ARREST VAN HET HOF (Achtste kamer)

24 oktober 2019 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Vrij verkeer van werknemers – Gelijke behandeling – Inkomstenbelasting – Nationale wettelijke regeling – Belastingvrijstelling voor uitkeringen die aan personen met een handicap worden toegekend – In een andere lidstaat ontvangen uitkeringen – Uitsluiting – Verschil in behandeling”

In zaak C‑35/19,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Tribunal de première instance de Liège (rechtbank van eerste aanleg Luik, België) bij beslissing van 7 januari 2019, ingekomen bij het Hof op 21 januari 2019, in de procedure

BU

tegen

Belgische Staat,

wijst

HET HOF (Achtste kamer),

samengesteld als volgt: L. S. Rossi, kamerpresident, J. Malenovský en F. Biltgen (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: E. Sharpston,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

BU, vertegenwoordigd door M. Levaux, avocat,

de Belgische regering, vertegenwoordigd door P. Cottin, J.‑C. Halleux en C. Pochet als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door N. Gossement en B.‑R. Killmann als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 45 en 56 VWEU.

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen BU en de Belgische Staat betreffende de belasting op uitkeringen die BU in Nederland heeft ontvangen.

Toepasselijke bepalingen

3

Artikel 38, § 1, 4°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, in de versie die van toepassing is op de feiten in het hoofdgeding, luidt als volgt:

„1.   Zijn vrijgesteld:

[...]

4° tegemoetkomingen die krachtens de desbetreffende wetgeving aan mindervaliden of gehandicapten worden toegekend ten laste van de Schatkist”.

Feiten in het hoofdgeding en prejudiciële vraag

4

Verzoekster in het hoofdgeding, die in de Verenigde Staten is geboren, woont sinds 1973 in België en heeft sinds 2009 de Belgische nationaliteit.

5

In 1996 werd zij in België het slachtoffer van een ongeval op weg naar haar werk in Limburg (Nederland). Dat ongeval heeft tot arbeidsongeschiktheid geleid, waarna zij in 2000 werd ontslagen.

6

Aangezien verzoekster in het hoofdgeding ten tijde van haar ongeval in Nederland werkte, valt zij onder de Nederlandse sociale zekerheid en ontvangt zij sindsdien uitkeringen op grond van de Wet arbeidsongeschiktheid (WAO) (hierna: „WAO-uitkeringen”) en op basis van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP) (een pensioenfonds voor ambtenaren, dat een nabestaandenpensioen en een pensioen bij ouderdom of arbeidsongeschiktheid uitkeert) (hierna: „ABP-uitkeringen”).

7

Bij brief van 23 augustus 2016 heeft de Belgische belastingdienst verzoekster in het hoofdgeding een bericht van rechtzetting betreffende haar aangifte in de personenbelasting voor het aanslagjaar 2014 toegestuurd, waarin hij meedeelde dat die uitkeringen worden beschouwd als pensioenen die als zodanig in België belastbaar zijn.

8

Bij brief van 16 december 2016 heeft verzoekster in het hoofdgeding bezwaar aangetekend tegen dit besluit, waarbij zij aanvoerde dat die uitkeringen in België van belasting zijn vrijgesteld daar WAO-uitkeringen volgens haar geen pensioenen zijn, maar uitkeringen voor personen met een handicap, zoals ook de ABP-uitkeringen invaliditeitspensioenen vormen.

9

Hoewel verzoekster in het hoofdgeding nadien heeft erkend dat ABP-uitkeringen in België aan belasting zijn onderworpen, betwistte zij de kwalificatie van deze uitkeringen door de Belgische belastingdienst en bleef zij bij haar standpunt dat WAO-uitkeringen in België niet belastbaar zijn.

10

Bij besluit van 14 juni 2017 werd het bezwaar van verzoekster in het hoofdgeding afgewezen op grond dat zij het bewijs van haar handicap niet had geleverd en evenmin had aangetoond dat de in Nederland ontvangen WAO-uitkeringen tegemoetkomingen vormden die aan personen met een handicap worden toegekend. De Belgische belastingdienst heeft derhalve de kwalificatie van die uitkeringen als „arbeidsongeschiktheidsuitkering” gehandhaafd, welke onder de regeling inzake de in België belastbare pensioenen valt.

11

Verzoekster in het hoofdgeding is tegen het besluit van de Belgische belastingdienst opgekomen bij de Tribunal de première instance de Liège (rechtbank van eerste aanleg Luik, België).

12

De verwijzende rechter benadrukt dat het hoofdgeding betrekking heeft op de vraag of de WAO-uitkeringen die verzoekster in het hoofdgeding in Nederland heeft ontvangen, in België belastbaar zijn.

13

Volgens de verwijzende rechter blijkt uit de door verzoekster in het hoofdgeding verstrekte documenten dat deze uitkeringen dienen ter compensatie van het inkomensverlies ten gevolge van de handicap, aangezien zij worden vastgesteld door het salaris dat verzoekster in het hoofdgeding vóór haar ongeval genoot, te vergelijken met het salaris dat zij op basis van haar huidige capaciteiten kan genieten.

14

Die rechter is van oordeel dat de WAO-uitkeringen bedoeld zijn om personen met een handicap ertoe aan te zetten te werken in de mate van de hun resterende capaciteiten, waarbij zij een uitkering ontvangen ter compensatie van het inkomensverlies wegens hun verminderde arbeidsgeschiktheid. Bijgevolg vormen de aan verzoekster in het hoofdgeding betaalde WAO-uitkeringen geen pensioen, maar een uitkering voor personen met een handicap.

15

De verwijzende rechter merkt op dat de betrokken Belgische regeling voorziet in een belastingvrijstelling voor uitkeringen die aan personen met een handicap worden toegekend, die enkel van toepassing is wanneer deze uitkeringen door de Schatkist worden betaald, zodat verzoekster in het hoofdgeding niet in aanmerking kan komen voor deze vrijstelling, ofschoon de door haar ontvangen WAO-uitkeringen uitkeringen voor personen met een handicap zijn.

16

De verwijzende rechter preciseert dat verzoekster in het hoofdgeding, zelfs al had zij in België een aanvraag ingediend om invaliditeitsuitkeringen te ontvangen – wat zij niet heeft gedaan –, zodat zij de belastingvrijstelling had genoten, zoals de Belgische regering stelt, in werkelijkheid daar geen belang bij had omdat zij in Nederland reeds dergelijke uitkeringen geniet. Bovendien is het niet zeker dat zij een dergelijke uitkering in België had kunnen verkrijgen.

17

De verwijzende rechter is derhalve van oordeel dat de betrokken Belgische regeling het vrije verkeer van werknemers kan belemmeren, voor zover daarbij een verschil in behandeling ten aanzien van de door Belgische ingezetenen ontvangen invaliditeitsuitkeringen in het leven wordt geroepen naargelang zij door de Belgische Staat dan wel door een andere lidstaat worden betaald.

18

In deze omstandigheden heeft de Tribunal de première instance de Liège de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag voorgelegd:

„Levert artikel 38 [, § 1, 4°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, in de versie die van toepassing is op de feiten in het hoofdgeding,] schending op van artikel 45 VWEU en volgende (beginsel van vrij verkeer van werknemers) en artikel 56 VWEU en volgende (beginsel van het vrij verrichten van diensten), doordat het invaliditeitsuitkeringen enkel fiscaal vrijstelt indien die worden betaald door de Schatkist, dat wil zeggen door de Belgische Staat en krachtens de Belgische wetgeving, waardoor discriminatie ontstaat tussen de in België wonende belastingplichtige die invaliditeitsuitkeringen ontvangt van de Belgische Staat, welke uitkeringen zijn vrijgesteld, en de in België wonende belastingplichtige die uitkeringen ter compensatie van een handicap ontvangt van een andere EU-lidstaat, welke uitkeringen niet zijn vrijgesteld?”

Beantwoording van de prejudiciële vraag

19

Vooraf zij opgemerkt dat de verwijzende rechter in zijn vraag zowel verwijst naar het in artikel 45 VWEU neergelegde beginsel van het vrij verkeer van werknemers als naar het in artikel 56 VWEU bedoelde beginsel van het vrij verrichten van diensten.

20

Wanneer een nationale maatregel zowel het vrij verkeer van werknemers als het vrij verrichten van diensten beperkt, onderzoekt het Hof de maatregel in beginsel slechts uit het oogpunt van één van deze twee fundamentele vrijheden, indien uit de omstandigheden van de zaak blijkt dat één van de vrijheden volledig ondergeschikt is aan de andere en daarmee kan worden verbonden (zie in die zin arrest van 14 oktober 2004, Omega, C‑36/02, EU:C:2004:614, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

21

In casu moet worden vastgesteld dat noch de verwijzingsbeslissing, noch het aan het Hof overgelegde dossier gegevens bevat aan de hand waarvan kan worden aangetoond dat het beginsel van het vrij verrichten van diensten voor het hoofdgeding van belang is.

22

Uit de verwijzingsbeslissing blijkt daarentegen duidelijk dat verzoekster in het hoofdgeding binnen de werkingssfeer van artikel 45 VWEU valt, aangezien zij gebruik heeft gemaakt van haar recht op vrij verkeer van werknemers en gedurende verschillende jaren een beroepsactiviteit heeft uitgeoefend in een andere lidstaat dan die waarin zij woont.

23

Volgens vaste rechtspraak valt een burger van de Europese Unie die gebruik heeft gemaakt van het recht op vrij verkeer van werknemers en die in een andere lidstaat dan zijn woonstaat een beroepswerkzaamheid heeft uitgeoefend, ongeacht zijn verblijfplaats en zijn nationaliteit, namelijk binnen de werkingssfeer van artikel 45 VWEU (arrest van 14 maart 2019, Jacob en Lennertz, C‑174/18, EU:C:2019:205, punt 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

24

Hieruit volgt dat in de omstandigheden van het hoofdgeding en gelet op de gegevens waarover het Hof beschikt, de prejudiciële vraag moet worden onderzocht in het licht van het vrije verkeer van werknemers.

25

In deze context moet ervan worden uitgegaan dat de verwijzende rechter met zijn vraag in wezen wenst te vernemen of artikel 45 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een regeling van een lidstaat als aan de orde in het hoofdgeding, die voor de fiscale vrijstelling voor invaliditeitsuitkeringen de voorwaarde stelt dat deze uitkeringen door een organisme van de betrokken lidstaat worden betaald en de door een andere lidstaat betaalde soortgelijke uitkeringen dus uitsluit van deze vrijstelling.

Ontvankelijkheid

26

De Belgische regering betoogt dat de feitelijke beoordeling door de verwijzende rechter in het verzoek om een prejudiciële beslissing, volgens welke de door verzoekster in het hoofdgeding ontvangen WAO-uitkeringen invaliditeitsuitkeringen vormen die van dezelfde aard zijn als de aan gehandicapten toegekende Belgische tegemoetkomingen die de belastingvrijstelling genieten waarin het Belgisch recht voorziet, onjuist is.

27

Met dit betoog wil de Belgische regering de aan het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing ten grondslag liggende premisse, en dus de ontvankelijkheid van dit verzoek, ter discussie stellen.

28

Dienaangaande volstaat het eraan te herinneren dat volgens vaste rechtspraak van het Hof in het kader van de prejudiciële procedure van artikel 267 VWEU, die op een duidelijke afbakening van de taken van de nationale rechterlijke instanties en van het Hof berust, de nationale rechter bij uitsluiting bevoegd is om de feiten van het hoofdgeding vast te stellen en te beoordelen. In dit kader is het Hof uitsluitend bevoegd zich over de uitlegging of geldigheid van een rechtsvoorschrift van de Unie uit te spreken tegen de achtergrond van de feitelijke en juridische situatie zoals die door de verwijzende rechterlijke instantie is beschreven, zodat het Hof deze laatste de elementen kan verschaffen die zij nodig heeft om het bij haar aanhangige geschil te beslechten (arrest van 20 december 2017, Schweppes, C‑291/16, EU:C:2017:990, punt 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

29

Op vragen betreffende de uitlegging van het Unierecht die de nationale rechter heeft gesteld binnen het onder zijn eigen verantwoordelijkheid geschetste feitelijke en wettelijke kader, ten aanzien waarvan het niet aan het Hof is de juistheid te onderzoeken, rust dus een vermoeden van relevantie. Dat vermoeden van relevantie kan niet worden weerlegd door de enkele omstandigheid dat een van de partijen in het hoofdgeding bepaalde feiten betwist die het Hof niet op hun juistheid mag toetsen en die bepalend zijn voor de afbakening van het voorwerp van het geschil (zie in die zin arrest van 14 april 2016, Polkomtel, C‑397/14, EU:C:2016:256, punten 37 en 38).

30

Aangezien het niet aan het Hof staat om de feitelijke beoordelingen waarop het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing berust – in dit geval de aard van de uitkeringen die in Nederland aan verzoekster in het hoofdgeding zijn toegekend – in twijfel te trekken, moet bij de beantwoording van de prejudiciële vraag worden aangenomen dat de door verzoekster in het hoofdgeding ontvangen WAO-uitkeringen invaliditeitsuitkeringen vormen die van dezelfde aard zijn als de aan gehandicapten toegekende Belgische tegemoetkomingen, die de belastingvrijstelling genieten waarin het Belgisch recht voorziet, hetgeen de verwijzende rechter in voorkomend geval dient te verifiëren.

Ten gronde

Bestaan van een beperking van artikel 45 VWEU

31

Vooraf zij eraan herinnerd dat blijkens vaste rechtspraak de lidstaten, ofschoon de directe belastingen tot hun bevoegdheid behoren, niettemin gehouden zijn die bevoegdheid in overeenstemming met het Unierecht uit te oefenen (zie in die zin arrest van 23 januari 2014, Commissie/België, C‑296/12, EU:C:2014:24, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Zo staat het de lidstaten weliswaar vrij om in het kader van bilaterale verdragen ter voorkoming van dubbele belasting de aanknopingspunten ter verdeling van de heffingsbevoegdheid vast te stellen, maar deze verdeling betekent niet dat zij maatregelen mogen treffen die in strijd zijn met de door het VWEU gewaarborgde vrijheden van verkeer. Bij de uitoefening van de aldus verdeelde heffingsbevoegdheid dienen de lidstaten zich immers te houden aan de regels van het Unierecht (zie in die zin arrest van 14 maart 2019, Jacob en Lennertz, C‑174/18, EU:C:2019:205, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

32

In de onderhavige zaak moet worden opgemerkt dat de betrokken Belgische regeling uitdrukkelijk bepaalt dat enkel de door de Schatkist betaalde tegemoetkomingen voor gehandicapten van belasting zijn vrijgesteld. Deze regeling sluit de door een andere lidstaat dan de Belgische Staat betaalde invaliditeitsuitkeringen dus uit van deze vrijstelling.

33

De betrokken Belgische regeling voert dus een verschil in behandeling tussen Belgische ingezetenen in naargelang van de herkomst van hun inkomsten, waardoor de uitoefening door laatstgenoemden van hun in artikel 45 VWEU neergelegd recht op vrij verkeer van werknemers kan worden belemmerd.

34

Het Hof heeft reeds geoordeeld dat artikel 45 VWEU in de weg staat aan een regeling die een verschil in fiscale behandeling doet ontstaan tussen echtparen die staatsburgers zijn en op het Belgisch grondgebied wonen, naargelang van de herkomst van hun inkomsten, welk verschil hen ervan kan weerhouden om de door het Verdrag gewaarborgde vrijheden, inzonderheid het door artikel 45 VWEU gegarandeerde vrije verkeer van werknemers, uit te oefenen (arresten van 12 december 2013, Imfeld en Garcet, C‑303/12, EU:C:2013:822, punten 51 en 52, en 14 maart 2019, Jacob en Lennertz, C‑174/18, EU:C:2019:205, punt 43 en dictum).

35

De nationale regeling die aan de orde is in het hoofdgeding, vormt dan ook een beperking van het vrije verkeer van werknemers, die in beginsel verboden is door artikel 45 VWEU.

Bestaan van een rechtvaardiging

36

Volgens vaste rechtspraak is een maatregel die het in artikel 45 VWEU verankerde vrije verkeer van werknemers kan belemmeren, slechts toelaatbaar wanneer hij een met het Verdrag verenigbare wettige doelstelling nastreeft en gerechtvaardigd is uit hoofde van dwingende redenen van algemeen belang. Daarenboven moet in een dergelijk geval de toepassing van de betrokken maatregel geschikt zijn om de verwezenlijking van de nagestreefde doelstelling te verzekeren en niet verder gaan dan voor de verwezenlijking van deze doelstelling noodzakelijk is (zie in die zin arrest van 14 maart 2019, Jacob en Lennertz, C‑174/18, EU:C:2019:205, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

37

In casu heeft de verwijzende rechter geen gewag gemaakt van rechtvaardigingen en de Belgische regering, die in het kader van de procedure voor het Hof enkel de aard van de in Nederland aan verzoekster in het hoofdgeding toegekende uitkeringen ter discussie stelt, heeft evenmin rechtvaardigingen aangevoerd.

38

In deze omstandigheden kan het Hof enkel concluderen dat er geen sprake is van een rechtvaardiging, hetgeen de verwijzende rechter evenwel dient na te gaan.

39

Gelet op een en ander moet op de prejudiciële vraag worden geantwoord dat artikel 45 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een regeling van een lidstaat als aan de orde in het hoofdgeding, die voor de fiscale vrijstelling voor invaliditeitsuitkeringen de voorwaarde stelt dat deze uitkeringen door een organisme van de betrokken lidstaat worden betaald, waardoor de door een andere lidstaat betaalde soortgelijke uitkeringen worden uitgesloten van deze vrijstelling, ook al woont de ontvanger van die uitkeringen in de betrokken lidstaat, zonder daarvoor rechtvaardigingen te geven, hetgeen de verwijzende rechter evenwel dient te verifiëren.

Kosten

40

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Achtste kamer) verklaart voor recht:

 

Artikel 45 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een regeling van een lidstaat als aan de orde in het hoofdgeding, die voor de fiscale vrijstelling voor invaliditeitsuitkeringen de voorwaarde stelt dat deze uitkeringen door een organisme van de betrokken lidstaat worden betaald, waardoor de door een andere lidstaat betaalde soortgelijke uitkeringen worden uitgesloten van deze vrijstelling, ook al woont de ontvanger van die uitkeringen in de betrokken lidstaat, zonder daarvoor rechtvaardigingen te geven, hetgeen de verwijzende rechter evenwel dient te verifiëren.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Frans.