ARREST VAN HET HOF (Achtste kamer)

2 april 2020 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Vrij verrichten van diensten – Levensverzekering – Richtlijn 2002/83/EG – Artikelen 35 en 36 – Recht en termijn van opzegging – Onjuiste informatie over de wijze van uitoefening van het recht van opzegging – Vormvereisten voor de verklaring van opzegging – Verstrijken van het recht van opzegging – Relevantie van de hoedanigheid van ‚consument’ van de verzekeringnemer”

In zaak C‑20/19,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Oberlandesgericht Wien (hoogste rechterlijke instantie van de deelstaten Burgenland, Neder-Oostenrijk en Wenen, Oostenrijk) bij beslissing van 20 december 2018, ingekomen bij het Hof op 15 januari 2019, in de procedure

kunsthaus muerz gmbh

tegen

Zürich Versicherungs AG,

wijst

HET HOF (Achtste kamer),

samengesteld als volgt: L. S. Rossi (rapporteur), kamerpresident, J. Malenovský en F. Biltgen, rechters,

advocaat-generaal: J. Kokott,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

kunsthaus muerz gmbh, vertegenwoordigd door D. Koch, Rechtsanwalt,

Zürich Versicherungs AG, vertegenwoordigd door P. Konwitschka, Rechtsanwalt,

de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door J. Schmoll als gemachtigde,

de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek en J. Vláčil als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door G. Braun en H. Tserepa-Lacombe als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 35 en 36 van richtlijn 2002/83/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 november 2002 betreffende levensverzekering (PB 2002, L 345, blz. 1).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen kunsthaus muerz gmbh en Zürich Versicherungs AG (hierna: „Zürich”) over de omvang van het recht van opzegging van levensverzekeringsovereenkomsten.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3

De overwegingen 2, 5, 45 en 52 van richtlijn 2002/83, die werd ingetrokken door richtlijn 2009/138/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 betreffende de toegang tot en uitoefening van het verzekerings- en het herverzekeringsbedrijf (Solvabiliteit II) (PB 2009, L 335, blz. 1), luidden als volgt:

„(2)

Ter vergemakkelijking van de toegang tot en de uitoefening van het levensverzekeringsbedrijf dienen bepaalde verschillen die op het gebied van het toezicht bestaan tussen de nationale wetgevingen, te worden afgeschaft. Ter verwezenlijking van dit doel dienen, onder waarborging van een passende bescherming van verzekerden en begunstigden in alle lidstaten, met name de bepalingen te worden gecoördineerd die betrekking hebben op de financiële garanties die van de levensverzekeringsondernemingen worden geëist.

[…]

(5)

Met deze richtlijn is derhalve een belangrijke stap gezet op de weg naar het samenbrengen van de nationale markten in één geïntegreerde markt en die fase moet worden aangevuld met andere communautaire instrumenten teneinde onder waarborging van een adequate bescherming voor de verzekeringnemer, alle verzekeringnemers de mogelijkheid te geven een beroep te doen op elke verzekeraar die zijn hoofdkantoor in de Gemeenschap heeft en die daar zijn bedrijf uitoefent op grond van het recht van vestiging of in het kader van het vrij verrichten van diensten.

[…]

(45)

Wanneer het om een levensverzekeringsovereenkomst gaat, is het dienstig de verzekeringnemer de mogelijkheid te geven de overeenkomst op te zeggen binnen een termijn van 14 tot 30 dagen.

[…]

(52)

De consument zal in het kader van een interne markt voor verzekeringen een grotere en meer gediversifieerde keuze uit overeenkomsten hebben. Hij moet om ten volle van deze diversiteit en van een toegenomen concurrentie te kunnen profiteren, over de nodige inlichtingen beschikken om de overeenkomst te kunnen kiezen die het beste bij zijn behoeften past. Deze behoefte aan inlichtingen is nog sterker omdat de looptijd van de verbintenissen zeer lang kan zijn. Het is dientengevolge wenselijk de minimumvoorschriften te coördineren opdat de consument een duidelijke en nauwkeurige informatie ontvangt over de wezenlijke kenmerken van de hem aangeboden producten en over de gegevens betreffende de organismen die bevoegd zijn om kennis te nemen van de klachten van verzekeringnemers, verzekerden of begunstigden van de overeenkomst.”

4

Artikel 1, lid 1, onder g), van richtlijn 2002/83 luidde:

„In deze richtlijn wordt verstaan onder:

[…]

g)

‚lidstaat van de verbintenis’: de lidstaat waar de verzekeringnemer zijn gewone verblijfplaats heeft of, indien de verzekeringnemer een rechtspersoon is, de lidstaat waar zich de vestiging van deze rechtspersoon bevindt waarop de overeenkomst betrekking heeft.”

5

Artikel 32, lid 2, van die richtlijn luidde:

„Wanneer de verzekeringnemer een natuurlijke persoon is en zijn gewone verblijfplaats heeft in een andere lidstaat dan die waarvan hij onderdaan is, kunnen de partijen het recht kiezen van de lidstaat waarvan hij onderdaan is.”

6

Artikel 35 van deze richtlijn bepaalde:

„1.   Elke lidstaat schrijft voor dat de verzekeringnemer die een individuele levensverzekering aangaat, beschikt over een termijn van 14 tot 30 dagen, te rekenen vanaf het tijdstip waarop hij ervan in kennis wordt gesteld dat de overeenkomst is gesloten, om deze overeenkomst op te zeggen.

De kennisgeving van de verzekeringnemer waarin hij de overeenkomst opzegt, heeft ten gevolge dat hij voor de toekomst wordt ontheven van alle uit deze overeenkomst voortvloeiende verplichtingen.

De andere rechtsgevolgen en de voorwaarden van de opzegging worden beheerst door het op de overeenkomst toepasselijke recht, als gedefinieerd in artikel 32, met name voor wat betreft de wijze waarop de verzekeringnemer ervan in kennis wordt gesteld dat de overeenkomst gesloten is.

2.   De lidstaten behoeven lid 1 niet toe te passen op overeenkomsten met een looptijd van ten hoogste zes maanden of in gevallen waarin de verzekeringnemer, vanwege zijn positie of de omstandigheden waarin de overeenkomst is gesloten, deze bijzondere bescherming niet nodig heeft. De lidstaten specificeren in hun voorschriften in welke gevallen lid 1 niet van toepassing is.”

7

Artikel 36, lid 1, van richtlijn 2002/83 luidde:

„Vóór de sluiting van de verzekeringsovereenkomst dienen aan de verzekeringnemer ten minste de in bijlage III, onder A, vermelde gegevens te worden medegedeeld.”

8

Volgens bijlage III, onder A, punt a.13, van de richtlijn maakt de „wijze van uitoefening van het recht van opzegging” deel uit van de informatie over de verbintenis die vóór de sluiting van de overeenkomst aan de verzekeringnemer moet worden medegedeeld.

Oostenrijks recht

9

§ 165 a van het Versicherungsvertragsgesetz (wet op de verzekeringsovereenkomst), in de versie die van toepassing is op de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overeenkomst, bepaalt:

„(1)   De verzekeringnemer is gerechtigd de overeenkomst binnen 30 dagen na de sluiting ervan op te zeggen. Indien de verzekeraar voorlopige dekking heeft verleend, is hem hiervoor de met de duur van deze dekking overeenkomende premie verschuldigd.

(2)   Indien de verzekeraar de verplichting tot kennisgeving van zijn adres […] niet is nagekomen, gaat de opzegtermijn overeenkomstig lid 1 niet in zolang de verzekeringnemer geen kennis heeft gekregen van dit adres.

(3)   De vorige leden gelden niet voor groepsverzekeringsovereenkomsten, noch voor overeenkomsten met een looptijd van maximaal zes maanden.”

10

§ 9 a van het Versicherungsaufsichtsgesetz (wet op het toezicht op het verzekeringsbedrijf), in de versie die van toepassing is op de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overeenkomst, bepaalt:

„(1)   Bij het sluiten van een verzekeringsovereenkomst betreffende een in Oostenrijk gelegen risico dient de verzekeringnemer, voordat hij de overeenkomst aangaat, schriftelijk in kennis te worden gesteld van

1. de naam, het adres van het hoofdkantoor en de rechtsvorm van de verzekeringsonderneming, in voorkomend geval ook van het bijkantoor, waarmee de verzekeringsovereenkomst wordt gesloten, […]

[…]

6. de omstandigheden waarin de verzekeringnemer de verzekeringsovereenkomst kan opzeggen. […]

[…]

(3)   Indien de verzekeringnemer voordat hij de overeenkomst aangaat, wegens de omstandigheden waarin de overeenkomst tot stand komt niet schriftelijk kan worden geïnformeerd, dan wordt aan de informatieplicht voldaan door ervoor te zorgen dat de verzekeringnemer deze informatie uiterlijk op hetzelfde tijdstip als de verzekeringspolis ontvangt.

(4)   De informatie bedoeld in lid 1, punt 1, moet in ieder geval ook blijken uit de verzekeringsaanvraag, de verzekeringspolis en alle overige verzekeringsdocumenten. […]”

Hoofdgeding en prejudiciële vraag

11

Kunsthauz muerz is een vennootschap naar Oostenrijks recht. Op 27 april 2005 heeft zij als verzekeringnemer een levensverzekeringsovereenkomst gesloten met Zürich.

12

In het aanvraagformulier werd kunsthaus muerz ervan in kennis gesteld dat de opzegging van de overeenkomst schriftelijk moest gebeuren.

13

Op 9 oktober 2017 heeft kunsthaus muerz verklaard deze overeenkomst op te zeggen. In dit verband stelde zij dat de informatie in de kennisgeving onjuist was omdat voor de uitoefening van dit recht van opzegging vormvereisten moesten worden nageleefd die het nationale recht in werkelijkheid niet stelt. Aangezien deze informatie de bedenktijd bedoeld in artikel 35 van richtlijn 2002/83 niet kon doen ingaan, is deze dus onbeperkt in de tijd.

14

Zürich heeft deze verklaring niet aanvaard op grond dat zij geen enkele verplichting had om informatie mee te delen aan kunsthaus muerz om de bedenktermijn te doen ingaan. In deze informatie is immers alleen voorzien voor een verzekeringnemer-consument en niet voor de professionele verzekeringnemer.

15

Kunsthaus Muerz heeft vervolgens bij het Handelsgericht Wien (handelsrechter Wenen, Oostenrijk) een vordering ingesteld tot terugbetaling van de betaalde premies en tot betaling van wettelijke rente van 4 % per jaar.

16

Deze rechter heeft bij vonnis van 13 augustus 2018 deze vordering afgewezen, met name op grond dat, wanneer de verzekeringnemer een ondernemer is, de mededeling van eventueel onjuiste informatie met betrekking tot het recht van opzegging geen in de tijd onbeperkt recht van opzegging in het leven kan roepen, aangezien een dergelijk onbeperkt recht zijn grondslag vindt in het consumentenbeschermingsrecht.

17

Kunsthaus Muerz heeft tegen die beslissing beroep ingesteld bij de verwijzende rechter, waarbij zij onder meer aanvoerde dat het Unierecht geen uitdrukkelijk onderscheid maakt tussen verzekeringnemers naargelang deze al dan niet consument zijn, en dat bijgevolg een recht van opzegging onder dezelfde voorwaarden moet worden toegekend aan alle levensverzekeringnemers.

18

Zürich daarentegen is van mening dat de verzekeringnemer in casu correct werd geïnformeerd over zijn recht van opzegging en dat de enkele vermelding van de verplichte schriftelijke vorm van de uitoefening van dat recht – die overigens in het voordeel van de verzekeringnemer zelf is en het beginsel van rechtszekerheid ten goede komt – de verstrekte informatie niet onjuist maakt. Wanneer de verzekeringnemer een ondernemer is, staat het einde van de termijn voor opzegging in elk geval volledig los van de mededeling van desbetreffende informatie. De strekking en het doel van het in het Unierecht geregelde recht van opzegging is immers enkel de consumentenbescherming.

19

De verwijzende rechter heeft in dit verband twijfels over de lessen die moeten worden getrokken uit het arrest van 19 december 2013, Endress (C‑209/12, EU:C:2013:864).

20

In dat arrest heeft het Hof voor recht verklaard dat artikel 15, lid 1, van de Tweede richtlijn (90/619/EEG) van de Raad van 8 november 1990 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende het directe levensverzekeringsbedrijf, tot vaststelling van de bepalingen ter bevordering van de daadwerkelijke uitoefening van het vrij verrichten van diensten en houdende wijziging van richtlijn 79/267/EEG (PB 1990, L 330, blz. 50), zoals gewijzigd bij richtlijn 92/96/EEG van de Raad van 10 november 1992 (PB 1992, L 360, blz. 1), gelezen in samenhang met artikel 31 van richtlijn 92/96/EEG van de Raad van 10 november 1992 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende het directe levensverzekeringsbedrijf en tot wijziging van de richtlijnen 79/267/EEG en 90/619/EEG (Derde richtlijn levensverzekering) (PB 1992, L 360, blz. 1), – welke bepalingen grotendeels zijn overgenomen in de artikelen 35 en 36 van richtlijn 2002/83 – aldus moet worden uitgelegd dat, wanneer de verzekeringnemer niet over zijn opzeggingsrecht is geïnformeerd, deze bepaling in de weg staat aan een nationale wettelijke regeling krachtens welke dit opzeggingsrecht één jaar na de eerste premiebetaling vervalt.

21

De verwijzende rechter merkt op dat het Hof zich, om tot deze oplossing te komen, met name heeft gebaseerd op de drieëntwintigste overweging van de Tweede richtlijn 90/619, die grotendeels werd overgenomen in overweging 52 van richtlijn 2002/83, en op de rechtspraak inzake het recht van opzegging waarover de consument beschikt overeenkomstig richtlijn 85/577/EEG van de Raad van 20 december 1985 betreffende de bescherming van de consument bij buiten verkoopruimten gesloten overeenkomsten (PB 1985, L 372, blz. 31), en met name op het arrest van 13 december 2001, Heininger (C‑481/99, EU:C:2001:684).

22

In het bijzonder zou het Hof rekening hebben gehouden met de omstandigheid dat de verzekeringnemer zich ten opzichte van de verzekeringsmaatschappij in een zwakke positie bevindt die vergelijkbaar is met die van een consument die een overeenkomst sluit buiten een verkoopruimte. Dit zou voortvloeien uit het feit dat de verzekeringsovereenkomsten juridisch ingewikkelde financiële producten zijn die aanzienlijk kunnen verschillen naargelang de verzekeringsonderneming die deze aanbiedt, en die belangrijke financiële verplichtingen met zich mee kunnen brengen welke van erg lange duur kunnen zijn.

23

In casu is kunsthaus muerz volgens de verwijzende rechter geen consument. Ondanks het feit dat er in het Unierecht geen uniforme definitie van het begrip „consument” bestaat, zou uit het merendeel van de handelingen op dit gebied immers blijken dat de consument een fysieke persoon is die zich op de markt begeeft voor redenen die niet professioneel of commercieel doch louter privé zijn.

24

In deze omstandigheden heeft het Oberlandesgericht Wien (hoogste rechterlijke instantie van de deelstaten Burgenland, Neder-Oostenrijk en Wenen, Oostenrijk) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Moet richtlijn 2002/83/EG – in het bijzonder de artikelen 35 en 36 ervan – aldus worden uitgelegd dat zij ook wanneer de verzekeringnemer geen consument is, in de weg staat aan een nationale regeling volgens welke de opzegtermijn binnen 30 dagen na de sluiting van de overeenkomst eindigt, ongeacht of vóór de sluiting van de overeenkomst (juiste) inlichtingen betreffende het recht van opzegging zijn verstrekt?”

Beantwoording van de prejudiciële vraag

25

Met zijn prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 35 en 36 van richtlijn 2002/83 aldus dienen te worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale wettelijke regeling op grond waarvan, ook wanneer de verzekeringnemer geen consument is, de termijn voor de uitoefening van het recht van opzegging van een levensverzekeringsovereenkomst ingaat vanaf de datum waarop deze werd gesloten, zelfs wanneer de door de verzekeringsonderneming aan de verzekeringnemer verstrekte informatie betreffende de wijze van uitoefening van dit recht voorziet in vormvereisten die het op de overeenkomst toepasselijke nationale recht in werkelijkheid niet stelt.

26

Om te beginnen dient eraan te worden herinnerd dat het Hof reeds in de gelegenheid was om te verduidelijken dat de artikelen 35 en 36 van richtlijn 2002/83 aldus dienen te worden uitgelegd dat de termijn om het recht van opzegging van een levensverzekeringsovereenkomst uit te oefenen, ingaat op het tijdstip dat de verzekeringnemer wordt medegedeeld dat de overeenkomst is gesloten, zelfs wanneer in de informatie die de verzekeringsonderneming hem verstrekt vormvereisten worden opgelegd die het op de overeenkomst toepasselijke nationale recht of de contractbepalingen in werkelijkheid niet stellen, voor zover de verzekeringnemer zijn opzeggingsrecht kan uitoefenen onder in wezen dezelfde voorwaarden als die welke met de juiste informatie zouden gelden. Het staat aan de verwijzende rechter om op basis van een algemene beoordeling waarbij met name het nationale wettelijke kader en de feiten in het hoofdgeding in aanmerking worden genomen, te bepalen of de fout in de aan de verzekeringnemer verstrekte informatie ertoe heeft geleid dat deze dit recht niet kon uitoefenen (zie in die zin arrest van 19 december 2019, Rust-Hackner e.a., C‑355/18–C‑357/18 en C‑479/18, EU:C:2019:1123, punt 82).

27

Teneinde de prejudiciële vraag te kunnen beantwoorden, dient bijgevolg te worden nagegaan of deze uitlegging van de artikelen 35 en 36 van de richtlijn slechts geldt indien de verzekeringnemer consument is.

28

Volgens vaste rechtspraak van het Hof moet dienaangaande voor de uitlegging van een Unierechtelijke bepaling niet enkel rekening worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context en de doelstellingen die de regeling waarvan zij deel uitmaakt, nastreeft (arresten van 19 december 2013, Koushkaki, C‑84/12, EU:C:2013:862, punt 34; 16 november 2016, Hemming e.a., C‑316/15, EU:C:2016:879, punt 27, en 25 januari 2017, Vilkas, C‑640/15, EU:C:2017:39, punt 30).

29

Allereerst dient te worden vastgesteld dat noch de bewoordingen van de artikelen 35 en 36, noch overigens die van overweging 45 van richtlijn 2002/83, waarin het in artikel 35 ervan neergelegde recht van opzegging wordt aangekondigd, een onderscheid maken tussen verzekeringnemers naargelang zij al dan niet consumenten zijn.

30

Voorts dient te worden opgemerkt dat de verwijzende rechter van oordeel is dat kunsthaus muerz niet als consument kan worden aangemerkt omdat zij een rechtspersoon is en alleen natuurlijke personen consumenten kunnen zijn. Zonder dat het noodzakelijk is om uitspraak te doen over de draagwijdte van het begrip „consument” in het Unierecht, kan er ter beantwoording van de prejudiciële vraag mee worden volstaan te benadrukken dat uit de context van artikel 35 van richtlijn 2002/83 in ieder geval volgt dat de verzekeringnemer in de zin van deze bepaling zowel een natuurlijke als een rechtspersoon kan zijn.

31

Ten eerste definieert artikel 1, lid 1, onder g), van deze richtlijn de „lidstaat van verbintenis” immers als „de lidstaat waar de verzekeringnemer zijn gewone verblijfplaats heeft of, indien de verzekeringnemer een rechtspersoon is, de lidstaat waar zich de vestiging van deze rechtspersoon bevindt waarop de overeenkomst betrekking heeft”.

32

Ten tweede volgt uit artikel 32, lid 2, van de richtlijn dat slechts wanneer de verzekeringnemer een natuurlijke persoon is en zijn gewone verblijfplaats heeft in een andere lidstaat dan die waarvan hij onderdaan is, de partijen het recht kunnen kiezen van de lidstaat waarvan hij onderdaan is.

33

Bovendien biedt artikel 35, lid 2, van de richtlijn de lidstaten de mogelijkheid om deze bescherming te beperken „in gevallen waarin de verzekeringnemer, vanwege zijn positie of de omstandigheden waarin de overeenkomst is gesloten, deze bijzondere bescherming niet nodig heeft”. De bescherming waarin de richtlijn voorziet, strekt zich dus noodzakelijkerwijze uit tot alle categorieën van verzekeringnemers, tenzij lidstaten gebruikmaken van deze mogelijkheid om bijvoorbeeld professionele verzekeringnemers van de bescherming uit te sluiten. Overeenkomstig artikel 35, lid 2, moet een dergelijke beperking echter in het op de overeenkomst toepasselijke nationale recht zijn vastgelegd, hetgeen in casu door de verwijzende rechter dient te worden nagegaan met betrekking tot het Oostenrijkse recht.

34

Ten slotte wordt deze uitlegging van de artikelen 35 en 36 van richtlijn 2002/83 bevestigd door de doelstellingen van de richtlijn, die met name in de overwegingen 2 en 5 ervan worden weergegeven, namelijk waarborgen dat verzekerden en begunstigden in alle lidstaten een passende bescherming genieten en ertoe bijdragen dat alle verzekeringnemers de mogelijkheid hebben een beroep te doen op elke verzekeraar die zijn hoofdkantoor in de Europese Unie heeft.

35

Zou een onderscheid worden gemaakt tussen verzekeringnemers naargelang hun persoonlijke kenmerken, en in het bijzonder naargelang zij al dan niet „consument” zijn, dan zou dit tegen die doelstellingen ingaan aangezien dit een beperking van de door richtlijn 2002/83 verzekerde bescherming met zich mee zou brengen.

36

Deze uitlegging van de artikelen 35 en 36 van richtlijn 2002/83 kan, anders dan Zürich in haar opmerkingen aanvoert, niet ter discussie worden gesteld door de omstandigheid dat overweging 52 van deze richtlijn het woord „consument” gebruikt. Niets in deze overweging laat immers de conclusie toe dat de noodzaak om informatie te verstrekken over het recht van opzegging alleen geldt voor verzekeringnemers die consument zijn.

37

Hetzelfde geldt voor het feit dat het Hof in het arrest van 19 december 2013, Endress (C‑209/12, EU:C:2013:864), naar consumenten verwijst om vervolgens te oordelen dat wanneer de verzekeringnemer geen enkele informatie over het bestaan van een recht van opzegging heeft ontvangen, de vervaltermijn voor de uitoefening van dit recht niet kan ingaan.

38

Het is juist dat het Hof, om tot deze conclusie te komen, zich op de drieëntwintigste overweging van richtlijn 90/619 heeft gebaseerd, die in wezen overeenstemt met overweging 52 van richtlijn 2002/83, en voorts de overwegingen uit het arrest van 13 december 2001, Heininger (C‑481/99, EU:C:2001:684), dat betrekking heeft op een prejudiciële verwijzing over richtlijn 85/577 betreffende de bescherming van de consument bij buiten verkoopruimten gesloten overeenkomsten, heeft toegepast op de voorschriften inzake verzekeringen (zie ook in die zin arrest van 19 december 2019, Rust-Hackner e.a., C‑355/18–C‑357/18 en C‑479/18, EU:C:2019:1123, punt 63).

39

Evenwel dient te worden opgemerkt dat, zoals blijkt uit de punten 28 en 29 van het arrest van 19 december 2013, Endress (C‑209/12, EU:C:2013:864), de vergelijking tussen verzekeringnemers en consumenten die het Hof in dit arrest heeft gemaakt, enkel is gebaseerd op het bestaan van overeenkomsten tussen hun contractuele situaties, namelijk de risico’s die verband houden met het sluiten van een verzekeringsovereenkomst bij ontbreken van de door het Unierecht verlangde informatie, en de zwakke positie waarin de verzekeringnemer zich bevindt ten opzichte van de verzekeraar, aangezien verzekeringsovereenkomsten juridisch complexe financiële producten zijn en deze overeenkomsten belangrijke financiële verplichtingen met zich mee kunnen brengen welke van erg lange duur kunnen zijn. Er kan niet worden aangenomen dat daarvan geen sprake kan zijn bij verzekeringnemers die geen consument zijn.

40

Dit gezegd zijnde moet de omstandigheid dat de verzekeringnemer al dan niet consument is, door de nationale rechter in overweging worden genomen wanneer hij, zoals hierboven in punt 26 van dit arrest in herinnering is gebracht, op basis van een algemene beoordeling waarbij met name het nationale wettelijke kader en de feiten in het hoofdgeding in aanmerking worden genomen, bepaalt of de fout in de aan de verzekeringnemer verstrekte informatie ertoe heeft geleid dat deze zijn opzeggingsrecht niet heeft kunnen uitoefenen onder in wezen dezelfde voorwaarden als die welke met de juiste informatie zouden gelden.

41

Gelet op een en ander moet op de prejudiciële vraag worden geantwoord dat de artikelen 35 en 36 van richtlijn 2002/83 aldus moeten worden uitgelegd dat zij eveneens van toepassing zijn op een verzekeringnemer die geen consument is, en dat zij zich niet verzetten tegen een nationale wettelijke regeling op grond waarvan de termijn voor de uitoefening van het recht van opzegging van een levensverzekeringsovereenkomst ingaat vanaf het tijdstip waarop deze wordt gesloten, zelfs wanneer de door de verzekeringsonderneming aan de verzekeringnemer verstrekte informatie betreffende de wijze van uitoefening van dit recht voorziet in vormvereisten die het op de overeenkomst toepasselijke nationale recht in werkelijkheid niet stelt, voor zover deze informatie er niet toe leidt dat de verzekeringnemer zijn opzeggingsrecht niet kan uitoefenen onder in wezen dezelfde voorwaarden als die welke met de juiste informatie zouden gelden. Het staat aan de verwijzende rechter om, op basis van een algemene beoordeling waarbij met name het nationale wettelijke kader en de feiten in het hoofdgeding – daaronder begrepen of de verzekeringnemer al dan niet een consument is – in aanmerking worden genomen, te bepalen of de fout in de aan de verzekeringnemer verstrekte informatie ertoe heeft geleid dat deze dit recht niet kon uitoefenen.

Kosten

42

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Achtste kamer) verklaart voor recht:

 

De artikelen 35 en 36 van richtlijn 2002/83/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 november 2002 betreffende levensverzekering moeten aldus worden uitgelegd dat zij eveneens van toepassing zijn op een verzekeringnemer die geen consument is, en dat zij zich niet verzetten tegen een nationale wettelijke regeling op grond waarvan de termijn voor de uitoefening van het recht van opzegging van een levensverzekeringsovereenkomst ingaat vanaf het tijdstip waarop deze wordt gesloten, zelfs wanneer de door de verzekeringsonderneming aan de verzekeringnemer verstrekte informatie betreffende de wijze van uitoefening van dit recht voorziet in vormvereisten die het op de overeenkomst toepasselijke nationale recht in werkelijkheid niet stelt, voor zover deze informatie er niet toe leidt dat de verzekeringnemer zijn opzeggingsrecht niet kan uitoefenen onder in wezen dezelfde voorwaarden als die welke met de juiste informatie zouden gelden. Het staat aan de verwijzende rechter om, op basis van een algemene beoordeling waarbij met name het nationale wettelijke kader en de feiten in het hoofdgeding – daaronder begrepen of de verzekeringnemer al dan niet een consument is – in aanmerking worden genomen, te bepalen of de fout in de aan de verzekeringnemer verstrekte informatie ertoe heeft geleid dat deze dit recht niet kon uitoefenen.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Duits.