ARREST VAN HET HOF (Tiende kamer)

28 oktober 2020 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Richtlijn 2006/126/EG – Artikel 2, lid 1, en artikel 11, lid 4 – Rijbewijs – Onderlinge erkenning – Omvang van de erkenningsverplichting – Rijbewijs dat is ingewisseld – Inwisseling die heeft plaatsgevonden nadat de lidstaat van afgifte de rijbevoegdheid had ingetrokken – Fraude – Weigering om het in het kader van de inwisseling afgegeven rijbewijs te erkennen”

In zaak C‑112/19,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Verwaltungsgericht Aachen (bestuursrechter in eerste aanleg Aken, Duitsland) bij beslissing van 4 februari 2019, ingekomen bij het Hof op 12 februari 2019, in de procedure

Marvin M.

tegen

Kreis Heinsberg,

wijst

HET HOF (Tiende kamer),

samengesteld als volgt: M. Ilešič, kamerpresident, E. Juhász (rapporteur) en I. Jarukaitis, rechters,

advocaat-generaal: E. Sharpston,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

M., vertegenwoordigd door H. D. Gebauer, Rechtsanwalt,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door W. Mölls en N. Yerrell als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 2, lid 1, en artikel 11, leden 1 en 4, van richtlijn 2006/126/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 betreffende het rijbewijs (PB 2006, L 403, blz. 18).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Marvin M. en de Kreis Heinsberg (district Heinsberg, Duitsland) betreffende de weigering van laatstgenoemde om het door de Nederlandse autoriteiten aan M. afgegeven rijbewijs te erkennen.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3

De overwegingen 2 en 8 van richtlijn 2006/126 luiden:

„(2)

De voorschriften betreffende het rijbewijs zijn onontbeerlijke elementen van het gemeenschappelijk vervoersbeleid, dragen bij tot de veiligheid van het wegverkeer en vergemakkelijken het vrije verkeer van personen die zich in een andere lidstaat vestigen dan de lidstaat die het rijbewijs heeft afgegeven. Gezien het belang van individuele vervoermiddelen, bevordert het bezit van een door de gastlidstaat naar behoren erkend rijbewijs aldus het vrije verkeer van personen. [...]

[...]

(8)

Om aan de eisen inzake de veiligheid van het wegverkeer te voldoen dienen dus minimumvoorwaarden te worden vastgesteld voor de afgifte van het rijbewijs. Er moet een verdere harmonisatie van de normen inzake de door de bestuurders af te leggen rijexamens en inzake de afgifte van rijbewijzen worden uitgevoerd. Daartoe moeten de eisen inzake kennis, rijvaardigheid en rijgedrag die samenhangen met het besturen van motorvoertuigen worden omschreven, moet het rijexamen op deze concepten worden gebaseerd, en moeten de minimumnormen inzake lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van die voertuigen opnieuw worden omschreven.”

4

Artikel 1, lid 1, van die richtlijn bepaalt:

„De lidstaten stellen het nationale rijbewijs op volgens het in bijlage I weergegeven Europees model en overeenkomstig deze richtlijn. In het embleem op bladzijde 1 van het Europees model van het rijbewijs staat het onderscheidingsteken van de lidstaat die het rijbewijs afgeeft.”

5

Artikel 2 van voornoemde richtlijn, met als opschrift „Onderlinge erkenning”, bepaalt in lid 1:

„De door de lidstaten afgegeven rijbewijzen worden onderling erkend.”

6

Artikel 7, lid 1, van richtlijn 2006/126 stelt de voorwaarden voor de afgifte van rijbewijzen vast in verband met de rijvaardigheid en met de verblijfplaats van de aanvrager op het grondgebied van de lidstaat die het rijbewijs afgeeft.

7

Artikel 11 van richtlijn 2006/126 luidt als volgt:

„1.   Indien de houder van een door een lidstaat afgegeven geldig rijbewijs zijn gewone verblijfplaats naar een andere lidstaat heeft overgebracht, kan hij om inwisseling van zijn rijbewijs tegen een gelijkwaardig rijbewijs verzoeken. De lidstaat die tot inwisseling overgaat, moet nagaan voor welke categorie het overgelegde rijbewijs nog geldig is.

2.   Onder voorbehoud van de naleving van het territorialiteitsbeginsel van de strafrechtelijke en politiële bepalingen, kan de lidstaat van gewone verblijfplaats op de houder van een door een andere lidstaat afgegeven rijbewijs zijn nationale bepalingen toepassen die betrekking hebben op de beperking, schorsing, intrekking of nietigverklaring van de rijbevoegdheid en daartoe zo nodig overgaan tot inwisseling van dat rijbewijs.

3.   De lidstaat die tot inwisseling overgaat, zendt het oude rijbewijs terug naar de autoriteiten van de lidstaat die het heeft afgegeven en vermeldt de redenen van die procedure.

4.   Een lidstaat weigert een rijbewijs af te geven aan een aanvrager wiens rijbewijs in een andere lidstaat is beperkt, geschorst of ingetrokken.

Een lidstaat weigert de geldigheid te erkennen van een rijbewijs dat door een andere lidstaat aan een persoon is verstrekt, wanneer het rijbewijs van die persoon op het grondgebied van de eerstgenoemde staat is beperkt, geschorst of ingetrokken.

[...]”

8

Artikel 15 van richtlijn 2006/126, in de versie die van kracht was ten tijde van de feiten van het hoofdgeding, bepaalde:

„De lidstaten verlenen elkaar bijstand bij de uitvoering van deze richtlijn en wisselen informatie uit over de rijbewijzen die zij hebben afgegeven, ingewisseld, vervangen, verlengd of ingetrokken. Zij gebruiken daartoe het daarvoor opgezette EU‑rijbewijzennetwerk [...]”.

Duits recht

9

§ 29, lid 1, van de Verordnung über die Zulassung von Personen zum Straßenverkehr (regeling inzake de toelating van personen tot het wegverkeer), in de versie die van toepassing is op het hoofdgeding, luidde als volgt:

„1.   Houders van een buitenlands rijbewijs mogen binnen de grenzen van hun rijbevoegdheid een motorvoertuig in Duitsland besturen wanneer zij geen gewone verblijfplaats overeenkomstig § 7 in Duitsland hebben.”

10

§ 29, lid 3, van die Verordnung bepaalt:

„De in lid 1 bedoelde bevoegdheid geldt niet ten aanzien van houders van een buitenlands rijbewijs

[...]

wier rijbewijs in Duitsland door een rechter voorlopig of definitief is ingetrokken of bij een onmiddellijk uitvoerbaar of onherroepelijk besluit van een bestuursorgaan is ingetrokken;

[...]

In de gevallen bedoeld in de eerste volzin kan de overheidsinstantie bij bestuurlijk besluit vaststellen dat de rijbevoegdheid ontbreekt.”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

11

De Duitse autoriteiten hebben M. op 3 juli 2008 een rijbewijs verleend voor voertuigen van de categorieën AM en B en op 1 juli 2015 voor voertuigen van de categorie T.

12

Bij een wegcontrole op 9 juni 2016 werd vastgesteld dat M. reed onder de invloed van drugs. Op 20 september 2016 werd hij in kennis gesteld van het voornemen van de bevoegde Duitse autoriteiten om zijn rijbevoegdheid in te trekken.

13

Na deze autoriteiten op 29 september 2016 te hebben meegedeeld dat hij niet meer in Duitsland woonde, heeft M. zich op 13 oktober 2016 in Nederland laten inschrijven, waar hij op 1 november 2016 heeft verzocht om inwisseling van zijn Duitse rijbewijs tegen een Nederlands rijbewijs.

14

Bij onmiddellijk uitvoerbare ordemaatregel van 9 november 2016, waarvan op 12 november 2016 kennis is gegeven aan M., heeft de Kreis Heinsberg de rijbevoegdheid van de betrokkene ingetrokken en hem opgedragen om zijn rijbewijs onverwijld in te leveren.

15

Na op 14 november 2016 op basis van de gegevens in de databank van het EU-rijbewijzennetwerk (Resper) te hebben vastgesteld dat de rijbevoegdheid van M. geldig was, hebben de voor de inwisseling van rijbewijzen bevoegde Nederlandse autoriteiten hem op 17 november 2016 in ruil voor zijn Duitse rijbewijs een Nederlands rijbewijs afgegeven. De Kreis Heinsberg werd in kennis gesteld van deze inwisseling bij brief van 5 december 2016, waar het Duitse rijbewijs van M. bij was gevoegd.

16

Nadat de Nederlandse autoriteiten door de Kreis Heinsberg in kennis waren gesteld van de intrekking van de Duitse rijbevoegdheid van M., hebben zij op 4 januari 2017 – naar aanleiding van een verzoek daartoe – verklaard dat zij de inwisseling van het rijbewijs van M. in stand hielden, omdat voornoemde databank op de datum van het verzoek om inwisseling geen melding bevatte van een beperking van de rijbevoegdheid van de betrokkene.

17

Op 17 januari 2017 heeft de politie tijdens een wegcontrole in Duitsland geconstateerd dat M. niet in het bezit was van een geldig rijbewijs voor het Duitse grondgebied.

18

Bij een besluit van 5 september 2017 heeft de Kreis Heinsberg vastgesteld dat het rijbewijs dat aan M. in Nederland is afgegeven hem niet het recht verleende om in Duitsland motorvoertuigen te besturen.

19

M. heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij het Verwaltungsgericht Aachen (bestuursrechter in eerste aanleg Aken, Duitsland).

20

Deze rechter meent dat de Duitse autoriteiten een rijbewijs dat is afgegeven op basis van de inwisseling van een eerste rijbewijs op dezelfde wijze moeten erkennen als een rijbewijs dat is afgegeven na het succesvol afleggen van een rijvaardigheidsexamen. Hij neigt echter tot de opvatting dat een lidstaat, gelet op de doelstellingen van verkeersveiligheid en de bescherming van het leven van de weggebruiker, op grond van artikel 11, lid 4, van richtlijn 2006/126 kan weigeren om een ingewisseld rijbewijs te erkennen wanneer de inwisseling heeft plaatsgevonden na de intrekking van de rijbevoegdheid door de lidstaat die het rijbewijs had afgegeven.

21

Voor het geval dat wordt vastgesteld dat artikel 11, lid 4, van richtlijn 2006/126 niet van toepassing is, vraagt de verwijzende rechter zich af of mag worden afgeweken van het beginsel van onderlinge erkenning wanneer de lidstaat op het grondgebied waarvan de vraag betreffende de erkenning rijst, op basis van onbetwistbare informatie kan vaststellen dat de rijbevoegdheid niet meer bestond op het tijdstip dat het rijbewijs werd ingewisseld.

22

Tegen deze achtergrond heeft het Verwaltungsgericht Aachen de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Moet artikel 2, lid 1, van richtlijn [2006/126] aldus worden uitgelegd dat een rijbewijsdocument, en met name de rijbevoegdheden die daaruit blijken, door de lidstaten ook zonder meer moeten worden erkend wanneer de afgifte van dit document berust op de inwisseling van een rijbewijs overeenkomstig artikel 11, lid 1, van richtlijn [2006/126]?

2)

Indien de eerste vraag bevestigend moet worden beantwoord: mag een lidstaat de erkenning van het ingewisselde rijbewijs overeenkomstig artikel 11, lid 4, tweede alinea, van richtlijn [2006/126] weigeren wanneer de inwisseling door de afgiftestaat heeft plaatsgevonden op een tijdstip waarop de lidstaat die de rijbevoegdheid had verleend, deze reeds had ingetrokken?

3)

Indien de tweede vraag ontkennend moet worden beantwoord en er een erkenningsverplichting bestaat: mag een lidstaat de erkenning van het ingewisselde rijbewijsdocument hoe dan ook weigeren wanneer de lidstaat op het grondgebied waarvan de vraag betreffende de erkenning van het rijbewijsdocument rijst, op basis van ‚onbetwistbare informatie’ kan vaststellen dat de rijbevoegdheid niet meer bestond op het tijdstip waarop het rijbewijsdocument is ingewisseld?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste vraag

23

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 2, lid 1, van richtlijn 2006/126 aldus moet worden uitgelegd dat de daarin voorziene onderlinge erkenning, zonder formaliteiten, van toepassing is op rijbewijzen die zijn afgegeven in het kader van een inwisseling uit hoofde van artikel 11, lid 1, van die richtlijn.

24

In herinnering moet worden gebracht dat volgens artikel 2, lid 1, van richtlijn 2006/126 „[d]e door de lidstaten afgegeven rijbewijzen [onderling worden] erkend”.

25

Volgens vaste rechtspraak van het Hof voorziet deze bepaling in de onderlinge erkenning, zonder formaliteiten, van door andere lidstaten afgegeven rijbewijzen (arrest van 26 oktober 2017, I, C‑195/16, EU:C:2017:815, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

26

Aangezien die bepaling geen onderscheid maakt naar de wijze van afgifte van het rijbewijs, te weten naar aanleiding van het succesvol afleggen van het in artikel 7 van richtlijn 2006/126 bedoelde examen dan wel naar aanleiding van een inwisseling krachtens artikel 11, lid 1, van die richtlijn, geldt het beginsel van onderlinge erkenning ook voor rijbewijzen die op grond van een dergelijke inwisseling zijn afgegeven, behoudens de in voornoemde richtlijn vastgestelde uitzonderingen.

27

Gelet op voorgaande overwegingen moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 2, lid 1, van richtlijn 2006/126 aldus moet worden uitgelegd dat de daarin voorziene onderlinge erkenning, zonder formaliteiten, van toepassing is op rijbewijzen die zijn afgegeven in het kader van een inwisseling uit hoofde van artikel 11, lid 1, van die richtlijn, behoudens de in deze richtlijn vastgestelde uitzonderingen.

Tweede en derde vraag

28

Met zijn tweede en derde vraag, die gezamenlijk dienen te worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 11, lid 4, tweede alinea, van richtlijn 2006/126 aldus moet worden uitgelegd dat een lidstaat op grond daarvan kan weigeren om een rijbewijs te erkennen dat is afgegeven naar aanleiding van een inwisseling uit hoofde van artikel 11, lid 1, van die richtlijn, op grond dat deze lidstaat voorafgaand aan die inwisseling de rijbevoegdheid van de houder van het ingewisselde rijbewijs had ingetrokken.

29

De verwijzende rechter heeft deze vragen gesteld in de context van een situatie waarin, ten eerste, voorafgaand aan de afgifte door de Nederlandse autoriteiten van een rijbewijs overeenkomstig de inwisselingsprocedure van artikel 11, lid 1, van richtlijn 2006/126, M. in Duitsland een strafbaar feit had begaan waardoor zijn rijbevoegdheid is ingetrokken, maar hij zijn rijbewijs niet heeft ingeleverd bij de Duitse autoriteiten, en, ten tweede, de Nederlandse autoriteiten, die pas na de afgifte van het nieuwe rijbewijs op de hoogte zijn gesteld van deze intrekking, het aan M. afgegeven rijbewijs in stand hebben gelaten.

30

Artikel 11, lid 1, van richtlijn 2006/126 bepaalt dat indien de houder van een door een lidstaat afgegeven geldig rijbewijs zijn gewone verblijfplaats naar een andere lidstaat heeft overgebracht, hij kan verzoeken om inwisseling van zijn rijbewijs tegen een gelijkwaardig rijbewijs.

31

Volgens deze bepaling staat het in dat verband aan de lidstaat die tot inwisseling overgaat om na te gaan voor welke categorie het overgelegde rijbewijs nog geldig is. In dat verband bepaalt artikel 15 van die richtlijn dat de lidstaten elkaar bijstand verlenen en informatie uitwisselen over de rijbewijzen die zij hebben afgegeven, ingewisseld, vervangen, verlengd of ingetrokken, en dat zij daartoe gebruikmaken van het EU-rijbewijzennetwerk.

32

Zoals in herinnering gebracht in punt 15 van dit arrest, hebben in casu de Nederlandse autoriteiten op 14 november 2016 vastgesteld dat het rijbewijs van M. volgens de databank van het EU-rijbewijzennetwerk geldig was, en hebben zij M. op 17 november 2016 een nieuw rijbewijs verleend.

33

Aangezien – zoals volgt uit het antwoord op de eerste vraag – de onderlinge erkenning, zonder formaliteiten, waarin artikel 2, lid 1, van richtlijn 2006/126 voorziet, van toepassing is op rijbewijzen die een lidstaat afgeeft naar aanleiding van een inwisseling uit hoofde van artikel 11, lid 1, van die richtlijn, mogen de andere lidstaten in beginsel niet nagaan of is voldaan aan de in deze richtlijn gestelde voorwaarden voor afgifte. Het bezit van een door een lidstaat afgegeven rijbewijs is namelijk te beschouwen als het bewijs dat de houder van dit rijbewijs voldeed aan deze voorwaarden (zie in die zin arrest van 23 april 2015, Aykul, C‑260/13, EU:C:2015:257, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

34

Het klopt dat het Hof heeft overwogen dat wanneer niet op basis van informatie die afkomstig is van het gastland, maar op basis van vermeldingen op het rijbewijs zelf of van andere onbetwistbare informatie afkomstig van de afgiftestaat, kan worden vastgesteld dat niet was voldaan aan een van de in richtlijn 2006/126 gestelde voorwaarden voor afgifte, het gastland op het grondgebied waarvan tegen de houder van dit rijbewijs een maatregel van intrekking van een vorig rijbewijs is genomen, kan weigeren het rijbewijs te erkennen (zie in die zin arresten van 26 juni 2008, Zerche e.a., C‑334/06–C‑336/06, EU:C:2008:367, punten 69 en 70, en 26 juni 2008, Wiedemann en Funk, C‑329/06 en C‑343/06, EU:C:2008:366, punt 72).

35

Zoals is opgemerkt door de Europese Commissie, blijkt in casu het feit dat de Duitse autoriteiten de rijbevoegdheid van M. reeds hadden ingetrokken op het tijdstip dat de Nederlandse autoriteiten het rijbewijs inwisselden, noch uit het rijbewijs zelf noch uit andere informatie die afkomstig is van de lidstaat van afgifte.

36

Volgens de bewoordingen van artikel 11, lid 4, tweede alinea, van richtlijn 2006/126 „[weigert een lidstaat] de geldigheid te erkennen van een rijbewijs dat door een andere lidstaat aan een persoon is verstrekt, wanneer het rijbewijs van die persoon op het grondgebied van de eerstgenoemde staat is beperkt, geschorst of ingetrokken”.

37

Uit de woorden „weigert te erkennen” blijkt dat deze bepaling niet voorziet in een mogelijkheid, maar in een verplichting (zie in die zin arresten van 26 april 2012, Hofmann, C‑419/10, EU:C:2012:240, punt 53, en 21 mei 2015, Wittmann, C‑339/14, EU:C:2015:333, punt 24).

38

Het Hof heeft geoordeeld dat uit de bewoordingen van die bepaling volgt dat elke lidstaat, en niet alleen de lidstaat van de gewone verblijfplaats, kan weigeren de geldigheid te erkennen van een rijbewijs dat door een andere lidstaat is afgegeven (arrest van 23 april 2015, Aykul, C‑260/13, EU:C:2015:257, punt 55).

39

Meer in het bijzonder heeft het Hof overwogen dat artikel 11, lid 4, tweede alinea, van richtlijn 2006/126 een lidstaat die niet de lidstaat van de verblijfplaats is toestaat om, krachtens zijn nationale wetgeving en wegens een strafbare gedraging – op zijn grondgebied – van de houder van een in een andere lidstaat verkregen rijbewijs, maatregelen te nemen waarvan de draagwijdte beperkt is tot zijn grondgebied en die enkel de weigering van erkenning van de geldigheid van dat rijbewijs op dit grondgebied tot gevolg hebben (zie in die zin arrest van 23 april 2015, Aykul, C‑260/13, EU:C:2015:257, punt 60).

40

In dit verband heeft het Hof gepreciseerd dat artikel 11, lid 4, tweede alinea, van richtlijn 2006/126 maatregelen betreft die krachtens de strafrechtelijke en politiële bepalingen van een lidstaat worden getroffen en die een beperking inhouden, op het grondgebied van deze lidstaat, van de geldigheid van een rijbewijs dat door een andere lidstaat is afgegeven (arrest van 23 april 2015, Aykul, C‑260/13, EU:C:2015:257, punt 61).

41

Voorts heeft het Hof reeds geoordeeld dat indien een lidstaat de verplichting wordt opgelegd om de geldigheid van een door een andere lidstaat afgegeven rijbewijs te erkennen hoewel in de eerste lidstaat een maatregel houdende een verbod tot verkrijging van een rijbewijs tegen deze persoon is vastgesteld wegens feiten die zijn gepleegd voordat voornoemd rijbewijs door de tweede lidstaat werd afgegeven, zulks daders van met een dergelijke maatregel strafbare overtredingen ertoe zou aanzetten om zich naar een andere lidstaat te begeven teneinde een nieuw rijbewijs aan te vragen en aldus te ontkomen aan de bestuurlijke of strafrechtelijke gevolgen van deze overtredingen, hetgeen uiteindelijk het vertrouwen waarop het systeem van onderlinge erkenning van rijbewijzen is gebaseerd, teniet zou doen (zie arrest van 21 mei 2015, Wittmann, C‑339/14, EU:C:2015:333, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

42

Deze overwegingen gelden ook wanneer het rijbewijs is afgegeven in het kader van een inwisseling uit hoofde van artikel 11, lid 1, van richtlijn 2006/126. De weigering om een rijbewijs te erkennen dat naar aanleiding van een dergelijke inwisseling is afgegeven, voldoet in dat geval ook aan de doelstelling van algemeen belang van de Unie om de verkeersveiligheid te verbeteren (zie in die zin arrest van 22 mei 2014, Glatzel, C‑356/12, EU:C:2014:350, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak), waar richtlijn 2006/126 volgens overweging 2 ervan toe bijdraagt (arrest van 26 oktober 2017, I, C‑195/16, EU:C:2017:815, punt 51).

43

Niettemin volgt uit de rechtspraak van het Hof dat een lidstaat zich niet kan beroepen op artikel 11, lid 4, tweede alinea, van richtlijn 2006/126 om voor onbepaalde duur te weigeren de geldigheid van een door een andere lidstaat afgegeven rijbewijs te erkennen wanneer aan de houder van dit rijbewijs op het grondgebied van de eerste lidstaat een beperkende maatregel is opgelegd (arrest van 23 april 2015, Aykul, C‑260/13, EU:C:2015:257, punt 76 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

44

Wat de gevolgen van een dergelijke maatregel betreft, heeft het Hof geoordeeld dat de lidstaat die weigert de geldigheid van een rijbewijs te erkennen, bevoegd is om de voorwaarden vast te stellen waaraan de houder van dit rijbewijs moet voldoen voor herstel van zijn rijbevoegdheid op het grondgebied van die lidstaat. Het Hof heeft aangegeven dat het aan de verwijzende rechter staat om na te gaan of de betrokken lidstaat zich door de toepassing van zijn eigen regels niet in feite voor onbepaalde duur verzet tegen de erkenning van het rijbewijs dat door een andere lidstaat is afgegeven, en dat het in deze context ook aan die rechter staat om te verifiëren of de door de wetgeving van de eerste lidstaat opgelegde voorwaarden in overeenstemming zijn met het evenredigheidsbeginsel en niet buiten de grenzen treden van hetgeen geschikt en noodzakelijk is voor de verwezenlijking van het door richtlijn 2006/126 nagestreefde doel, namelijk de veiligheid van het wegverkeer te verbeteren (zie in die zin arrest van 23 april 2015, Aykul, C‑260/13, EU:C:2015:257, punt 84).

45

Volgens vaste rechtspraak van het Hof kan een justitiabele zich in geval van bedrog of misbruik evenwel niet op het Unierecht beroepen (zie in die zin arresten van 21 februari 2006, Halifax e.a., C‑255/02, EU:C:2006:121, punt 68, en 16 oktober 2019, Glencore Agriculture Hungary, C‑189/18, EU:C:2019:861, punt 34).

46

Het in deze rechtspraak tot uitdrukking gebrachte beginsel dat fraude en misbruik van recht verboden zijn, vormt een algemeen beginsel van het Unierecht dat justitiabelen dienen na te leven. De Unieregelgeving mag immers niet zo ruim worden toegepast dat zij handelingen zou dekken die zijn verricht met het doel om door fraude of misbruik te profiteren van de door het Unierecht toegekende voordelen (arrest van 6 februari 2018, Altun e.a., C‑359/16, EU:C:2018:63, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

47

In het bijzonder berust de vaststelling van fraude op een samenstel van bij elkaar passende aanwijzingen waaruit zowel een objectief als een subjectief gegeven blijkt. Wat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde omstandigheden betreft, bestaat het objectieve gegeven in het feit dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor de inwisseling van een rijbewijs uit hoofde van artikel 11, lid 1, van richtlijn 2006/126. Het subjectieve gegeven wordt gevormd door de intentie van de betrokkene om de voorwaarden voor een dergelijke inwisseling te omzeilen of te ontduiken teneinde op die manier het eraan verbonden voordeel te verkrijgen (zie in die zin arrest van 6 februari 2018, Altun e.a., C‑359/16, EU:C:2018:63, punten 5052).

48

Hieruit volgt dat wanneer blijkt dat iemand op frauduleuze wijze de afgifte van een rijbewijs heeft bewerkstelligd, in het kader van een inwisseling uit hoofde van artikel 11, lid 1, van richtlijn 2006/126, diegene op geen enkel moment aanspraak kan maken op erkenning in een lidstaat van het aldus verkregen rijbewijs.

49

In casu blijkt uit de door de verwijzende rechter omschreven feiten, die in herinnering zijn gebracht in de punten 12 tot en met 15 van dit arrest, dat M. op 20 september 2016 op de hoogte is gesteld van het voornemen van de Duitse autoriteiten om zijn rijbevoegdheid in te trekken. Na deze kennisgeving heeft de heer M. verklaard dat hij het Duitse grondgebied zou verlaten en heeft hij zich op 13 oktober 2016 laten inschrijven in Nederland, waar hij op 1 november 2016 heeft verzocht om inwisseling van zijn Duitse rijbewijs tegen een Nederlands rijbewijs, dat hem op 17 november 2016 is afgegeven.

50

Uit deze gegevens, alsmede de schriftelijke antwoorden van de Duitse en de Nederlandse regering op de door het Hof gestelde vragen, blijkt dat M. in de bij de Nederlandse autoriteiten gevolgde procedure niet heeft aangegeven dat de Duitse autoriteiten voornemens waren zijn rijbevoegdheid in te trekken, ondanks dat hij in kennis was gesteld van dit voornemen, en dat de betrokkene de Nederlandse autoriteiten vervolgens bovendien niet heeft meegedeeld dat hem op 12 november 2016 kennis was gegeven van een besluit tot intrekking van zijn rijbevoegdheid, terwijl laatstgenoemde autoriteiten nog geen standpunt hadden ingenomen over zijn verzoek tot inwisseling van het rijbewijs.

51

Het staat aan de verwijzende rechter om, na verificatie van de informatie in het voorgaande punt, te beoordelen of het gedrag van M., dat erop gericht was om middels inwisseling van zijn rijbewijs overeenkomstig artikel 11, lid 1, van richtlijn 2006/126 een nieuw rijbewijs te verkrijgen, in de periode vanaf de wegcontrole waaraan hij op 9 juni 2016 werd onderworpen tot de afgifte van het nieuwe rijbewijs op 17 november 2016, neerkomt op fraude of misbruik. Als dit het geval is, moet worden overwogen dat het besluit om zijn rijbewijs niet te erkennen definitief is.

52

Tegen deze achtergrond moet op de tweede en de derde vraag worden geantwoord dat artikel 11, lid 4, tweede alinea, van richtlijn 2006/126 aldus moet worden uitgelegd dat een lidstaat op grond daarvan kan weigeren om een rijbewijs te erkennen dat is ingewisseld uit hoofde van artikel 11, lid 1, van die richtlijn, op grond dat deze lidstaat voorafgaand aan die inwisseling de rijbevoegdheid van de houder van dat rijbewijs had ingetrokken.

Kosten

53

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Tiende kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Artikel 2, lid 1, van richtlijn 2006/126/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 betreffende het rijbewijs moet aldus worden uitgelegd dat de daarin voorziene onderlinge erkenning, zonder formaliteiten, van toepassing is op rijbewijzen die zijn afgegeven in het kader van een inwisseling uit hoofde van artikel 11, lid 1, van die richtlijn, behoudens de in deze richtlijn vastgestelde uitzonderingen.

 

2)

Artikel 11, lid 4, tweede alinea, van richtlijn 2006/126 moet aldus worden uitgelegd dat een lidstaat op grond daarvan kan weigeren om een rijbewijs te erkennen dat is ingewisseld uit hoofde van artikel 11, lid 1, van die richtlijn, op grond dat deze lidstaat voorafgaand aan die inwisseling de rijbevoegdheid van de houder van dat rijbewijs had ingetrokken.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Duits.