ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

16 juli 2020 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Verordening (EU) nr. 650/2012 – Werkingssfeer – Begrip ‚erfopvolging met grensoverschrijdende gevolgen’ – Begrip ‚gewone verblijfplaats van de erflater’ – Artikel 3, lid 2 – Begrip ‚gerecht’ – Onderwerping van notarissen aan de regels inzake rechterlijke bevoegdheid – Artikel 3, lid 1, onder g) en i) – Begrippen ‚beslissing’ en ‚authentieke akte’ – Artikelen 5, 7 en 22 – Forumkeuzeovereenkomst en keuze van het op erfopvolging toepasselijke recht – Artikel 83, leden 2 en 4 – Overgangsbepalingen”

In zaak C‑80/19,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Lietuvos Aukščiausiasis Teismas (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Litouwen) bij beslissing van 17 januari 2019, ingekomen bij het Hof op 4 februari 2019, in de procedure ingeleid door

E. E.

in tegenwoordigheid van:

Kauno miesto 4-ojo notaro biuro notarė Virginija Jarienė,

K.‑D. E.,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: J.‑C. Bonichot, kamerpresident, M. Safjan, L. Bay Larsen, C. Toader (rapporteur) en N. Jääskinen, rechters,

advocaat-generaal: M. Campos Sánchez-Bordona,

griffier: C. Strömholm, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 16 januari 2020,

gelet op de opmerkingen van:

de Litouwse regering, vertegenwoordigd door V. Kazlauskaitė-Švenčionienė, V. Vasiliauskienė en K. Dieninis als gemachtigden,

de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek, J. Vláčil en A. Kasalická als gemachtigden,

de Spaanse regering, vertegenwoordigd door S. Jiménez García, J. Rodríguez de la Rúa Puig en S. Centeno Huerta als gemachtigden,

de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door M. Z. Fehér en D. R. Gesztelyi als gemachtigden,

de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door J. Schmoll en G. Hesse als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Wilderspin en S. L. Kalėda als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 26 maart 2020,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 3, lid 1, onder g) en i), en lid 2, eerste alinea, de artikelen 4, 5, 7, 22 en 59 alsmede de werkingssfeer van verordening (EU) nr. 650/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen en de aanvaarding en de tenuitvoerlegging van authentieke akten op het gebied van erfopvolging, alsmede betreffende de instelling van een Europese erfrechtverklaring (PB 2012, L 201, blz. 107, met rectificaties in PB 2012, L 344, blz. 3; PB 2013, L 60, blz. 140, en PB 2015, L 43, blz. 33).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een door E. E. ingeleide procedure om, na het overlijden van zijn moeder in Duitsland, door een in Kaunas (Litouwen) gevestigde notaris een erfrechtverklaring te laten afgeven.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3

De overwegingen 1, 7, 20, 22 tot en met 24, 29, 32, 37, 39, 59, 61 en 67 van verordening nr. 650/2012 luiden als volgt:

„(1)

De Unie heeft zich ten doel gesteld een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht te handhaven en te ontwikkelen, waarin het vrije verkeer van personen gewaarborgd is. Met het oog op de geleidelijke totstandbrenging van een dergelijke ruimte dient de Unie maatregelen te nemen op het gebied van de justitiële samenwerking in burgerlijke zaken met grensoverschrijdende gevolgen, met name wanneer dit nodig is voor de goede werking van de interne markt.

[...]

(7)

De goede werking van de interne markt moet worden vergemakkelijkt door het wegnemen van de belemmeringen voor het vrije verkeer van personen die thans moeilijkheden ondervinden om hun rechten te doen gelden in het kader van een erfopvolging met grensoverschrijdende gevolgen. [...]

[...]

(20)

Deze verordening dient de verschillende stelsels die in de lidstaten inzake erfopvolging worden toegepast, te eerbiedigen. Voor de toepassing van deze verordening dient derhalve aan de term ‚gerecht’ een brede betekenis te worden gegeven om niet alleen gerechten in de werkelijke betekenis van het woord te dekken maar ook notarissen en griffies in sommige lidstaten, die in bepaalde erfrechtzaken net zoals gerechten gerechtelijke taken uitvoeren, en ook notarissen en juridische beroepsbeoefenaren in sommige lidstaten, die in bepaalde erfkwesties gerechtelijke taken vervullen krachtens een door een gerecht gegeven volmacht. Alle gerechten, zoals in deze verordening gedefinieerd, dienen aan de in deze verordening vastgelegde bevoegdheidsregels gebonden te zijn. Daarentegen dient de term ‚gerecht’ geen betrekking te hebben op de niet-gerechtelijke autoriteiten van een lidstaat, die krachtens het nationale recht bevoegd zijn om erfrechtzaken te behandelen, zoals notarissen in de meeste lidstaten, wanneer zij, zoals meestal het geval is, geen gerechtelijke taken vervullen.

[...]

(22)

Akten die door notarissen in de lidstaten in erfrechtzaken zijn opgemaakt, moeten overeenkomstig deze verordening circuleren. Notarissen zijn in de uitoefening van een gerechtelijke functie gebonden aan de bevoegdheidsregels en de circulatie van hun beslissingen moet in overeenstemming met de regels inzake erkenning, uitvoerbaarheid en tenuitvoerlegging van beslissingen geschieden. Buiten de uitoefening van een gerechtelijke functie zijn notarissen niet aan de bevoegdheidsregels gebonden en de circulatie van de door hen opgemaakte authentieke akten moet voldoen aan de voorschriften betreffende dergelijke akten.

(23)

Gelet op de toenemende mobiliteit van burgers en teneinde de goede rechtsbedeling in de Europese Unie te waarborgen en ervoor te zorgen dat er een echte band bestaat tussen de erfopvolging en de lidstaat waar de bevoegdheid wordt uitgeoefend, moet deze verordening erin voorzien dat de gewone verblijfplaats van de erflater op het tijdstip van zijn overlijden als algemeen aanknopingspunt geldt voor het bepalen van zowel de bevoegdheid als het toepasselijke recht. Om de gewone verblijfplaats vast te stellen, dient de aangezochte autoriteit zich een oordeel te vormen over alle aspecten die het leven van de erflater in de jaren voor zijn overlijden en op het tijdstip van overlijden hebben gekenmerkt, en daarbij alle relevante feitelijke elementen in beschouwing te nemen, in het bijzonder de duur en de regelmatigheid van de aanwezigheid van de erflater in de betrokken staat en de omstandigheden van en de redenen voor het verblijf. De aldus vastgestelde gewone verblijfplaats moet, uit het oogpunt van de specifieke doelstellingen van deze verordening, duiden op een nauwe en duurzame band met de betrokken staat.

(24)

In sommige gevallen kan het bepalen van de gewone verblijfplaats van de overledene een complexe zaak blijken. Dit kan het geval zijn indien de erflater om professionele of economische redenen, en soms voor een langere tijd, in een andere lidstaat is gaan wonen en werken, maar een nauwe en duurzame band met zijn land van oorsprong heeft behouden. In een dergelijk geval zou, afhankelijk van alle omstandigheden, kunnen worden geoordeeld dat de erflater zijn gewone verblijfplaats nog in zijn land van oorsprong had, waar zich het centrum van zijn belangen voor zijn gezins- en sociaal leven bevond. Andere complexe gevallen kunnen zich voordoen als de erflater afwisselend in verschillende lidstaten heeft gewoond of van staat naar staat is gereisd zonder zich voor langere tijd in een ervan te vestigen. Indien de erflater onderdaan van een van deze staten was of in een van deze staten al zijn voornaamste goederen had, zou zijn nationaliteit of de plaats waar deze goederen zich bevinden, bijzonder kunnen meewegen bij de algehele beoordeling van alle feitelijke omstandigheden.

[...]

(29)

Als een erfrechtzaak ambtshalve door een gerecht is ingeleid, zoals dat in bepaalde lidstaten het geval is, dan moet dat gerecht de procedure beëindigen indien de partijen de erfopvolging in de lidstaat van de rechtskeuze willen regelen door middel van een buitengerechtelijke schikking. Indien een erfrechtzaak niet ambtshalve door een gerecht is ingeleid, dan mag deze verordening de partijen niet beletten om de erfopvolging door middel van een buitengerechtelijke schikking te regelen, bijvoorbeeld voor een notaris, in een lidstaat naar keuze, indien het recht van die lidstaat dat mogelijk maakt. Dit zou ook het geval moeten zijn als het op de erfopvolging toepasselijke recht niet het recht van die lidstaat is.

[...]

(32)

Ten behoeve van de erfgenamen en legatarissen met gewone verblijfplaats in een andere lidstaat dan die waar de erfopvolging wordt of zal worden behandeld, moet in deze verordening worden bepaald dat eenieder die volgens het op de erfopvolging toepasselijke recht een verklaring houdende aanvaarding of verwerping van de nalatenschap, van een legaat of van een wettelijk erfdeel, of houdende beperking van zijn aansprakelijkheid voor de schulden van de nalatenschap kan afleggen, deze verklaring kan afleggen voor de gerechten van de lidstaat van zijn gewone verblijfplaats, in de bij het recht van die lidstaat voorgeschreven vorm. Dit mag niet beletten dat dergelijke verklaringen kunnen worden afgelegd voor andere autoriteiten in die lidstaat die krachtens het nationaal recht bevoegd zijn om verklaringen te ontvangen. Wie gebruik wil maken van de mogelijkheid verklaringen af te leggen in de lidstaat van de gewone verblijfplaats, moet het gerecht of de autoriteit die de erfopvolging behandelt, binnen de termijn die in het op de erfopvolging toepasselijke recht is bepaald, ervan in kennis stellen dat dergelijke verklaringen bestaan.

[...]

(37)

Om burgers zonder verlies aan rechtszekerheid te laten profiteren van de voordelen van de interne markt, moet deze verordening het hun mogelijk maken van tevoren het recht te kennen dat op hun nalatenschap van toepassing zal zijn. Geharmoniseerde collisieregels moeten worden vastgesteld om tegenstrijdige uitkomsten te voorkomen. De hoofdregel moet ervoor zorgen dat de erfopvolging op voorzienbare wijze wordt beheerst door een recht waarmee [zij] nauw verbonden is. Dat recht moet, ter wille van de rechtszekerheid en om versnippering van de nalatenschap te voorkomen, de gehele erfopvolging beheersen, dat wil zeggen alle bestanddelen ervan, ongeacht hun aard en ongeacht de vraag of deze zich in een andere lidstaat dan wel in een derde staat bevinden.

[...]

(39)

Een rechtskeuze wordt uitdrukkelijk gedaan in een verklaring in de vorm van een uiterste wilsbeschikking of blijkt uit de bewoordingen van die beschikking. De rechtskeuze zou kunnen worden beschouwd uit een uiterste wilsbeschikking te blijken indien bijvoorbeeld de erflater daarin heeft verwezen naar bepaalde rechtsregels van de staat van zijn nationaliteit of dat recht anderszins heeft vermeld.

[...]

(59)

Gelet op de algemene doelstelling van deze verordening, namelijk de wederzijdse erkenning van in de lidstaten gegeven beslissingen in erfrechtzaken, ongeacht of deze beslissingen in contentieuze of niet-contentieuze procedures zijn gewezen, moeten in deze verordening regels betreffende de erkenning, uitvoerbaarheid en tenuitvoerlegging van beslissingen worden vastgelegd die gelijkaardig zijn aan die welke de Unie reeds op het gebied van de justitiële samenwerking in burgerlijke zaken heeft vastgesteld.

[...]

(61)

Authentieke akten dienen in een andere lidstaat dezelfde bewijskracht te hebben als in de lidstaat waar zij zijn verleden, of althans de daarmee meest vergelijkbare bewijskracht. Bij de vaststelling van de bewijskracht, of de meest vergelijkbare bewijskracht, van een bepaalde authentieke akte in een andere lidstaat moet worden gelet op de aard en de reikwijdte van haar bewijskracht in de lidstaat van herkomst. Het recht van de lidstaat van herkomst bepaalt derhalve welke bewijskracht aan een bepaalde authentieke akte in een andere lidstaat moet worden toegekend.

[...]

(67)

Een snelle, soepele en efficiënte behandeling van een erfopvolging met grensoverschrijdende gevolgen in de Unie impliceert dat de erfgenamen, de legatarissen, de executeurs-testamentair en de beheerders van de nalatenschap eenvoudig hun rechtspositie en/of rechten en bevoegdheden moeten kunnen aantonen in een andere lidstaat, bijvoorbeeld een lidstaat waar zich goederen van de nalatenschap bevinden. [...]”

4

Artikel 1 van verordening nr. 650/2012, met als opschrift „Toepassingsgebied”, bepaalt in lid 1:

„Deze verordening is van toepassing op de erfopvolging in de nalatenschappen van overleden personen. Zij is niet van toepassing op fiscale zaken, douanezaken en administratiefrechtelijke zaken.”

5

Artikel 3, lid 1, onder g) en i), en lid 2, van deze verordening luidt:

„1.   In deze verordening wordt verstaan onder:

[...]

g)

‚beslissing’: een door een gerecht van een lidstaat inzake erfopvolging gegeven beslissing, ongeacht de daaraan gegeven benaming, alsmede de beslissing betreffende de vaststelling door de griffier van het bedrag van de proceskosten;

[...]

i)

‚authentieke akte’: een document inzake erfopvolging dat in een lidstaat formeel als authentieke akte is verleden of geregistreerd en waarvan de formele geldigheid:

i)

betrekking heeft op de ondertekening en de inhoud van de akte, en

ii)

is vastgesteld door een overheidsinstantie of door een andere daartoe door de lidstaat van herkomst gemachtigde instantie.

2.   Voor de toepassing van deze verordening wordt onder het begrip ‚gerecht’ verstaan: elke gerechtelijke autoriteit en alle andere autoriteiten en juridische beroepsbeoefenaren met bevoegdheid in een erfrechtzaak, die rechterlijke functies vervullen of handelen krachtens volmacht van, of onder toezicht van, een gerechtelijke autoriteit, voor zover dergelijke autoriteiten en juridische beroepsbeoefenaren waarborgen bieden wat betreft onpartijdigheid en het horen van partijen, en voor zover hun beslissingen overeenkomstig het recht van de lidstaat waar zij gevestigd zijn:

a)

vatbaar zijn voor een rechtsmiddel ten overstaan van een gerechtelijke autoriteit of voor toetsing door een zodanige autoriteit, en

b)

dezelfde rechtskracht en dezelfde werking hebben als een beslissing van een gerechtelijke autoriteit over dezelfde aangelegenheid.

De lidstaten stellen de Commissie overeenkomstig artikel 79 in kennis van de in de eerste alinea bedoelde autoriteiten en juridische beroepsbeoefenaren.”

6

Artikel 4 van verordening nr. 650/2012, „Algemene bevoegdheid”, dat is opgenomen in hoofdstuk II van deze verordening, bepaalt:

„De gerechten van de lidstaat waar de erflater op het tijdstip van overlijden zijn gewone verblijfplaats had, zijn bevoegd om uitspraak te doen over de erfopvolging in haar geheel.”

7

Artikel 5 van die verordening, „Forumkeuzeovereenkomst”, is als volgt geformuleerd:

„1.   Wanneer het door de erflater ten aanzien van de erfopvolging overeenkomstig artikel 22 gekozen recht het recht van een lidstaat is, kunnen de betrokken partijen overeenkomen dat een gerecht of de gerechten van die lidstaat bij uitsluiting bevoegd zijn om uitspraak te doen over elke aangelegenheid die de erfopvolging betreft.

2.   Een zodanige forumkeuze geschiedt bij een schriftelijke overeenkomst, die door de betrokken partijen wordt gedagtekend en ondertekend. Elke elektronische mededeling waardoor de overeenkomst duurzaam wordt vastgelegd, wordt geacht gelijk te zijn aan een schriftelijke overeenkomst.”

8

Artikel 7 van voornoemde verordening, „Bevoegdheid in geval van een rechtskeuze”, luidt:

„De gerechten van een lidstaat waarvan het recht door de erflater overeenkomstig artikel 22 is gekozen, zijn bevoegd om over de erfopvolging uitspraak te doen indien:

[...]

b)

de partijen in het geding zijn overeengekomen om overeenkomstig artikel 5 bevoegdheid te verlenen aan een gerecht of de gerechten van die lidstaat, of

c)

de partijen in het geding de bevoegdheid van het aangezochte gerecht uitdrukkelijk hebben aanvaard.”

9

Artikel 13 van diezelfde verordening bepaalt het volgende:

„Naast het gerecht dat overeenkomstig deze verordening bevoegd is om uitspraak over de erfopvolging te doen, zijn de gerechten in de lidstaat van de gewone verblijfplaats van eenieder die krachtens het op de erfopvolging toepasselijke recht voor een gerecht een verklaring kan afleggen betreffende de aanvaarding of verwerping van een nalatenschap, een legaat of een wettelijk erfdeel, of een verklaring mag afleggen die als doel heeft zijn aansprakelijkheid te beperken ten aanzien van de schulden van de nalatenschap, bevoegd om dergelijke verklaringen in ontvangst te nemen, indien deze verklaringen volgens het recht van die lidstaat in rechte mogen worden afgelegd.”

10

Artikel 21 van verordening nr. 650/2012, „Algemene regel”, dat is opgenomen in hoofdstuk III ervan, „Toepasselijk recht”, preciseert:

„1.   Tenzij in deze verordening anders is bepaald, is op de erfopvolging in haar geheel het recht van de staat van toepassing, waar de erflater op het tijdstip van overlijden zijn gewone verblijfplaats had.

2.   Als, bij wijze van uitzondering, uit alle omstandigheden van het geval blijkt dat de erflater op het tijdstip van overlijden een kennelijk nauwere band had met een andere staat dan de staat van welke het recht op grond van lid 1 van toepassing zou zijn, is het recht van die andere staat op de erfopvolging van toepassing.”

11

Artikel 22 van die verordening, „Rechtskeuze”, bepaalt in de leden 1 en 2:

„1.   Een persoon kan als het recht dat zijn erfopvolging in het geheel beheerst, het recht van de staat kiezen, waarvan hij op het tijdstip van de rechtskeuze of op het tijdstip van overlijden de nationaliteit bezit.

Een persoon die meer dan een nationaliteit bezit, kan het recht kiezen van een van de staten waarvan hij op het tijdstip van de rechtskeuze de nationaliteit bezit.

2.   De rechtskeuze wordt uitdrukkelijk gedaan in een verklaring in de vorm van een uiterste wilsbeschikking of blijkt uit de bewoordingen van die beschikking.”

12

Artikel 28 van voornoemde verordening is als volgt verwoord:

„Een verklaring houdende aanvaarding of verwerping van de nalatenschap, van een legaat, of van een wettelijk erfdeel, of een verklaring tot beperking van de eigen aansprakelijkheid, is naar vorm geldig indien zij voldoet aan de voorschriften van:

[...]

b)

het recht van de staat waar degene die de verklaring aflegt zijn gewone verblijfplaats heeft.”

13

Artikel 59 van verordening nr. 650/2012 bepaalt:

„1.   Een in een lidstaat verleden authentieke akte heeft in een andere lidstaat dezelfde bewijskracht als in de lidstaat van herkomst, of althans de daarmee meest vergelijkbare bewijskracht, op voorwaarde dat dit niet kennelijk strijdig is met de openbare orde van die andere lidstaat.

Een persoon die van een authentieke akte gebruik wenst te maken in een andere lidstaat, kan de autoriteit die de authentieke akte in de lidstaat van herkomst heeft opgemaakt, verzoeken het in overeenstemming met de in artikel 81, lid 2, bedoelde raadplegingsprocedure vastgestelde formulier in te vullen, waarin de bewijskracht wordt vermeld die in de lidstaat van herkomst aan de authentieke akte wordt verbonden.

[...]”

14

Artikel 60, lid 1, van die verordening luidt:

„Een in de lidstaat van herkomst uitvoerbare authentieke akte wordt in een andere lidstaat op verzoek van een belanghebbende partij uitvoerbaar verklaard volgens de procedure die is bepaald in de artikelen 45 tot en met 58.”

15

Artikel 64 van voornoemde verordening luidt als volgt:

„De [Europese] erfrechtverklaring wordt afgegeven in de lidstaat van wie de gerechten op grond van artikel 4, artikel 7, artikel 10 of artikel 11 bevoegd zijn. De autoriteit van afgifte is:

a)

een gerecht in de zin van artikel 3, lid 2, of

b)

een andere autoriteit die krachtens het nationale recht bevoegd is om erfrechtzaken te behandelen.”

16

Artikel 83 van deze verordening, „Overgangsbepalingen” is als volgt verwoord:

„1.   Deze verordening is van toepassing op de erfopvolging van personen die overlijden op of na 17 augustus 2015.

2.   Wanneer de erflater het op zijn erfopvolging toepasselijke recht had gekozen vóór 17 augustus 2015, is deze keuze geldig indien zij voldoet aan de in hoofdstuk III opgenomen voorwaarden, of indien zij geldig is volgens de regels van het internationaal privaatrecht die op het tijdstip van de rechtskeuze golden in de staat waar de erflater zijn gewone verblijfplaats bezat of in een van de staten waarvan hij de nationaliteit had.

[...]

4.   Indien een uiterste wilsbeschikking is opgesteld [vóór] 17 augustus 2015, in overeenstemming met het recht dat de erflater op grond van deze verordening had kunnen kiezen, geldt dat recht als het op de erfopvolging toepasselijke recht.”

Litouws recht

Burgerlijk wetboek

17

Artikel 5.4 van de Lietuvos Respublikos civilinis kodeksas (Litouws burgerlijk wetboek) is als volgt verwoord:

„1.   De plaats van het openvallen van de nalatenschap wordt geacht de laatste woonplaats van de erflater of testateur te zijn (artikel 2.12 van dit wetboek).

2.   Indien de erflater of testateur geen vaste woonplaats had, wordt de plaats van het openvallen van de nalatenschap geacht te zijn:

1)

de plaats waar de erflater of testateur in de laatste zes maanden voor zijn overlijden het grootste deel van de tijd heeft gewoond;

2)

indien de erflater of testateur op verschillende plaatsen heeft verbleven, wordt de plaats van het openvallen van de nalatenschap geacht de plaats te zijn waar zich het centrum van de economische of persoonlijke belangen van de erflater of testateur bevond (plaats waar de goederen of de voornaamste goederen van de nalatenschap zich bevinden, indien de goederen zich op verschillende plaatsen bevinden; de verblijfplaats van de echtgenoot met wie de erflater of testateur in de laatste zes maanden voor zijn overlijden echtelijke betrekkingen onderhield, of de verblijfplaats van het kind dat samenwoonde met de erflater of testateur).

3.   Indien de verblijfplaats van de erflater of testateur niet kan worden vastgesteld op basis van de in de leden 1 en 2 van dit artikel genoemde omstandigheden, kan de plaats van het openvallen van de nalatenschap worden bepaald op basis van het staatsburgerschap van de erflater of testateur, zijn inschrijving, de plaats van inschrijving van de voertuigen in zijn bezit, en andere omstandigheden.

4.   In geval van betwisting kan de plaats van het openvallen van de nalatenschap op verzoek van de belanghebbende partijen door het gerecht worden bepaald met inachtneming van alle omstandigheden.”

18

Artikel 5.66 van dit wetboek bepaalt dat de wettelijke of testamentaire erfgenamen, die van rechtswege of uit hoofde van een testament erven, zich tot de notaris van het openvallen van de nalatenschap kunnen wenden om een erfrechtverklaring te verkrijgen.

Wetboek van burgerlijke rechtsvordering

19

Artikel 444 van de Civilinio proceso kodeksas (wetboek van burgerlijke rechtsvordering) bepaalt:

„1.   Feiten waardoor persoonlijke rechten of eigendomsrechten van personen ontstaan, wijzigen of eindigen, worden vastgesteld door een gerecht.

2.   Het gerecht onderzoekt gevallen:

[...]

8)

betreffende de aanvaarding van de nalatenschap en de vaststelling van de werkelijke plaats van het openvallen van de nalatenschap”.

20

Krachtens artikel 511 van dit wetboek kunnen verleden notariële akten, of de weigering om een notariële akte te verlijden, worden aangevochten. Een vordering kan worden ingesteld bij het gerecht van de plaats waar de betrokken notaris is gevestigd.

Wet op het notarisambt

21

Artikel 1 van de Lietuvos Respublikos notariato įstatymas (Litouwse wet op het notarisambt; hierna: „wet op het notarisambt”) bepaalt:

„Het ambt van notaris wordt uitgeoefend door notarissen aan wie, overeenkomstig deze wet, het recht is verleend om de onbetwiste subjectieve rechten van en de rechtsfeiten met betrekking tot natuurlijke personen en rechtspersonen of andere organisaties en hun vestigingen rechtens vast te stellen en de bescherming van de belangen in rechte van deze personen en van de staat te waarborgen”.

22

Krachtens artikel 2 van die wet worden notarissen benoemd en uit het ambt ontzet door de minister van Justitie.

23

Artikel 12 van deze wet, met als opschrift „Onafhankelijkheid van notarissen”, bepaalt dat notarissen hun bevoegdheden onafhankelijk van de invloed van staatsinstellingen en het overheidsbestuur uitoefenen en dat zij zich uitsluitend naar de wet dienen te schikken.

24

Krachtens artikel 26 van diezelfde wet verlijden notarissen onder meer erfrechtverklaringen. De feiten die zijn vermeld in door een notaris gewaarmerkte documenten, staan vast en hoeven niet te worden bewezen zolang de documenten niet ongeldig worden geacht op grond van een wettelijk vastgelegde procedure.

25

Overeenkomstig artikel 41 van de wet op het notarisambt kan een persoon die van mening is dat een notariële akte onterecht is verleden of dat onterecht is geweigerd om een dergelijke akte te verlijden, daartegen opkomen bij een rechter.

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

26

E. E. is Litouws staatsburger. Zijn moeder, die eveneens de Litouwse nationaliteit had, was gehuwd met K.‑D. E., Duits staatsburger, en had haar woonplaats gewijzigd om met E. E. bij haar echtgenoot in Duitsland te wonen. Op 4 juli 2013 heeft zij ten overstaan van een notaris, wiens kantoor is gevestigd in Garliava (Litouwen), een testament opgesteld waarin zij haar zoon als universele erfgenaam aanwees.

27

Bij het overlijden, in Duitsland, van de moeder van E. E. stond een onroerend goed, te weten een in Kaunas gelegen appartement, ingeschreven op naam van de erflaatster. Op 17 juli 2017 heeft E. E. een in Kaunas gevestigde notaris verzocht om de erfopvolgingsprocedure in te leiden en een erfrechtverklaring af te geven.

28

Op 1 augustus 2017 heeft deze notaris geweigerd om die verklaring af te geven, op grond dat de gewone verblijfplaats van de erflaatster, in de zin van artikel 4 van verordening nr. 650/2012, volgens hem moest worden beschouwd zich in Duitsland te bevinden.

29

E. E. is tegen deze weigering opgekomen bij de Kauno apylinkės teismas (districtsrechter Kaunas, Litouwen). Bij beslissing van 29 januari 2018 heeft die rechter het verzoek van E. E. toegewezen op grond dat de erflaatster haar banden met Litouwen nooit had verbroken.

30

De betrokken notaris heeft tegen die beslissing hoger beroep ingesteld bij de Kauno apygardos teismas (rechter in tweede aanleg Kaunas, Litouwen). In het kader van die procedure heeft E. E. verzocht om aan het dossier een verklaring van K.‑D. E. toe te voegen, waarin hij verklaarde geen aanspraken te hebben op de nalatenschap van de erflaatster en instemde met de bevoegdheid van de Litouwse gerechten, aangezien er in Duitsland geen erfopvolgingsprocedure was ingeleid.

31

Bij beslissing van 26 april 2018 heeft de Kauno apygardos teismas de bestreden beslissing vernietigd en het verzoek van E. E. afgewezen. Daarop heeft E. E. cassatieberoep ingesteld bij de Lietuvos Aukščiausiasis Teismas (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Litouwen).

32

In die omstandigheden heeft de Lietuvos Aukščiausiasis Teismas de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Moet een situatie als in het hoofdgeding – waarin een Litouws staatsburger van wie de gewone verblijfplaats zich op de dag van haar overlijden mogelijkerwijs in een andere lidstaat bevond, maar die de banden met haar land van herkomst hoe dan ook nooit had verbroken, en die vóór haar overlijden onder meer een testament in Litouwen had opgesteld en al haar goederen aan haar erfgenaam, een Litouws staatsburger, had nagelaten; waarin ten tijde van het openvallen van de nalatenschap bleek dat de gehele nalatenschap uitsluitend bestond uit een in Litouwen gelegen onroerend goed, en waarin een staatsburger van die andere lidstaat (de overlevende echtgenoot) in duidelijke bewoordingen uiting had gegeven aan zijn voornemen om af te zien van alle aanspraken op de nalatenschap van de overledene, niet deelnam aan de in Litouwen ingeleide gerechtelijke procedure en had ingestemd met de bevoegdheid van de Litouwse gerechten en de toepassing van het Litouwse recht – worden beschouwd als een erfopvolging met grensoverschrijdende gevolgen in de zin van verordening nr. 650/2012, waarop die verordening moet worden toegepast?

2)

Moet een Litouwse notaris die een erfopvolging inleidt, een erfrechtverklaring afgeeft en andere handelingen verricht die de erfgenaam nodig heeft om zijn of haar rechten te doen gelden, worden beschouwd als een ,gerecht’ in de zin van artikel 3, lid 2, van verordening nr. 650/2012, gelet op het feit dat notarissen bij hun werkzaamheden de beginselen van onpartijdigheid en van onafhankelijkheid eerbiedigen, hun beslissingen henzelf en gerechtelijke autoriteiten binden en hun handelingen kunnen worden aangevochten in het kader van een gerechtelijke procedure?

3)

Indien de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord, moeten de door een Litouwse notaris afgegeven erfrechtverklaringen dan worden beschouwd als beslissingen in de zin van artikel 3, lid 1, onder g), van verordening nr. 650/2012, en moet de bevoegdheid daarom worden vastgesteld met het oog op de afgifte van die verklaringen?

4)

Indien de tweede vraag ontkennend wordt beantwoord, moeten de artikelen 4 en 59 van verordening nr. 650/2012 (samen of afzonderlijk, zij het niet uitsluitend die artikelen) dan aldus worden uitgelegd dat een Litouwse notaris gerechtigd is om erfrechtverklaringen af te geven zonder de algemene regels inzake rechterlijke bevoegdheid toe te passen, en dat dergelijke verklaringen worden geacht authentieke akten te zijn die ook in andere lidstaten rechtsgevolgen sorteren?

5)

Moet artikel 4 van verordening nr. 650/2012, of moeten andere bepalingen daarvan, aldus worden uitgelegd dat de gewone verblijfplaats van de overledene zich slechts in één bepaalde lidstaat kan bevinden?

6)

Moeten de bepalingen van de artikelen 4, 5, 7 en 22 van verordening nr. 650/2012 (samen of afzonderlijk, zij het niet uitsluitend die artikelen) aldus worden uitgelegd en toegepast dat in de onderhavige zaak, op basis van de in de eerste vraag genoemde feiten, moet worden geconcludeerd dat de betrokken partijen waren overeengekomen dat de gerechten in Litouwen bevoegd zijn en dat het Litouwse recht moet worden toegepast?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste en vijfde vraag

33

Met zijn eerste en vijfde vraag, die gezamenlijk dienen te worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of verordening nr. 650/2012 aldus moet worden uitgelegd dat het begrip „erfopvolging met grensoverschrijdende gevolgen” een situatie omvat waarin de erflater een onderdaan van een lidstaat was die op de datum van overlijden in een andere lidstaat woonde maar zijn banden met eerstbedoelde lidstaat niet had verbroken, en of in deze situatie slechts één lidstaat moet worden aangeduid als de lidstaat van de laatste gewone verblijfplaats van de erflater in de zin van die verordening.

34

Vooraf moet worden opgemerkt dat verordening nr. 650/2012 is vastgesteld op basis van artikel 81, lid 2, VWEU, dat uitsluitend betrekking heeft op burgerlijke zaken met grensoverschrijdende gevolgen.

35

Volgens de overwegingen 1 en 7 ervan heeft deze verordening met name tot doel om de goede werking van de interne markt te vergemakkelijken door het wegnemen van de belemmeringen voor het vrije verkeer van personen die moeilijkheden ondervinden om hun rechten te doen gelden in het kader van een erfopvolging met grensoverschrijdende gevolgen. Volgens overweging 67 beoogt de verordening een snelle, soepele en efficiënte behandeling van een erfopvolging met dergelijke gevolgen.

36

Om te bepalen of een erfopvolging grensoverschrijdende gevolgen heeft en dus binnen de werkingssfeer van verordening nr. 650/2012 valt, moet, zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in punt 34 van zijn conclusie, eerst de lidstaat van de gewone verblijfplaats van de erflater op het moment van zijn overlijden worden vastgesteld. Vervolgens moet worden beoordeeld of die verblijfplaats zich in een andere lidstaat kan bevinden omdat er een ander element in verband met de erfopvolging aanwezig is in een andere lidstaat dan die van de laatste gewone verblijfplaats van de erflater.

37

In dit verband moet worden opgemerkt dat, hoewel geen enkele bepaling van verordening nr. 650/2012 het begrip „gewone verblijfplaats van de erflater op het moment van zijn overlijden”, in de zin van die verordening, definieert, de overwegingen 23 en 24 ervan nuttige aanwijzingen bevatten.

38

Volgens overweging 23 van die verordening staat het aan de aangezochte autoriteit om de gewone verblijfplaats van de erflater vast te stellen en moet die autoriteit daarbij rekening houden zowel met het feit dat de gewone verblijfplaats van de erflater op het tijdstip van zijn overlijden als algemeen aanknopingspunt geldt, als met alle aspecten die het leven van de erflater in de jaren voor zijn overlijden en op het tijdstip van overlijden hebben gekenmerkt, en dient hij daarbij alle relevante feitelijke elementen in beschouwing te nemen, in het bijzonder de duur en de regelmatigheid van de aanwezigheid van de erflater in de betrokken staat en de omstandigheden van en de redenen voor het verblijf. De aldus vastgestelde gewone verblijfplaats moet duiden op een nauwe en duurzame band met de betrokken staat.

39

In dit verband noemt overweging 24 van voornoemde verordening een aantal gevallen waarin het bepalen van de gewone verblijfplaats een complexe zaak kan blijken. Zo zou, volgens de laatste zin van die overweging, indien de erflater onderdaan was van een staat waar hij al zijn voornaamste goederen had, zijn nationaliteit of de plaats waar deze goederen zich bevinden bijzonder kunnen meewegen bij de algehele beoordeling van alle feitelijke omstandigheden indien de erflater, om professionele of economische redenen, en soms voor een langere tijd, in een andere lidstaat is gaan wonen en werken, maar een nauwe en duurzame band met zijn land van oorsprong heeft behouden.

40

Hieruit volgt dat de aangezochte autoriteit, aan de hand van een beoordeling van alle omstandigheden van het geval, moet bepalen in welke – enige – lidstaat de gewone verblijfplaats zich bevindt.

41

Zoals de advocaat-generaal in essentie heeft opgemerkt in punt 42 van zijn conclusie en zoals volgt uit de rechtspraak van het Hof, zou een uitlegging van de bepalingen van verordening nr. 650/2012 volgens welke de gewone verblijfplaats van de erflater op het tijdstip van zijn overlijden zich in verschillende lidstaten kan bevinden, immers leiden tot een versnippering van de nalatenschap, aangezien die verblijfplaats het criterium vormt voor de toepassing van de algemene regels van de artikelen 4 en 21 van die verordening, volgens welke zowel de bevoegdheid van gerechten om uitspraak te doen over de erfopvolging in haar geheel, als het krachtens deze verordening toepasselijke recht, dat dient te gelden voor de erfopvolging in haar geheel, aan de hand van die verblijfplaats wordt bepaald. Deze uitlegging zou dus onverenigbaar zijn met de doelstellingen van verordening nr. 650/2012 (zie in die zin arresten van 12 oktober 2017, Kubicka, C‑218/16, EU:C:2017:755, punt 57, en 21 juni 2018, Oberle, C‑20/17, EU:C:2018:485, punten 5355).

42

Bovendien moet worden beoordeeld of de erfopvolging een grensoverschrijdend karakter heeft wegens de aanwezigheid van een ander element in verband met de erfopvolging in een andere lidstaat dan die van de laatste gewone verblijfplaats van de erflater.

43

In dit verband moet worden opgemerkt dat het Hof heeft geoordeeld dat een erfopvolging grensoverschrijdende gevolgen heeft wanneer deze goederen omvat die zich bevinden in verschillende lidstaten en, in het bijzonder, in een andere lidstaat dan die van de laatste verblijfplaats van de erflater (zie in die zin arrest van 21 juni 2018, Oberle, C‑20/17, EU:C:2018:485, punt 32). Voorts noemt verordening nr. 650/2012, op niet-uitputtende wijze, andere omstandigheden die kunnen wijzen op het bestaan van een erfopvolging waarbij meerdere lidstaten betrokken zijn.

44

Zoals de advocaat-generaal in essentie heeft opgemerkt in punt 65 van zijn conclusie, kan een samenstel van onderling overeenstemmende aanwijzingen, zoals die welke worden genoemd in de overwegingen 23 en 24 van verordening nr. 650/2012 en welke met name worden bedoeld in de punten 38 en 39 van het onderhavige arrest, onder voorbehoud van de door de verwijzende rechter te verrichten verificaties, tot de slotsom leiden dat een erfopvolging als die in het hoofdgeding, met grensoverschrijdende gevolgen, binnen de werkingssfeer van verordening nr. 650/2012 valt.

45

Gelet op voorgaande overwegingen moet op de eerste en de vijfde vraag worden geantwoord dat verordening nr. 650/2012 aldus moet worden uitgelegd dat het begrip „erfopvolging met grensoverschrijdende gevolgen” een situatie omvat waarin de erflater een onderdaan van een lidstaat was, die op de datum van overlijden in een andere lidstaat woonde maar zijn banden met eerstbedoelde lidstaat, waar de goederen waaruit de nalatenschap bestaat zich bevinden, niet had verbroken, en zijn erfopvolgers in die twee lidstaten wonen. De aangezochte autoriteit moet één van deze lidstaten aanwijzen als de lidstaat van de laatste gewone verblijfplaats van de erflater in de zin van die verordening.

Tweede vraag

46

Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 3, lid 2, van verordening nr. 650/2012 aldus moet worden uitgelegd dat Litouwse notarissen kunnen worden beschouwd als „gerechten” in de zin van die verordening.

47

Volgens artikel 3, lid 2, eerste alinea, van verordening nr. 650/2012 vallen niet-gerechtelijke autoriteiten of juridische beroepsbeoefenaars met bevoegdheid in een erfrechtzaak onder het begrip „gerecht” in de zin van deze bepaling wanneer zij rechterlijke functies vervullen of handelen krachtens volmacht van, of onder toezicht van, een gerechtelijke autoriteit, voor zover zij waarborgen bieden wat betreft onpartijdigheid en het horen van partijen, en voor zover hun beslissingen overeenkomstig het recht van de lidstaat waar zij gevestigd zijn, vatbaar zijn voor een rechtsmiddel ten overstaan van een gerechtelijke autoriteit of voor toetsing door een zodanige autoriteit, en dezelfde rechtskracht en dezelfde werking hebben als een beslissing van een gerechtelijke autoriteit over dezelfde aangelegenheid.

48

Voorts blijkt uit overweging 20 van verordening nr. 650/2012 dat aan de term „gerecht” in het kader van deze verordening een brede betekenis moet worden gegeven, zodat ook notarissen die in bepaalde erfrechtzaken gerechtelijke taken uitvoeren, daaronder vallen.

49

Bovendien moet worden gepreciseerd dat de omstandigheid dat een lidstaat geen kennisgeving als bedoeld in artikel 3, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 650/2012 heeft gedaan van het feit dat notarissen rechterlijke functies vervullen, niet doorslaggevend is voor de vraag of deze notarissen kunnen worden aangemerkt als „gerecht” (arrest van 23 mei 2019, WB, C‑658/17, EU:C:2019:444, punt 64).

50

Ook moet in herinnering worden gebracht dat verordening nr. 650/2012 in artikel 3, lid 2, preciseert dat onder het begrip „gerecht”, in de zin van die verordening, niet alleen de gerechtelijke autoriteiten moeten worden verstaan, maar ook alle andere op dit gebied bevoegde autoriteiten die rechterlijke functies vervullen en die voldoen aan de in diezelfde bepaling gestelde voorwaarden (arrest van 23 mei 2019, WB, C‑658/17, EU:C:2019:444, punt 40).

51

In dit verband heeft het Hof reeds opgemerkt dat een autoriteit rechterlijke functies uitoefent wanneer zij bevoegd kan zijn in geval van een betwisting inzake erfopvolging. Dit criterium geldt ongeacht of de procedure voor de afgifte van een erfrechtverklaring contentieus dan wel niet-contentieus is (arrest van 23 mei 2019, WB, C‑658/17, EU:C:2019:444, punt 56).

52

In casu moet worden vastgesteld dat, volgens artikel 1 van de wet op het notarisambt, Litouwse notarissen het recht is verleend om onbetwiste subjectieve rechten rechtens vast te stellen.

53

Zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in punt 81 van zijn conclusie, lijkt hieruit voort te vloeien dat een Litouwse notaris niet bevoegd is om een beslissing te geven over twistpunten tussen de partijen en niet bevoegd is om onduidelijke of niet-evidente feitelijke elementen vast te stellen of zich uit te spreken over betwiste feiten.

54

Aldus moet worden geoordeeld, onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter, dat de afgifte van nationale erfrechtverklaringen door Litouwse notarissen niet de uitoefening van gerechtelijke taken met zich meebrengt.

55

Gelet op de bewoordingen van artikel 3, lid 2, van verordening nr. 650/2012 kan de hoedanigheid van „gerecht” in de zin van die bepaling echter ook voortvloeien uit het feit dat de betrokken autoriteiten of beroepsbeoefenaars handelen krachtens volmacht van, of onder toezicht van, een gerechtelijke autoriteit. Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of dit het geval is voor Litouwse notarissen wanneer zij een nationale erfrechtverklaring afgeven.

56

Gelet op voorgaande overwegingen moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 3, lid 2, van verordening nr. 650/2012 aldus moet worden uitgelegd dat, onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter, Litouwse notarissen bij de afgifte van een nationale erfrechtverklaring geen gerechtelijke taken uitoefenen. Het staat echter aan de verwijzende rechter om vast te stellen of deze notarissen handelen krachtens volmacht van, of onder toezicht van, een gerechtelijke autoriteit, en daarom kunnen worden aangemerkt als „gerechten” in de zin van die bepaling.

Derde vraag

57

Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of, ingeval hij zou oordelen dat Litouwse notarissen kunnen worden aangemerkt als „gerechten” in de zin van verordening nr. 650/2012, de erfrechtverklaring die zij afgeven kan worden beschouwd als een „beslissing” in de zin van artikel 3, lid 1, onder g), van verordening nr. 650/2012, en of deze notarissen voor die afgifte de bevoegdheidsregels van hoofdstuk II van die verordening kunnen toepassen.

58

Volgens artikel 3, lid 1, onder g), van verordening nr. 650/2012 wordt onder „beslissing” verstaan een door een gerecht van een lidstaat inzake erfopvolging gegeven beslissing, ongeacht de daaraan gegeven benaming.

59

Uit deze bepaling volgt dat de enige voorwaarde waarin deze verordening voorziet opdat een handeling kan worden aangemerkt als „beslissing” is dat deze wordt vastgesteld door een „gerecht” in de zin van artikel 3, lid 2, van voornoemde verordening.

60

Ingeval de verwijzende rechter oordeelt dat Litouwse notarissen kunnen worden aangemerkt als „gerechten” in de zin van artikel 3, lid 2, van verordening nr. 650/2012, kan een door een van deze notarissen afgegeven erfrechtverklaring dus worden aangemerkt als „beslissing” in de zin van artikel 3, lid 1, onder g), van die verordening.

61

Wat de bevoegdheidsregels betreft heeft het Hof geoordeeld dat verordening nr. 650/2012, met name artikel 4 ervan, de internationale bevoegdheid bepaalt op het vlak van procedures ter zake van maatregelen die zien op de erfopvolging in haar geheel, zoals de afgifte van nationale erfrechtverklaringen, ongeacht of deze procedures contentieus of niet-contentieus zijn, zoals ook volgt uit overweging 59 van deze verordening (zie in die zin arrest van 21 juni 2018, Oberle, C‑20/17, EU:C:2018:485, punten 44 en 45).

62

Zoals blijkt uit overweging 22 van verordening nr. 650/2012 zijn notarissen in de uitoefening van een gerechtelijke functie, of wanneer zij handelen krachtens volmacht van, of onder toezicht van, een gerechtelijke autoriteit, gebonden aan de bevoegdheidsregels van hoofdstuk II van die verordening, en moet de circulatie van hun beslissingen geschieden in overeenstemming met de in hoofdstuk IV van die verordening vastgestelde regels inzake erkenning, uitvoerbaarheid en tenuitvoerlegging van beslissingen.

63

Gelet op voorgaande overwegingen moet op de derde vraag worden geantwoord dat artikel 3, lid 1, onder g), van verordening nr. 650/2012 aldus moet worden uitgelegd dat, ingeval de verwijzende rechter zou oordelen dat Litouwse notarissen kunnen worden aangemerkt als „gerechten” in de zin van die verordening, de erfrechtverklaring die zij afgeven kan worden beschouwd als een „beslissing” in de zin van die bepaling, zodat deze notarissen voor die afgifte de bevoegdheidsregels van hoofdstuk II van voornoemde verordening kunnen toepassen.

Vierde vraag

64

Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of de artikelen 4 en 59 van verordening nr. 650/2012 aldus moeten worden uitgelegd dat een notaris van een lidstaat die niet wordt aangemerkt als een „gerecht” in de zin van die verordening, erfrechtverklaringen kan afgeven zonder de algemene bevoegdheidsregels van deze verordening toe te passen, en of die erfrechtverklaringen moeten worden beschouwd als „authentieke akten” in de zin van artikel 3, lid 1, onder i), van deze verordening, die rechtsgevolgen hebben in andere lidstaten.

65

Meer in het bijzonder wenst de verwijzende rechter met het eerste deel van deze vierde vraag te vernemen of, om de eenheid van een nalatenschap te waarborgen, Litouwse notarissen, indien zij niet worden aangemerkt als „gerechten” in de zin van verordening nr. 650/2012, gebonden zijn aan de bevoegdheidsregels van hoofdstuk II van verordening nr. 650/2012, met als opschrift „Bevoegdheid”, en of zij moeten vaststellen welke gerechten in voorkomend geval op grond van die bepalingen bevoegd zouden zijn, alvorens een nationale erfrechtverklaring af te geven.

66

In dit verband blijkt uit de duidelijke bewoordingen van overweging 22 van verordening nr. 650/2012 dat notarissen die geen gerechtelijke taken uitvoeren, niet zijn gebonden aan de bevoegdheidsregels.

67

Bovendien verleent artikel 4 van deze verordening, zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, de gerechten van de lidstaten internationale bevoegdheid op het vlak van procedures ter zake van maatregelen die zien op de erfopvolging in haar geheel (arrest van 21 juni 2018, Oberle, C‑20/17, EU:C:2018:485, punt 44). De bepalingen van hoofdstuk II van verordening nr. 650/2012 inzake de bevoegdheidsregels zien daarentegen niet op niet-gerechtelijke autoriteiten.

68

Derhalve moet worden opgemerkt dat, indien de verwijzende rechter van oordeel is dat Litouwse notarissen niet kunnen worden aangemerkt als „gerechten” in de zin van artikel 3, lid 2, van verordening nr. 650/2012, deze notarissen niet onderworpen zijn aan de regels inzake rechterlijke bevoegdheid van verordening nr. 650/2012 en zij evenmin hoeven vast te stellen welke gerechten in voorkomend geval op grond van de bepalingen van hoofdstuk II van die verordening bevoegd zijn om uitspraak te doen.

69

Zoals de advocaat-generaal in essentie heeft opgemerkt in punt 79 van zijn conclusie, is het beginsel van eenheid van de nalatenschap bovendien niet absoluut. Verordening nr. 650/2012 ziet op de situatie waarin de autoriteiten van meerdere lidstaten betrokken zijn bij dezelfde erfopvolging. Deze verordening staat blijkens artikel 13 ervan toe dat indien de erfgenamen of de legatarissen hun gewone verblijfplaats hebben in een andere lidstaat dan die waar de erfopvolging wordt of zal worden behandeld, de autoriteiten van de lidstaat van hun gewone verblijfplaats verklaringen over de nalatenschap kunnen ontvangen. Zoals blijkt uit overweging 32 van voornoemde verordening beantwoordt dit aan de doelstelling ervan om tegemoet te komen aan de erfgenamen en legatarissen.

70

Aan deze uitlegging wordt niet afgedaan door artikel 64 van verordening nr. 650/2012 betreffende de afgifte van de Europese erfrechtverklaring, dat beoogt te preciseren dat de bevoegdheidsregels van de artikelen 4, 7, 10 en 11 van die verordening niet alleen van toepassing zijn op gerechten in de zin van artikel 3, lid 2, maar ook op andere autoriteiten die krachtens het nationale recht bevoegd zijn om erfrechtkwesties te behandelen. De Europese erfrechtverklaring, die is ingesteld bij verordening nr. 650/2012, kent immers een autonome juridische regeling, die is neergelegd in de bepalingen van hoofdstuk VI ervan (arrest van 21 juni 2018, Oberle, C‑20/17, EU:C:2018:485, punt 46).

71

Voorts wenst de verwijzende rechter met het tweede deel van zijn vierde vraag te vernemen of de nationale erfrechtverklaring moet worden aangemerkt als „authentieke akte” in de zin van artikel 3, lid 1, onder i), van verordening nr. 650/2012 en wat de gevolgen van die erfrechtverklaring zijn.

72

Artikel 3, lid 1, onder i), van verordening nr. 650/2012 definieert „authentieke akte” als een document inzake erfopvolging dat in een lidstaat formeel als authentieke akte is verleden of geregistreerd en waarvan de formele geldigheid ten eerste betrekking heeft op de ondertekening en de inhoud van de akte en ten tweede is vastgesteld door een overheidsinstantie of door een andere daartoe door de lidstaat van herkomst gemachtigde instantie.

73

Voorts blijkt uit overweging 62 van die verordening dat het begrip „formele geldigheid” autonoom moet worden uitgelegd en betrekking heeft op een reeks gegevens zoals de echtheid van de akte, de vormvereisten, de bevoegdheid van de autoriteit die de akte opmaakt en de procedure volgens welke de akte wordt opgemaakt. Onder „formele geldigheid” vallen ook de feitelijke gegevens die door de betrokken autoriteit in de akte zijn vastgesteld, bijvoorbeeld het feit dat de genoemde partijen op de genoemde datum voor haar zijn verschenen en de vermelde verklaringen hebben afgelegd.

74

Het staat aan de verwijzende rechter om te bepalen of deze elementen aanwezig zijn. Hoewel in het kader van een prejudiciële verwijzing deze rechter als enige bevoegd is om de feiten van het hoofdgeding te beoordelen en om de nationale wetgeving uit te leggen, is het Hof, dat de nationale rechter nuttige antwoorden dient te verschaffen, evenwel bevoegd om op basis van het dossier waarover het beschikt aanwijzingen te geven.

75

Zoals de advocaat-generaal in punt 87 van zijn conclusie heeft opgemerkt, is in casu de erfrechtverklaring een authentieke akte naar nationaal recht en zijn notarissen, zoals blijkt uit artikel 26 van de wet op het notarisambt, bevoegd om verklaringen betreffende een nalatenschap af te geven, die gegevens bevatten die als vaststaand worden beschouwd.

76

Onder voorbehoud van de door de verwijzende rechter te verrichten verificaties lijkt een erfrechtverklaring als die in het hoofdgeding dus te voldoen aan de voorwaarden van artikel 3, lid 1, onder i), van verordening nr. 650/2012.

77

Voor het geval dat de verwijzende rechter oordeelt dat die verklaring een authentieke akte in de zin van voornoemde bepaling vormt, moet betreffende de gevolgen ervan worden opgemerkt, ten eerste, dat uit artikel 59, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 650/2012 volgt dat een in een lidstaat verleden authentieke akte in een andere lidstaat dezelfde bewijskracht heeft als in de lidstaat van herkomst, of althans de daarmee meest vergelijkbare bewijskracht. In dit verband wordt in overweging 61 van die verordening gepreciseerd dat bij de vaststelling van de bewijskracht, of de meest vergelijkbare bewijskracht, van een bepaalde authentieke akte in een andere lidstaat moet worden gelet op de aard en de reikwijdte van haar bewijskracht in de lidstaat van herkomst. Het recht van de lidstaat van herkomst bepaalt derhalve welke bewijskracht aan een bepaalde authentieke akte in een andere lidstaat moet worden toegekend.

78

Bovendien is het overeenkomstig artikel 59, lid 1, tweede alinea, van verordening nr. 650/2012 mogelijk om, teneinde gebruik te maken van een authentieke akte in een andere lidstaat, de autoriteit die deze in de lidstaat van herkomst heeft opgemaakt te verzoeken het formulier in te vullen dat is opgenomen in bijlage 2 bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 1329/2014 van de Commissie van 9 december 2014 tot vaststelling van de formulieren bedoeld in verordening nr. 650/2012 (PB 2014, L 359, blz. 30).

79

Ten tweede wordt krachtens artikel 60, lid 1, van verordening nr. 650/2012 een in de lidstaat van herkomst uitvoerbare authentieke akte uitvoerbaar verklaard in een andere lidstaat volgens de procedure die is bepaald in de artikelen 45 tot en met 58 van die verordening.

80

Gelet op voorgaande overwegingen moet op de vierde vraag worden geantwoord dat de artikelen 4 en 59 van verordening nr. 650/2012 aldus moeten worden uitgelegd dat een notaris van een lidstaat die niet wordt aangemerkt als een „gerecht” in de zin van die verordening, erfrechtverklaringen kan afgeven zonder de algemene bevoegdheidsregels van deze verordening toe te passen. Indien de verwijzende rechter van oordeel is dat deze verklaringen voldoen aan de voorwaarden van artikel 3, lid 1, onder i), van voornoemde verordening en dus kunnen worden beschouwd als „authentieke akten” in de zin van die bepaling, hebben zij in de andere lidstaten de gevolgen die artikel 59, lid 1, en artikel 60, lid 1, van verordening nr. 650/2012 toekennen aan authentieke akten.

Zesde vraag

81

Met zijn zesde vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of de artikelen 4, 5, 7, en 22 van verordening nr. 650/2012 aldus moeten worden uitgelegd dat op basis van de wil van de erflater en de overeenkomst tussen zijn erfopvolgers een ander op het gebied van erfopvolging bevoegd gerecht kan worden aangewezen, en het erfrecht van een andere lidstaat kan worden toegepast, dan die welke zouden voortvloeien uit de toepassing van de criteria van deze verordening.

82

Wat het bepalen van het op het gebied van erfopvolging bevoegde gerecht betreft, moet worden opgemerkt dat artikel 4 van verordening nr. 650/2012 een algemene regel vaststelt, volgens welke de gerechten van een lidstaat van de gewone verblijfplaats van de erflater op het tijdstip van zijn overlijden bevoegd zijn om uitspraak te doen over de erfopvolging in haar geheel, terwijl artikel 5, lid 1, van die verordening bepalingen bevat die afwijken van deze algemene regel, en voorziet in de mogelijkheid, voor de partijen bij de erfrechtprocedure, om overeen te komen dat de gerechten van een andere lidstaat dan die welke zou voortvloeien uit de toepassing van de criteria van die verordening, bevoegd zijn.

83

Overeenkomstig artikel 5, lid 1, van verordening nr. 650/2012 kunnen de partijen bij de procedure overeenkomen dat, wanneer de erflater overeenkomstig artikel 22 van die verordening ten aanzien van zijn erfopvolging heeft gekozen voor het recht van een lidstaat, de gerechten van die lidstaat bij uitsluiting bevoegd zijn om uitspraak te doen over elke aangelegenheid die de erfopvolging betreft.

84

Artikel 5, lid 2, en artikel 7 van verordening nr. 650/2012 bepalen aan welke vormvereisten moet worden voldaan om tot een geldige forumkeuzeovereenkomst te komen. In het bijzonder moet de forumkeuze blijkens artikel 5, lid 2, en artikel 7, onder b), van die verordening geschieden bij een schriftelijke overeenkomst, die door de partijen bij de procedure wordt gedagtekend en ondertekend, of moeten deze partijen uitdrukkelijk de bevoegdheid van het aangezochte gerecht hebben aanvaard, zoals is bepaald in artikel 7, onder c), van voornoemde verordening.

85

In casu volgt weliswaar niet uit het dossier waarover het Hof beschikt dat de partijen bij de erfopvolgingsprocedure overeenkomstig bovengenoemde voorwaarden een overeenkomst hebben gesloten om een exclusieve bevoegdheid toe te kennen aan de Litouwse gerechten, maar geeft de verwijzende rechter aan dat de overlevende echtgenoot van de erflaatster, die de Duitse nationaliteit bezit en met de erflaatster in Duitsland woonde op het tijdstip van haar overlijden, met een dergelijke bevoegdheid heeft ingestemd.

86

Zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in punt 121 van zijn conclusie, staat het aan de verwijzende rechter om te bepalen of, in het hoofdgeding, een dergelijke verklaring het in artikel 7, onder c), van verordening nr. 650/2012 bedoelde rechtsgevolg van bevoegdheidsverlening heeft.

87

Voorts zij eraan herinnerd dat verordening nr. 650/2012, zoals volgt uit overweging 29 ervan, niet op zodanige wijze mag worden uitgelegd dat de partijen daardoor worden belet om de erfopvolging, buiten elk geding om, door middel van een schikking te regelen in een lidstaat naar keuze, indien het recht van die lidstaat dat mogelijk maakt en zelfs indien het op de erfopvolging toepasselijke recht niet het recht van die lidstaat is.

88

Wat betreft de vraag of op basis van de wil van de erflater en de overeenkomst tussen zijn erfopvolgers het erfrecht kan worden toegepast van een andere lidstaat dan uit de toepassing van de criteria van verordening nr. 650/2012 zou voortvloeien, volgt uit artikel 22, lid 1, eerste alinea, van die verordening, met als opschrift „Rechtskeuze”, dat een persoon als het recht dat zijn erfopvolging in het geheel beheerst, het recht kan kiezen van de staat waarvan hij op het tijdstip van de rechtskeuze of op het tijdstip van overlijden de nationaliteit bezit. Bovendien preciseert artikel 22 in lid 2 dat deze keuze uitdrukkelijk moet worden gedaan in een verklaring in de vorm van een uiterste wilsbeschikking, of duidelijk moet blijken uit de bewoordingen van die beschikking.

89

Zoals de Commissie in haar schriftelijke opmerkingen heeft opgemerkt, dient artikel 22, lid 2, van verordening nr. 650/2012 te worden gelezen in het licht van overweging 39 ervan, volgens welke de rechtskeuze kan blijken uit de bewoordingen van een uiterste wilsbeschikking, onder meer wanneer de erflater heeft verwezen naar bepaalde rechtsregels van de staat van zijn nationaliteit.

90

In casu kon het Litouwse recht rechtsgeldig worden gekozen op grond van artikel 22, lid 1, van verordening nr. 650/2012, aangezien dat het recht is van de lidstaat waarvan de erflaatster op het tijdstip van haar overlijden de nationaliteit bezat. In dit verband staat het aan de verwijzende rechter om na te gaan of de bewoordingen van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde testament blijk geven van een dergelijke keuze, in overeenstemming met artikel 22, lid 2, van die verordening.

91

Voorts blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt dat dit testament is opgemaakt in Litouwen op 4 juli 2013, vóór de inwerkingtreding van verordening nr. 650/2012, en dat de betrokkene is overleden na 17 augustus 2015, te weten na de datum waarop de regels van die verordening van toepassing zijn geworden. De in artikel 83 van verordening nr. 650/2012 vastgestelde overgangsbepalingen kunnen derhalve overeenkomstig lid 1 van dat artikel ook relevant zijn.

92

Artikel 83, lid 2, van die verordening ziet op gevallen waarin de erflater het op zijn erfopvolging toepasselijke recht had gekozen vóór 17 augustus 2015. Zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in punt 102 van zijn conclusie, beoogt deze bepaling de wil van de testateur te respecteren en moet die keuze, wil zij geldig zijn, voldoen aan de daarin gestelde voorwaarden. Artikel 83, lid 4, van verordening nr. 650/2012 regelt de gevallen waarin een laatste wilsbeschikking niet een dergelijke keuze bevat.

93

In het bijzonder bepaalt dit voorschrift dat indien een uiterste wilsbeschikking is opgesteld vóór 17 augustus 2015, in overeenstemming met het recht dat de erflater op grond van deze verordening had kunnen kiezen, dat recht geldt als het op de erfopvolging toepasselijke recht.

94

Deze bepaling is in casu van toepassing aangezien, ten eerste, het in het hoofdgeding aan de orde zijnde testament is opgesteld vóór 17 augustus 2015 en, ten tweede, het Litouwse recht in overeenstemming met artikel 22, lid 2, eerste alinea, van verordening nr. 650/2012 kon worden gekozen, aangezien de erflaatster de Litouwse nationaliteit bezat op het tijdstip dat dit testament werd opgesteld. Bijgevolg wordt dit recht, op grond waarvan voornoemd testament is opgesteld, geacht te zijn gekozen als het recht dat van toepassing is op de in het hoofdgeding aan de orde zijnde erfopvolging.

95

In dit verband moet ten slotte in herinnering worden gebracht dat de bepalingen van verordening nr. 650/2012 volgens overweging 27 ervan zijn opgesteld om ervoor te zorgen dat de autoriteit die de erfopvolging behandelt, in de meeste gevallen haar eigen recht kan toepassen.

96

Gelet op voorgaande overwegingen moet op de zesde vraag worden geantwoord dat de artikelen 4, 5, 7, en 22 alsmede artikel 83, leden 2 en 4, van verordening nr. 650/2012 aldus moeten worden uitgelegd dat op basis van de wil van de erflater en de overeenkomst tussen zijn erfopvolgers een ander op het gebied van erfopvolging bevoegd gerecht kan worden aangewezen, en het erfrecht van een andere lidstaat kan worden toegepast, dan die welke zouden voortvloeien uit de toepassing van de criteria van deze verordening.

Kosten

97

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Verordening (EU) nr. 650/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen en de aanvaarding en de tenuitvoerlegging van authentieke akten op het gebied van erfopvolging, alsmede betreffende de instelling van een Europese erfrechtverklaring, moet aldus worden uitgelegd dat het begrip „erfopvolging met grensoverschrijdende gevolgen” een situatie omvat waarin de erflater een onderdaan van een lidstaat was, die op de datum van overlijden in een andere lidstaat woonde maar zijn banden met eerstbedoelde lidstaat, waar de goederen waaruit de nalatenschap bestaat zich bevinden, niet had verbroken, en zijn erfopvolgers in die twee lidstaten wonen. De aangezochte autoriteit moet één van deze lidstaten aanwijzen als de lidstaat van de laatste gewone verblijfplaats van de erflater in de zin van die verordening.

 

2)

Artikel 3, lid 2, van verordening nr. 650/2012 moet aldus worden uitgelegd dat, onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter, Litouwse notarissen bij de afgifte van een nationale erfrechtverklaring geen gerechtelijke taken uitoefenen. Het staat echter aan de verwijzende rechter om vast te stellen of deze notarissen handelen krachtens volmacht van, of onder toezicht van, een gerechtelijke autoriteit, en daarom kunnen worden aangemerkt als „gerechten” in de zin van die bepaling.

 

3)

Artikel 3, lid 1, onder g), van verordening nr. 650/2012 moet aldus worden uitgelegd dat, ingeval de verwijzende rechter zou oordelen dat Litouwse notarissen kunnen worden aangemerkt als „gerechten” in de zin van die verordening, de erfrechtverklaring die zij afgeven kan worden beschouwd als een „beslissing” in de zin van die bepaling, zodat deze notarissen voor die afgifte de bevoegdheidsregels van hoofdstuk II van voornoemde verordening kunnen toepassen.

 

4)

De artikelen 4 en 59 van verordening nr. 650/2012 moeten aldus worden uitgelegd dat een notaris van een lidstaat die niet wordt aangemerkt als een „gerecht” in de zin van die verordening, erfrechtverklaringen kan afgeven zonder de algemene bevoegdheidsregels van deze verordening toe te passen. Indien de verwijzende rechter van oordeel is dat deze verklaringen voldoen aan de voorwaarden van artikel 3, lid 1, onder i), van voornoemde verordening en dus kunnen worden beschouwd als „authentieke akten” in de zin van die bepaling, hebben zij in de andere lidstaten de gevolgen die artikel 59, lid 1, en artikel 60, lid 1, van verordening nr. 650/2012 toekennen aan authentieke akten.

 

5)

De artikelen 4, 5, 7, en 22 alsmede artikel 83, leden 2 en 4, van verordening nr. 650/2012 moeten aldus worden uitgelegd dat op basis van de wil van de erflater en de overeenkomst tussen zijn erfopvolgers een ander op het gebied van erfopvolging bevoegd gerecht kan worden aangewezen, en het erfrecht van een andere lidstaat kan worden toegepast, dan die welke zouden voortvloeien uit de toepassing van de criteria van deze verordening.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Litouws.