Zaak C‑194/19
H. A.
tegen
Belgische Staat
[verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Raad van State (België)]
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 15 april 2021
„Prejudiciële verwijzing – Verordening (EU) nr. 604/2013 – Bepaling van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming – Artikel 27 – Rechtsmiddelen – Inaanmerkingneming van gegevens die dateren van na het overdrachtsbesluit – Effectieve rechterlijke bescherming”
Grenscontroles, asiel en immigratie – Asielbeleid – Criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming – Verordening nr. 604/2013 – Beroep tegen een overdrachtsbesluit dat is genomen ten aanzien van een persoon die om internationale bescherming heeft verzocht – Verplichting van de lidstaten om te voorzien in een doeltreffend en snel rechtsmiddel – Omvang – Nationale regeling op grond waarvan in het kader van een beroep tot nietigverklaring geen rekening kan worden gehouden met omstandigheden die dateren van na de vaststelling van het overdrachtsbesluit – Ontoelaatbaarheid – Beperking – Bestaan van een specifiek rechtsmiddel
(Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 47; verordening nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad, overweging 19 en art. 27, lid 1)
(zie punten 35‑38, 40, 42, 45‑48 en dictum)
Samenvatting
Een asielzoeker moet omstandigheden kunnen aanvoeren die dateren van na de vaststelling van het overdrachtsbesluit waartegen hij opkomt
Het staat aan elke lidstaat om de procedureregels vast te stellen voor de uitoefening van rechtsmiddelen die een effectieve rechterlijke bescherming moeten waarborgen
H. A. – een derdelander – heeft in België een asielverzoek ingediend. Aangezien de Spaanse autoriteiten ermee hadden ingestemd hem over te nemen, is zijn verzoek afgewezen en is besloten hem over te dragen aan Spanje. Kort daarop is ook de broer van H. A. in België aangekomen en heeft ook hij daar een asielverzoek ingediend. Vervolgens heeft H. A. beroep ingesteld tegen het besluit om hem aan Spanje over te dragen, waarbij hij onder meer aanvoerde dat zijn asielverzoek samen met dat van zijn broer moest worden behandeld.
Dit beroep is verworpen omdat de aankomst van de broer van H. A. in België dateerde van na de vaststelling van het bestreden besluit, zodat deze omstandigheid niet in aanmerking kon worden genomen bij de beoordeling van de rechtmatigheid van dat besluit. H. A. heeft bij de Raad van State (België) cassatieberoep ingesteld wegens schending van zijn recht om een daadwerkelijk rechtsmiddel in te stellen, zoals dit voortvloeit uit verordening (EU) nr. 604/2013 ( 1 ) (hierna: „Dublin III-verordening”) en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”). Los van de vraag of de aankomst van zijn broer daadwerkelijk van invloed kon zijn op de vaststelling welke lidstaat verantwoordelijk was voor de behandeling van het asielverzoek van H. A. ( 2 ), dient de Raad van State te bepalen of een asielzoeker zich moet kunnen beroepen op omstandigheden die dateren van na de vaststelling van een op hem betrekking hebbend overdrachtsbesluit. De Raad van State heeft besloten het Hof hierover vragen te stellen.
In een arrest van de Grote kamer oordeelt het Hof dat het Unierecht ( 3 ) in de weg staat aan een nationale wettelijke regeling op grond waarvan de rechter bij het onderzoek van een bij hem ingesteld beroep tot nietigverklaring van een overdrachtsbesluit geen rekening mag houden met omstandigheden die dateren van na de vaststelling van dat besluit en die beslissend zijn voor de juiste toepassing van de Dublin III-verordening. Dit ligt anders wanneer die wettelijke regeling voorziet in een specifiek rechtsmiddel dat kan worden ingesteld nadat die omstandigheden zich hebben voorgedaan, mits dit rechtsmiddel het mogelijk maakt om de situatie van de betrokken persoon te onderzoeken aan de hand van de huidige omstandigheden en de resultaten van dit onderzoek bindend zijn voor de bevoegde autoriteiten.
Beoordeling door het Hof
Het Hof komt tot deze slotsom nadat het in herinnering heeft gebracht dat een persoon jegens wie een overdrachtsbesluit is vastgesteld, krachtens de Dublin III-verordening ( 4 ) het recht heeft om tegen dit besluit een daadwerkelijk rechtsmiddel in te stellen en dat dit rechtsmiddel onder meer gericht moet zijn op de toepassing van die verordening. Het Hof heeft er eveneens aan herinnerd dat het reeds heeft geoordeeld dat wie om internationale bescherming verzoekt, dient te beschikken over een doeltreffend en snel rechtsmiddel waarmee hij zich kan beroepen op omstandigheden die dateren van na de vaststelling van het overdrachtsbesluit, wanneer het voor de juiste toepassing van de Dublin III-verordening beslissend is dat deze omstandigheden in aanmerking worden genomen. ( 5 )
Het Hof benadrukt echter dat de lidstaten hun stelsel van rechtsmiddelen daarom nog niet aldus hoeven te organiseren dat het vereiste om rekening te houden met dergelijke omstandigheden wordt gewaarborgd bij het onderzoek van het rechtsmiddel waarmee de rechtmatigheid van het overdrachtsbesluit wordt betwist. De Uniewetgever heeft immers slechts bepaalde procedurele aspecten van het recht om beroep in te stellen tegen het overdrachtsbesluit geharmoniseerd, en in de Dublin III-verordening wordt niet gepreciseerd of dit recht noodzakelijkerwijs impliceert dat de aangezochte rechter de rechtmatigheid van het overdrachtsbesluit in het licht van de huidige omstandigheden kan onderzoeken. Op grond van het beginsel van procedurele autonomie is het dan ook een zaak van elke lidstaat om ter zake nadere regels vast te stellen, op voorwaarde evenwel dat deze regels niet ongunstiger zijn dan die welke gelden voor soortgelijke situaties waarop het nationale recht van toepassing is (gelijkwaardigheidsbeginsel) en dat zij de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel).
Wat meer in het bijzonder het doeltreffendheidsbeginsel betreft, merkt het Hof in dit concrete geval op dat een tegen een overdrachtsbesluit ingesteld beroep tot nietigverklaring waarbij de aangezochte rechter geen rekening mag houden met omstandigheden die dateren van na de vaststelling van dit besluit en die beslissend zijn voor de juiste toepassing van de Dublin III-verordening, geen toereikende rechterlijke bescherming biedt aangezien de betrokkene niet in staat wordt gesteld om de rechten uit te oefenen die hij ontleent aan die verordening en artikel 47 van het Handvest. Het Hof voegt hier echter aan toe dat de lidstaten een toereikende rechterlijke bescherming kunnen waarborgen door in het kader van het nationale gerechtelijke stelsel als geheel te voorzien in een specifiek rechtsmiddel dat losstaat van het rechtsmiddel dat wordt ingesteld om de rechtmatigheid van het overdrachtsbesluit te doen toetsen, en dat de mogelijkheid biedt om rekening te houden met dergelijke omstandigheden. Dat specifieke rechtsmiddel moet de betrokkene dan wel de gegarandeerde mogelijkheid bieden om van de rechter gedaan te krijgen dat de bevoegde autoriteiten van de verzoekende lidstaat hem niet kunnen overdragen wanneer een omstandigheid die dateert van na het overdrachtsbesluit aan de uitvoering hiervan in de weg staat. Tevens moet het ervoor zorgen dat wanneer een latere omstandigheid met zich meebrengt dat de verzoekende lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, de bevoegde autoriteiten van deze lidstaat verplicht zijn de nodige maatregelen te treffen om die verantwoordelijkheid te erkennen en dat verzoek onverwijld te onderzoeken. Voorts mag de instelling van dat specifieke rechtsmiddel niet afhankelijk worden gesteld van de voorwaarde dat de betrokkene zijn vrijheid is ontnomen of dat het overdrachtsbesluit zeer binnenkort zal worden uitgevoerd.
( 1 ) Artikel 27 van verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2013, L 180, blz. 31).
( 2 ) Zie de definitie van het begrip „gezinsleden” in artikel 2, onder g), van de Dublin III-verordening en artikel 10 van deze verordening.
( 3 ) Artikel 27, lid 1, van de Dublin III-verordening, gelezen in het licht van overweging 19 ervan en artikel 47 van het Handvest.
( 4 ) Artikel 27, lid 1, en overweging 19 van de Dublin III-verordening.
( 5 ) Zie arresten van 25 oktober 2017, Shiri (C‑201/16, EU:C:2017:805), en 25 januari 2018, Hasan (C‑360/16, EU:C:2018:35).