Indien de kredietnemer de restschuld en de desbetreffende rente na de wijziging van de rentevoet door die bank niet binnen tien dagen na de datum van kennisneming afloste, werd hij geacht zijn toestemming voor de nieuwe rentevoet te hebben verleend.

13

Op 9 juni 2017 heeft A.A.A. bij de Tribunal Specializat Cluj (rechter in eerste aanleg met bijzondere bevoegdheid Cluj, Roemenië) beroep ingesteld tegen Banca B. en deze rechter verzocht het oneerlijke karakter en derhalve de absolute nietigheid van de bedingen in de betreffende kredietovereenkomst met betrekking tot de variabele rentevoet vast te stellen en bijgevolg de overeenkomstig deze bedingen vastgestelde aflossingstermijn nietig te verklaren. Daarnaast heeft hij deze rechter verzocht verweerster te verplichten deze bedingen te wijzigen en haar te gelasten de op grond van deze oneerlijke bedingen te veel geïnde bedragen terug te betalen. A.A.A. heeft voor deze rechter onder meer aangevoerd dat de betreffende bedingen toestonden dat Banca B. het bedrag van de rentevoet willekeurig wijzigde, waardoor zijn legitieme belangen als consument werden geschaad.

14

Bij vonnis van 23 januari 2018 heeft deze rechter het beroep van A.A.A. gedeeltelijk toegewezen, en onder meer de gedeeltelijke absolute nietigheid vastgesteld van het beding in artikel 5 van de betreffende kredietovereenkomst voor zover dit betrekking heeft op de methode voor de vaststelling van de variabele rentevoet en op grond waarvan de actuele rentevoet overeenkomt met de in het gebouw van de bankinstelling bekendgemaakte variabele rentevoet. Ook heeft deze rechter de absolute nietigheid vastgesteld van artikel 2.6, artikel 2.10, onder a), en artikel 2.11 zoals die in punt 12 van het onderhavige arrest zijn weergegeven. De absolute nietigheid van het beding in artikel 2.10, onder b), van die overeenkomst werd vastgesteld op grond van het feit dat de bank enkel de mogelijkheid had maar niet verplicht was om de variabele rentevoet aan te passen overeenkomstig de in de overeenkomst genoemde LIBOR/Euribor-referentiewaarden.

15

Voorts heeft die rechter Banca B. opgedragen de inhoud van het beding inzake de voor de betreffende kredietovereenkomst geldende rente te preciseren door de bestanddelen en het bedrag van die rente overeenkomstig zijn aanwijzingen vast te stellen. Om te beginnen moest de in artikel 5 van de overeenkomst bedoelde marge worden vastgesteld op 1,5 procentpunt vermeerderd met zes maanden Euribor-waarde. Daarnaast mocht de wijziging van de rentevoet uitsluitend afhangen van de referentiewaarde van zes maanden Euribor met een vaste marge voor de bank, die uitsluitend met schriftelijke toestemming van partijen mocht worden gewijzigd, zodat de verandering van de rentevoet afhing van de schommelingen van de zes maanden Euribor-waarde.

16

De Tribunal Specializat Cluj heeft – zonder de gevolgen van deze vaststelling te bepalen – geoordeeld dat de schrapping van het beding dat de bank het exclusieve recht verleent om het mechanisme voor de aanpassing van de variabele rentevoet te controleren, in de praktijk leidde tot een wijziging van de overeenkomst, aangezien de rentevoet werd vastgesteld op het niveau dat gold in het eerste jaar van de lening. Door een dergelijke situatie wordt in het bijzonder de onderneming begunstigd en de onderhandelingen ter zake van de partijen bij de overeenkomst van hun nut beroofd. Bovendien heeft deze rechter opgemerkt dat de vaststelling van een vaste rentevoet een wijziging van de overeenkomst vormt die strijdig is met de wilsovereenstemming van partijen (die een variabele rentevoet zijn overeengekomen) alsook met de bepalingen van artikel 969 van het burgerlijk wetboek inzake de eerbiediging van contractuele verplichtingen (pacta sunt servanda).

17

Voorts heeft de Tribunal Specializat Cluj de in punt 10 van het onderhavige arrest genoemde wettelijke bepalingen inzake de wijze van vaststelling van de rentevoet (die in de onderhavige zaak ratione temporis niet van toepassing waren) mutatis mutandis toegepast, aangezien bij de sluiting van de betreffende kredietovereenkomst geen nationale bepaling bestond die de vaststelling van de rentevoet in hypothecaire kredietovereenkomsten regelde.

18

Op 15 oktober 2018 heeft Banca B. tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij de verwijzende rechter, de Curte de Apel Cluj (rechter in tweede aanleg Cluj, Roemenië).

19

Voor deze rechter stelt Banca B. in wezen dat de rechter in eerste aanleg de berekeningswijze van de rentevoet in kwestie voor de gehele looptijd van de lening heeft gewijzigd, en daarbij is voorbijgegaan aan de wil van partijen tijdens de sluiting van de betreffende kredietovereenkomst. Daardoor heeft hij zijn rechterlijke bevoegdheden overschreden en geen acht geslagen op de recente rechtspraak van het Hof van Justitie. Daarnaast stelt Banca B. dat de rechter in eerste aanleg zijn beslissing ten onrechte heeft gebaseerd op bepalingen die ten tijde van de sluiting van die overeenkomst niet van kracht waren.

20

De verwijzende rechter wijst erop dat de Roemeense rechters artikel 6 van wet nr. 193/2000, waarbij artikel 6 van richtlijn 93/13 in Roemeens recht is omgezet, verschillend hebben uitgelegd en toegepast; dit is onder meer het geval wat betreft de bepaling van de gevolgen van de vaststelling van het oneerlijke karakter van bedingen die de methode voor de vaststelling van de variabele rentevoet definiëren aan de hand van niet-transparante criteria.

21

Aangezien een tussen een consument en een verkoper gesloten kredietovereenkomst juridisch niet kan voortbestaan wanneer laatstgenoemde zijn recht op inning van rente verliest, is een deel van de rechters van mening dat het aan de partijen bij de overeenkomst staat om te goeder trouw, reëel en doeltreffend te onderhandelen over het beding inzake de methode waarmee de rentevoet wordt vastgesteld, zodat de door hen gesloten overeenkomst kan voortbestaan. Andere rechters hebben geoordeeld dat na afloop van de periode waarin een vaste rentevoet gold vanaf het tweede jaar van de lening een rentevoet van toepassing is die bestaat uit de in de kredietovereenkomst bepaalde vaste marge, vermeerderd met een objectieve, transparante en verifieerbare referentiewaarde zoals de Euribor. Voorts is er een opvatting in de rechtspraak volgens welke de rente vanaf het tweede jaar uitsluitend bestaat uit de in de overeenkomst bepaalde vaste marge, die wordt gehandhaafd. Ten slotte is een aantal rechters van mening dat het beding inzake de berekeningsmethode van de in het eerste jaar geldende rentevoet van toepassing moet blijven.

22

De verwijzende rechter is van mening dat het voor de beslechting van het bij hem aanhangige geding van wezenlijk belang is dat wordt bepaald welke gevolgen moeten worden verbonden aan de vaststelling van het oneerlijke karakter van een beding dat de methode voor de vaststelling van de variabele rentevoet definieert. Om te beginnen moeten deze gevolgen worden bepaald om vast te stellen welke rentevoet in de toekomst op de rechtsbetrekking tussen de partijen bij de overeenkomst moet worden toegepast. Voorts is de bepaling van deze gevolgen voor deze rechter noodzakelijk om uitspraak te kunnen doen over de vordering van A.A.A. om Banca B. te gelasten de te veel geïnde rente terug te betalen. Meer in het bijzonder moet worden bepaald of de te veel geïnde bedragen overeenkomen met het verschil tussen de door de consument daadwerkelijk betaalde rente en de rente die is berekend op basis van een vaste marge van 1,5 procentpunt vermeerderd met de waarde van zes maanden Euribor na het eerste jaar van de lening, dan wel met het verschil tussen de door de consument daadwerkelijk betaalde rente en de op basis van de voor het eerste jaar van de lening vastgestelde rentevoet berekende rente, of met het verschil tussen de daadwerkelijk betaalde rente en de door de rechter in het licht van de feitelijke elementen van de kredietovereenkomst vastgestelde rentevoet.

23

In deze omstandigheden heeft de Curte de Apel Cluj de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Moet artikel 6, lid 1, van richtlijn [93/13] aldus worden uitgelegd dat de nationale rechter, na het oneerlijke karakter te hebben vastgesteld van een beding waarin het mechanisme voor de vaststelling van de variabele rentevoet is gedefinieerd als de ‚vaste marge vermeerderd met een door de bank op grond van niet-transparante criteria gehanteerde referentierente’ in het kader van een kredietovereenkomst met een vaste rentevoet voor het eerste jaar en voor de daaropvolgende jaren een variabele rentevoet volgens de genoemde definitie, de overeenkomst kan aanpassen door een berekeningswijze van de variabele rentevoet voor te schrijven op grond van transparante parameters (LIBOR/Euribor) en de vaste marge van de bank, met inachtneming van de feitelijke gegevens in de kredietovereenkomst, teneinde een betere bescherming van de consument te waarborgen?

2)

Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, moet artikel 6, lid 1, van richtlijn [93/13] dan aldus worden uitgelegd dat de nationale rechter, na het oneerlijke karakter van een beding als hierboven vermeld te hebben vastgesteld, in het kader van het geding een vaste rentevoet kan toepassen door te verwijzen naar de voor het tweede jaar van uitvoering van de overeenkomst vastgestelde vaste marge, of naar de vaste rentevoet voor het eerste jaar?

3)

Indien de vorige vraag ontkennend wordt beantwoord, moeten artikel 6, lid 1, van richtlijn [93/13] en het doeltreffendheidsbeginsel dan aldus worden uitgelegd dat zij, na de vaststelling van het oneerlijke karakter van een beding als hierboven vermeld, eraan in de weg staan dat de nationale rechter partijen gelast om over een nieuwe rentevoet te onderhandelen, zonder daarvoor criteria vast te stellen?

4)

Indien de vorige vraag ontkennend wordt beantwoord, welke oplossingen zijn dan voorhanden om een consumentenbescherming in overeenstemming met artikel 6, lid 1, van richtlijn [93/13] te waarborgen?”

Prejudiciële vragen

24

Vooraf dient eraan te worden herinnerd dat het volgens vaste rechtspraak in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde procedure van samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof, de taak is van het Hof om de nationale rechter een nuttig antwoord te geven aan de hand waarvan deze het bij hem aanhangige geding kan beslechten. Daartoe dient het Hof de voorgelegde vragen indien nodig te herformuleren (arresten van 7 augustus 2018, Smith, C‑122/17, EU:C:2018:631, punt 34, en 3 maart 2020, Gómez del Moral Guasch, C‑125/18, EU:C:2020:138, punt 27).

25

Dienaangaande zij erop gewezen dat het Hof in de onderhavige zaak geen vragen worden gesteld over de criteria voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van de bedingen die de methode voor de vaststelling van de berekeningswijze van de variabele rentevoet van de betreffende kredietovereenkomst regelen. De in de onderhavige zaak gestelde vragen hebben daarentegen uitsluitend betrekking op de gevolgen van de vaststelling van het oneerlijke karakter van dergelijke contractuele bedingen.

26

Om de verwijzende rechter een nuttig antwoord te geven moet er daarom van uit worden gegaan dat hij met zijn vragen, die samen moeten worden onderzocht, in wezen wenst te vernemen of artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat de nationale rechter, na de vaststelling van het oneerlijke karakter van bedingen die de methode voor de vaststelling van de variabele rentevoet in een kredietovereenkomst zoals aan de orde in het hoofdgeding regelen en wanneer die overeenkomst na de schrapping van de betreffende oneerlijke bedingen niet kan voortbestaan en er geen nationale bepaling van aanvullend recht bestaat die deze bedingen kan vervangen, een nieuwe berekeningswijze van de rentevoet vaststelt of de partijen gelast om over een nieuwe berekeningswijze van die rentevoet te onderhandelen, zonder criteria voor die onderhandeling vast te stellen.

27

Voor de beantwoording van deze vraag moeten vooraf de grondslagen voor de bescherming van de consument op het gebied van oneerlijke bedingen in overeenkomsten in herinnering worden gebracht, zoals die voortvloeien uit richtlijn 93/13 en zijn uitgelegd door het Hof.

28

Het door richtlijn 93/13 uitgewerkte beschermingssysteem berust op de gedachte dat de consument zich tegenover de verkoper in een zwakke onderhandelingspositie bevindt en over minder informatie dan de verkoper beschikt, wat ertoe leidt dat hij met de door de verkoper vooraf opgestelde voorwaarden instemt zonder op de inhoud daarvan invloed te kunnen uitoefenen. Gelet op een dergelijke zwakke positie legt deze richtlijn de lidstaten de verplichting op om ervoor te zorgen dat contractuele bedingen waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, kunnen worden getoetst teneinde het eventueel oneerlijke karakter ervan te beoordelen (arrest van 3 oktober 2019, Dziubak, C‑260/18, EU:C:2019:819, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

29

In dit verband dienen nationale rechters oneerlijke bedingen overeenkomstig artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 buiten toepassing te laten opdat zij geen dwingende gevolgen hebben voor de consument, tenzij de consument zich daartegen verzet (zie in die zin arrest van 3 maart 2020, Gómez del Moral Guasch, C‑125/18, EU:C:2020:138, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak). De overeenkomst moet evenwel in beginsel voortbestaan zonder andere wijzigingen dan die welke het gevolg zijn van de schrapping van de oneerlijke bedingen voor zover volgens de regels van nationaal recht dat voortbestaan van de overeenkomst rechtens mogelijk is (zie met name arrest van 5 juni 2019, GT, C‑38/17, EU:C:2019:461, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

30

Wanneer de nationale rechter vaststelt dat een oneerlijk beding in een overeenkomst tussen een verkoper en een consument nietig is, kan deze rechter de overeenkomst derhalve niet aanvullen door de inhoud van dat beding te herzien (zie in die zin arrest van 3 maart 2020, Gómez del Moral Guasch, C‑125/18, EU:C:2020:138, punt 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

31

Het Hof heeft namelijk geoordeeld dat indien de nationale rechter bevoegd was de inhoud van oneerlijke bedingen in een dergelijke overeenkomst te herzien, de verwezenlijking van het in artikel 7 van richtlijn 93/13 bedoelde lange termijndoel in gevaar zou kunnen komen. Een dergelijke bevoegdheid zou ertoe bijdragen dat de voor verkopers afschrikkende werking die uitgaat van een loutere niet-toepassing van dergelijke oneerlijke bedingen ten aanzien van de consument wordt uitgeschakeld, aangezien deze verkopers in de verleiding zouden blijven om die bedingen te gebruiken in de wetenschap dat ook al mochten deze ongeldig worden verklaard, de overeenkomst niettemin voor zover noodzakelijk door de nationale rechter zou kunnen worden aangevuld en het belang van die verkopers dus gediend zou zijn (arresten van 14 juni 2012, Banco Español de Crédito, C‑618/10, EU:C:2012:349, punt 69; 30 april 2014, Kásler en Káslerné Rábai, C‑26/13, EU:C:2014:282, punt 79; 26 maart 2019, Abanca Corporación Bancaria en Bankia, C‑70/17 en C‑179/17, EU:C:2019:250, punt 54, en 3 maart 2020, Gómez del Moral Guasch, C‑125/18, EU:C:2020:138, punt 60).

32

Daarentegen heeft het Hof geoordeeld dat wanneer een overeenkomst tussen een verkoper en een consument niet kan voortbestaan nadat een oneerlijk beding is geschrapt, artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 zich er niet tegen verzet dat de nationale rechter het oneerlijke beding op grond van beginselen van het overeenkomstenrecht schrapt en het door een nationale bepaling van aanvullend recht vervangt in gevallen waarin de rechter ten gevolge van de ongeldigverklaring van het oneerlijke beding verplicht zou zijn om de overeenkomst in haar geheel nietig te verklaren, waardoor de consument zou worden geconfronteerd met uiterst nadelige consequenties en in zijn belangen zou worden geschaad (zie met name arresten van 30 april 2014, Kásler en Káslerné Rábai, C‑26/13, EU:C:2014:282, punten 80 en 83; 26 maart 2019, Abanca Corporación Bancaria en Bankia, C‑70/17 en C‑179/17, EU:C:2019:250, punt 56; 3 oktober 2019, Dziubak, C‑260/18, EU:C:2019:819, punt 48, 3 maart 2020, Gómez del Moral Guasch, C‑125/18, EU:C:2020:138, punt 61).

33

Een dergelijke vervanging wordt volledig gerechtvaardigd door de doelstelling van richtlijn 93/13. Zij strookt namelijk met de doelstelling van artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13, aangezien deze bepaling ertoe strekt om het in de overeenkomst vastgelegde formele evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de partijen bij de overeenkomst te vervangen door een reëel evenwicht dat de gelijkheid tussen die partijen herstelt, en niet om alle overeenkomsten met oneerlijke bedingen nietig te verklaren (zie met name arresten van 30 april 2014, Kásler en Káslerné Rábai, C‑26/13, EU:C:2014:282, punten 81 en 82 en aldaar aangehaalde rechtspraak; 26 maart 2019, Abanca Corporación Bancaria en Bankia, C‑70/17 en C‑179/17, EU:C:2019:250, punt 57, en 3 maart 2020, Gómez del Moral Guasch, C‑125/18, EU:C:2020:138, punt 62).

34

Indien de nationale rechter een oneerlijk beding in een situatie als die welke in punt 32 van het onderhavige arrest wordt beschreven, niet zou mogen vervangen door een nationale bepaling van aanvullend recht en hij daardoor verplicht zou zijn om de overeenkomst in haar geheel nietig te verklaren, zou de consument geconfronteerd kunnen worden met uiterst nadelige consequenties, zodat afbreuk dreigt te worden gedaan aan het afschrikkende karakter van de nietigverklaring van de overeenkomst. In het geval van een kredietovereenkomst zou een dergelijke nietigverklaring in beginsel immers tot gevolg hebben dat het gehele nog verschuldigde bedrag van de lening onmiddellijk opeisbaar wordt, hetgeen de financiële mogelijkheden van de consument zou kunnen overstijgen. Daardoor zou die nietigverklaring eerder de belangen van de consument schaden dan die van de kredietverlener, die er bijgevolg niet van zou worden weerhouden dergelijke bedingen op te nemen in de door hem voorgestelde overeenkomsten (zie met name arresten van 30 april 2014, Kásler en Káslerné Rábai, C‑26/13, EU:C:2014:282, punten 83 en 84; 26 maart 2019, Abanca Corporación Bancaria en Bankia, C‑70/17 en C‑179/17, EU:C:2019:250, punt 58, en 3 maart 2020, Gómez del Moral Guasch, C‑125/18, EU:C:2020:138, punt 63).

35

Bovendien heeft het Hof ook geoordeeld dat artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 zich ertegen verzet dat leemten in een overeenkomst die zijn veroorzaakt door de schrapping van daarin opgenomen oneerlijke bedingen, worden verholpen op de enkele basis van algemene nationale normen, die niet specifiek door de wetgever zijn beoordeeld met het oog op de vaststelling van een evenwicht tussen alle rechten en verplichtingen van de partijen bij de overeenkomst, waardoor het vermoeden van niet-oneerlijkheid voor deze normen niet geldt, en volgens welke normen de in een rechtshandeling tot uitdrukking gebrachte gevolgen met name worden aangevuld door de gevolgen die voortvloeien uit het billijkheidsbeginsel of uit de gangbare praktijken, en die geen bepalingen van aanvullend recht zijn, noch bepalingen die van toepassing zijn indien de partijen bij de overeenkomst dit zijn overeengekomen (arrest van 3 oktober 2019, Dziubak, C‑260/18, EU:C:2019:819, punten 61 en 62).

36

In casu vraagt de verwijzende rechter het Hof welke bevoegdheden artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 de nationale rechter verleent in gevallen waarin de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen niet kan voortbestaan en de nationale rechter die oneerlijke bedingen niet kan vervangen door een nationale bepaling van aanvullend recht.

37

Hoewel de bewoordingen van artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 in dit verband geen aanwijzingen bevatten, zij erop gewezen dat richtlijn 93/13 tot doel heeft een hoog niveau van consumentenbescherming te bieden. De Uniewetgever heeft in het bijzonder in artikel 7 van richtlijn 93/13, gelezen in samenhang met de vierentwintigste overweging ervan, uitdrukkelijk vermeld dat de – met name gerechtelijke – instanties over passende en doeltreffende middelen moeten beschikken om een eind te maken aan de toepassing van oneerlijke bedingen in overeenkomsten met consumenten.

38

In deze context moeten, zoals blijkt uit de in de punten 31 tot en met 34 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak, de gevolgen die aan de vaststelling van het oneerlijke karakter van een beding in een overeenkomst tussen een verkoper en een consument moeten worden verbonden, de verwezenlijking van die twee doelstellingen mogelijk maken. Ten eerste moet de rechter ervoor zorgen dat de gelijkheid tussen de partijen bij de overeenkomst – die door de toepassing van een oneerlijk beding jegens de consument in gevaar wordt gebracht – kan worden hersteld. Ten tweede moet worden verzekerd dat de verkoper ervan wordt afgeschrikt om dergelijke bedingen op te nemen in de overeenkomsten die hij consumenten aanbiedt.

39

Richtlijn 93/13 strekt er niet toe uniforme oplossingen aan te dragen met betrekking tot de gevolgen die aan de vaststelling van het oneerlijke karakter van een beding in een overeenkomst moeten worden verbonden. Aangezien oneerlijke bedingen overeenkomstig artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 de consument niet binden, konden deze doelstellingen – afhankelijk van het geval en het nationale rechtskader – worden verwezenlijkt door het betreffende oneerlijke beding jegens de consument eenvoudig buiten toepassing te laten of, wanneer de overeenkomst zonder dat beding niet kon voortbestaan, door dat beding te vervangen door nationale bepalingen van aanvullend recht.

40

Deze gevolgen van de vaststelling van het oneerlijke karakter van een beding in een overeenkomst zijn echter niet uitputtend.

41

Wanneer de nationale rechter van oordeel is dat de betreffende kredietovereenkomst overeenkomstig het overeenkomstenrecht na de schrapping van de oneerlijke bedingen in kwestie juridisch niet kan voortbestaan en wanneer er geen nationale bepaling van aanvullend recht of een toepasselijke bepaling is die met instemming van de partijen bij de overeenkomst deze bedingen kan vervangen, moet er dan ook van uit worden gegaan dat, voor zover de consument niet te kennen heeft gegeven de oneerlijke bedingen te willen handhaven en de nietigverklaring van de overeenkomst uiterst nadelige gevolgen voor hem zou hebben, het hoge niveau van consumentenbescherming – dat overeenkomstig richtlijn 93/13 moet worden verzekerd – vereist dat de nationale rechter, teneinde het reële evenwicht tussen de wederzijdse rechten en verplichtingen van de partijen bij de overeenkomst te herstellen, met inachtneming van het volledige nationale recht, alle maatregelen neemt die noodzakelijk zijn om de consument te beschermen tegen de uiterst nadelige gevolgen die uit de nietigverklaring van de betrokken kredietovereenkomst – met name vanwege de onmiddellijke opeisbaarheid van de vordering van de verkoper jegens hem – zouden kunnen voortvloeien.

42

In dit verband zij erop gewezen dat in omstandigheden zoals die van het hoofdgeding niets zich ertegen verzet dat de nationale rechter de partijen gelast om te onderhandelen over de vaststelling van de berekeningswijze van de rentevoet, mits hij het kader voor deze onderhandeling bepaalt en deze onderhandeling erop gericht is een reëel evenwicht tussen de rechten en de verplichtingen van de partijen bij de overeenkomst tot stand te brengen en daarbij met name rekening wordt gehouden met de aan richtlijn 93/13 ten grondslag liggende doelstelling van consumentenbescherming.

43

Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, moet de nationale rechter zijn interne recht immers zo veel mogelijk aldus toepassen dat alle consequenties worden getrokken die volgens het nationale recht voortvloeien uit de vaststelling van het oneerlijke karakter van het betrokken beding, zodat het doel van artikel 6, lid 1, van deze richtlijn, namelijk dat de consument niet aan een oneerlijk beding is gebonden, wordt bereikt (zie in die zin arrest van 30 mei 2013, Jőrös, C‑397/11, EU:C:2013:340, punten 52 en 53). Dit geldt ook voor de vraag welke gevolgen aan de vaststelling van het oneerlijke karakter van een beding moeten worden verbonden om overeenkomstig het doel van die richtlijn een hoog niveau van consumentenbescherming te verzekeren.

44

Er zij evenwel op gewezen dat de bevoegdheden van de rechter niet verder mogen gaan dan hetgeen strikt noodzakelijk is om het contractuele evenwicht tussen de partijen bij de overeenkomst te herstellen en aldus de consument te beschermen tegen de uiterst nadelige gevolgen die uit de nietigverklaring van de betreffende kredietovereenkomst zouden kunnen voortvloeien. Indien de rechter bevoegd was de inhoud van oneerlijke bedingen naar eigen goeddunken te wijzigen of te matigen, zou dit immers de verwezenlijking van alle in punt 38 van het onderhavige arrest genoemde doelstellingen in gevaar brengen.

45

Gelet op een en ander moet op de gestelde vragen worden geantwoord dat artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat de nationale rechter, na de vaststelling van het oneerlijke karakter van bedingen die de methode voor de vaststelling van de variabele rentevoet in een kredietovereenkomst zoals aan de orde in het hoofdgeding regelen, en wanneer die overeenkomst na de schrapping van de betreffende oneerlijke bedingen niet kan voortbestaan, de nietigverklaring van de overeenkomst uiterst nadelige gevolgen zou hebben voor die consument en er geen nationale bepaling van aanvullend recht is, met inachtneming van het volledige nationale recht alle maatregelen moet nemen die noodzakelijk zijn om de consument te beschermen tegen de uiterst nadelige gevolgen die uit de nietigverklaring van de betrokken kredietovereenkomst zouden kunnen voortvloeien. In omstandigheden als die van het hoofdgeding staat niets de nationale rechter in het bijzonder in de weg om de partijen te gelasten om te onderhandelen over de vaststelling van de berekeningswijze van de rentevoet, mits hij het kader voor deze onderhandeling bepaalt en deze erop gericht is een reëel evenwicht tussen de rechten en de verplichtingen van de partijen bij de overeenkomst tot stand te brengen en daarbij met name rekening wordt gehouden met de aan richtlijn 93/13 ten grondslag liggende doelstelling van consumentenbescherming.

Kosten

46

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

 

Artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 van de Raad betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten moet aldus worden uitgelegd dat de nationale rechter, na de vaststelling van het oneerlijke karakter van bedingen die de methode voor de vaststelling van de variabele rentevoet in een kredietovereenkomst zoals aan de orde in het hoofdgeding regelen en wanneer die overeenkomst na de schrapping van de betreffende oneerlijke bedingen niet kan voortbestaan, de nietigverklaring van de overeenkomst uiterst nadelige gevolgen zou hebben voor die consument en er geen nationale bepaling van aanvullend recht is, met inachtneming van het volledige nationale recht alle maatregelen moet nemen die noodzakelijk zijn om de consument te beschermen tegen de uiterst nadelige gevolgen die uit de nietigverklaring van de betrokken kredietovereenkomst zouden kunnen voortvloeien. In omstandigheden als die van het hoofdgeding staat niets de nationale rechter in het bijzonder in de weg om de partijen te gelasten om te onderhandelen over de vaststelling van de berekeningswijze van de rentevoet, mits hij het kader voor deze onderhandeling bepaalt en deze erop gericht is een reëel evenwicht tussen de rechten en de verplichtingen van de partijen bij de overeenkomst tot stand te brengen en daarbij met name rekening wordt gehouden met de aan richtlijn 93/13 ten grondslag liggende doelstelling van consumentenbescherming.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Roemeens