CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

J. KOKOTT

van 25 februari 2021 ( 1 )

Zaak C‑458/19 P

ClientEarth

tegen

Europese Commissie

„Hogere voorziening – Beroep tot nietigverklaring – Verordening (EG) nr. 1367/2006 – Verdrag van Aarhus – Toegang tot de rechter in milieuaangelegenheden – Interne herziening – Afwijzing – Voorwerp van de toetsing – Verordening (EG) nr. 1907/2006 – Registratie en beoordeling van en autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen – Autorisatieverplichting – Uitvoeringsbesluit C(2016) 3549 final tot verlening van een autorisatie voor het gebruik van bis(2-ethylhexyl)ftalaat (DEHP) – Zwaarder wegende sociaaleconomische voordelen – Inaanmerkingneming van risico’s”

Inhoud

 

I. Inleiding

 

II. Toepasselijke bepalingen

 

A. Verdrag van Aarhus

 

B. Aarhus-verordening

 

C. Reach-verordening

 

III. Feiten

 

A. Kwalificatie van DEHP

 

B. Autorisatieprocedure

 

C. Herzieningsprocedure

 

IV. Gerechtelijke procedure en conclusies

 

V. Juridische beoordeling

 

A. Procesbelang

 

B. Zesde middel: inaanmerkingneming van andere risico’s van de stof bij de afweging

 

1. Toetsing van het middel

 

2. Beoordeling van het beroep voor het Gerecht

 

C. Overige middelen

 

1. Eerste middel: ontvankelijkheid van middelen en argumenten

 

a) Eerste deel van het eerste middel: voorwerp van het beroep tegen het litigieuze besluit inzake het verzoek tot interne herziening

 

b) Tweede deel van het eerste middel: voorwerp van de beroepsprocedure

 

i) Begrip gebruik

 

ii) Argumenten betreffende het gebruik van afvalstoffen

 

iii) Sociaaleconomische voordelen – Kwantificering van het risico

 

2. Vierde middel: eisen aan de autorisatieaanvraag

 

3. Tweede middel: bewijsvereisten voor aanvragers van een herzieningsprocedure

 

a) Eerste deel van het tweede middel: het chemischeveiligheidsrapport in de autorisatieaanvraag

 

b) Tweede deel van het tweede middel: analyse van de alternatieven

 

4. Derde middel: alternatieven voor de aangevraagde vorm van gebruik

 

5. Vijfde middel: het chemischeveiligheidsrapport als basis van de afweging

 

6. Zevende middel: voorzorgsbeginsel

 

D. Conclusie van de juridische beoordeling

 

VI. Kosten

 

VII. Conclusie

I. Inleiding

1.

Bis(2-ethylhexyl)ftalaat (DEHP) is een zogenoemde weekmaker die wordt toegevoegd aan kunststoffen op basis van polyvinylchloride (pvc). Met DEHP zijn aanzienlijke risico’s voor de gezondheid van de mens verbonden. Derhalve is voor het gebruik van die stof overeenkomstig de Reach-verordening ( 2 ) een autorisatie vereist, die door de Commissie op aanvraag van de gebruiker kan worden verleend.

2.

ClientEarth is een niet-gouvernementele organisatie die zich inzet voor de bescherming van het milieu. In de onderhavige procedure komt ClientEarth als derde op tegen een dergelijke autorisatie die door de Commissie aan drie afvalrecyclingsondernemingen is verleend voor het gebruik van gerecyclede pvc-afvalstoffen (pvc-recyclaat) die DEHP bevatten. In die context heeft ClientEarth de Commissie overeenkomstig de Aarhus-verordening ( 3 ) verzocht om herziening van de autorisatie en vervolgens bij het Gerecht tevergeefs beroep ingesteld tegen de afwijzing van het desbetreffende verzoek.

3.

De onderhavige hogere voorziening biedt het Hof derhalve voor het eerst de gelegenheid om zich uit te spreken over bepaalde aspecten van de herzieningsprocedure van de Aarhus-verordening en de autorisatieprocedure van de Reach-verordening. In wezen gaat het daarbij om de toetsing van de afwegingen die ten grondslag liggen aan de autorisatie en dus om de criteria die daarbij in aanmerking moeten worden genomen, en om de toetsing van de analyse van de alternatieven. Bovendien wordt getwist over de vraag in hoeverre het verzoek tot interne herziening het voorwerp van het geding afbakent en in hoeverre derden onder verwijzing naar gebreken van de autorisatieaanvraag van de gebruiker de geldigheid van het autorisatiebesluit kunnen aanvechten.

II. Toepasselijke bepalingen

A. Verdrag van Aarhus

4.

Volgens artikel 9, lid 3, van het Verdrag van Aarhus ( 4 ) dienen de partijen bij dat verdrag te waarborgen dat leden van het publiek toegang hebben tot bestuursrechtelijke of rechterlijke procedures om het handelen en nalaten van privépersonen en overheidsinstanties te betwisten die strijdig zijn met bepalingen van het nationale milieurecht. Overeenkomstig artikel 9, lid 4, van dat verdrag voorzien die procedures in passende en doeltreffende middelen en zijn zij billijk, snel en niet onevenredig kostbaar.

B. Aarhus-verordening

5.

De Aarhus-verordening strekt tot omzetting van onder meer artikel 9, lid 3, van het Verdrag van Aarhus met betrekking tot de instellingen en organen van de Europese Unie. Artikel 10 van de Aarhus-verordening voorziet in die context in een procedure van interne herziening:

„1.   Elke niet-gouvernementele organisatie die voldoet aan de criteria van artikel 11 is gerechtigd een verzoek tot interne herziening in te dienen bij de communautaire instelling die of het communautair orgaan dat een administratieve handeling met betrekking tot het milieurecht heeft gesteld of in het geval van een beweerde administratieve nalatigheid, zo'n handeling had moeten stellen.

[...] In het verzoek moeten de redenen voor herziening worden gespecificeerd.

2.   De in lid 1 bedoelde communautaire instelling of het communautair orgaan neemt het verzoek in overweging [...]. De communautaire instelling of het communautair orgaan geeft [...] schriftelijk de redenen van haar of zijn reactie aan.

[...]”

6.

Artikel 12, lid 1, van de Aarhus-verordening verwijst naar de mogelijkheid om beroep in stellen bij de rechter van de Unie:

„Een niet-gouvernementele organisatie die in overeenstemming met artikel 10 een verzoek tot interne herziening heeft ingediend, kan overeenkomstig de toepasselijke bepalingen van het Verdrag een procedure voor het Hof van Justitie beginnen.”

7.

Die bepaling wordt in overweging 21 van de Aarhus-verordening toegelicht:

„Wanneer het voorafgaand verzoek tot interne herziening geen resultaat oplevert, mogen de betrokken niet-gouvernementele organisaties een procedure voor het Hof van Justitie inleiden overeenkomstig de desbetreffende bepalingen van het Verdrag.”

C. Reach-verordening

8.

De Reach-verordening is een omvattend regelgevend kader voor de beoordeling van en de omgang met risico’s voor de gezondheid van de mens en voor het milieu in verband met het vervaardigen, in de handel brengen en gebruiken van chemische stoffen. Voor bepaalde zeer zorgwekkende stoffen voorziet de verordening in beperkingen van het gebruik ervan, of is dit gebruik zelfs verboden, tenzij daarvoor toestemming wordt gegeven (zogenoemde autorisatieverplichting).

9.

Artikel 3, punt 24, van de Reach-verordening definieert gebruik als „elke vorm van verwerking, formulering, verbruik, opslag, bewaring, behandeling, overbrenging in recipiënten, overbrenging van de ene recipiënt naar de andere, vermenging, vervaardiging van een voorwerp of elke andere gebruikmaking”.

10.

Het doel van de autorisatieverplichting wordt toegelicht in artikel 55 van de Reach-verordening:

„Deze titel heeft tot doel de goede werking van de interne markt te waarborgen en er tegelijkertijd voor te zorgen dat de risico’s van zeer zorgwekkende stoffen naar behoren worden beheerst en dat deze stoffen gestaag worden vervangen door geschikte alternatieve stoffen of technieken, mits die economisch haalbaar en technisch uitvoerbaar zijn. Hiertoe analyseren alle fabrikanten, importeurs en downstreamgebruikers die een autorisatieaanvraag doen of er alternatieven beschikbaar zijn en overwegen zij de risico’s, alsmede de technische en economische haalbaarheid van vervanging.”

11.

Volgens artikel 56, lid 1, van de Reach-verordening is voor het gebruik van zeer zorgwekkende stoffen die zijn opgenomen in bijlage XIV een autorisatie vereist. De eigenschappen van die stoffen zijn vastgelegd in artikel 57. Daartoe behoren giftigheid voor de voortplanting (reproductietoxiciteit) (onder c) en hormoonontregelende eigenschappen (onder f). Artikel 58 regelt de procedure voor de opname in bijlage XIV, waaruit vervolgens de autorisatieverplichting voortvloeit.

12.

Artikel 59 van de Reach-verordening voorziet in een tussenstap in de procedure van vastlegging van een autorisatieverplichting, die erin bestaat dat stoffen die vanwege hun zorgwekkende eigenschappen in aanmerking komen voor een autorisatieverplichting, in eerste instantie worden geïdentificeerd en opgenomen op de zogenoemde kandidatenlijst.

13.

De voorwaarden voor het verlenen van een autorisatie zijn vastgelegd in artikel 60 van de Reach-verordening:

„1.   De Commissie is verantwoordelijk voor het nemen van besluiten over autorisatieaanvragen overeenkomstig deze titel.

2.   Onverminderd het bepaalde in lid 3 wordt een autorisatie verleend indien het risico voor de gezondheid van de mens of voor het milieu van het gebruik van een stof als gevolg van de in bijlage XIV vermelde intrinsieke eigenschappen afdoende wordt beheerst overeenkomstig bijlage I, punt 6.4, en overeenkomstig de documentatie in het chemischeveiligheidsrapport van de aanvrager, waarbij rekening wordt gehouden met het advies van het Comité risicobeoordeling zoals bedoeld in artikel 64, lid 4, onder a). Bij het verlenen van autorisatie, en onder alle daarin vermelde voorwaarden, houdt de Commissie rekening met alle lozingen, emissies en verliezen, met inbegrip van risico’s als gevolg van diffuus of wijdverbreid gebruik, die op het tijdstip van het besluit bekend zijn.

De Commissie houdt geen rekening met risico’s voor de gezondheid van de mens ten gevolge van het gebruik van een stof in een medisch hulpmiddel [...].

[...]

4.   Indien krachtens lid 2 geen autorisatie kan worden verleend, [...] kan een autorisatie alleen worden verleend wanneer wordt aangetoond dat de sociaaleconomische voordelen zwaarder wegen dan het risico voor de gezondheid van de mens of voor het milieu van het gebruik van de stof en er geen geschikte alternatieve stoffen of technieken zijn. Hierover wordt besloten nadat de volgende elementen zijn overwogen en rekening is gehouden met de adviezen van het Comité risicobeoordeling en Comité sociaaleconomische analyse zoals vermeld in artikel 64, lid 4, onder a) en b):

a)

het risico dat het gebruik van de stof met zich meebrengt, met inbegrip van de geschiktheid en de doeltreffendheid van de voorgestelde risicobeheersmaatregelen;

b)

de sociaaleconomische voordelen van het gebruik van de stof en de sociaaleconomische gevolgen van de weigering om een autorisatie te verlenen die de aanvrager of andere belanghebbende partijen aantonen;

c)

de door de aanvrager krachtens artikel 62, lid 4, onder e) ingediende analyse van de alternatieven of een eventueel door de aanvrager voorgelegd vervangingsplan krachtens artikel 62, lid 4, onder f), en eventuele krachtens artikel 64, lid 2, ingediende bijdragen van derden;

d)

de beschikbare informatie over de risico’s voor de gezondheid van de mens of voor het milieu van eventuele alternatieve stoffen of technieken.

5.   Bij haar beoordeling van de vraag of er geschikte alternatieve stoffen of technieken beschikbaar zijn, houdt de Commissie rekening met alle relevante aspecten, met inbegrip van:

a)

de vraag of de overschakeling op alternatieven leidt tot verlaging van het algehele risico voor de gezondheid van de mens en het milieu, rekening houdend met de geschiktheid en de doeltreffendheid van risicobeheersmaatregelen;

b)

de vraag of alternatieven voor de aanvrager technisch en economisch haalbaar zijn.

6.   Voor een bepaald gebruik wordt geen autorisatie verleend indien dat zou betekenen dat een in bijlage XVII vermelde beperking wordt versoepeld.

7.   Een autorisatie wordt uitsluitend verleend indien de aanvraag in overeenstemming is met de voorschriften van artikel 62.

[...]”

14.

Artikel 62, lid 4, van de Reach-verordening bevat verschillende eisen waaraan een autorisatieaanvraag dient te voldoen:

„4.   Een autorisatieaanvraag bevat de volgende informatie:

[...]

c)

een verzoek om verlening van een autorisatie, met vermelding van de vormen van gebruik waarvoor de autorisatie wordt aangevraagd, die in voorkomend geval het gebruik van de stof in mengsels en/of de opname van de stof in voorwerpen omvatten;

d)

een chemisch veiligheidsrapport overeenkomstig bijlage I waarin de risico’s voor de gezondheid van de mens en/of voor het milieu van het gebruik van de stoffen als gevolg van de in bijlage XIV vermelde intrinsieke eigenschappen aan de orde komen, tenzij dit verslag reeds ten behoeve van de registratie is ingediend;

e)

een analyse van de alternatieven waarin de risico’s van die alternatieven en de technische en economische haalbaarheid van vervanging worden beoordeeld, met inbegrip, waar passend, van informatie over alle relevante door de aanvrager uitgevoerde onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten;

[...]”

15.

Artikel 64 van de Reach-verordening regelt de autorisatieprocedure:

„[...]

2.   Het Agentschap stelt [...] op zijn website algemene informatie beschikbaar over het gebruik waarvoor aanvragen zijn ontvangen en over herbeoordelingen van autorisaties, en vermeldt daarbij de uiterste termijn waarbinnen belanghebbende derden informatie over alternatieve stoffen of technieken kunnen indienen.

3.   Bij de opstelling van hun adviezen controleren de in lid 1 genoemde comités eerst of de aanvraag alle in artikel 62 vermelde informatie bevat die voor de bevoegdheid van het comité van belang is. Zo nodig richten de comités in onderling overleg een gezamenlijk verzoek aan de aanvrager om nadere informatie om de aanvraag in overeenstemming te brengen met de eisen van artikel 62. Het Comité sociaaleconomische analyse kan, indien het dat noodzakelijk acht, de aanvrager ertoe verplichten dan wel een derde verzoeken binnen de gestelde termijn aanvullende informatie over mogelijke alternatieve stoffen of technologieën in te dienen. Elk comité houdt tevens rekening met informatie die door derden is verstrekt.

4.   De ontwerpadviezen omvatten de volgende elementen:

a)

Comité risicobeoordeling: een beoordeling van het risico voor de gezondheid van de mens en/of voor het milieu van de in de aanvraag beschreven vormen van gebruik van de stof, met inbegrip van de geschiktheid en de doeltreffendheid van de risicobeheersmaatregelen, en, indien relevant, een beoordeling van de risico’s die aan de mogelijke alternatieven verbonden zijn;

b)

Comité sociaaleconomische analyse: een beoordeling van de sociaaleconomische factoren, alsmede van de beschikbaarheid, geschiktheid en technische haalbaarheid van alternatieven, in verband met de in de aanvraag beschreven vormen van gebruik van de stof, indien de aanvraag overeenkomstig artikel 62 wordt ingediend, en van de bijdragen van elke derde partij, conform lid 2 van dit artikel.

[...]”

16.

In overweging 69 van de Reach-verordening wordt de autorisatieverplichting toegelicht:

„Teneinde een voldoende hoog beschermingsniveau voor de gezondheid van de mens, met aandacht voor relevante bevolkingsgroepen en mogelijk voor bepaalde kwetsbare deelpopulaties, alsmede voor het milieu te waarborgen, moet conform het voorzorgbeginsel zorgvuldig aandacht besteed worden aan zeer risicovolle stoffen. Een autorisatie moet worden verleend wanneer de natuurlijke of rechtspersonen die de autorisatie aanvragen aantonen dat de risico’s voor de gezondheid van de mens en voor het milieu [...] van het gebruik van de stof afdoende [worden] beheerst. Zo niet, dan kan het gebruik nog altijd worden toegestaan indien wordt aangetoond dat de sociaaleconomische voordelen van dit gebruik zwaarder wegen dan de risico’s ervan of dat er geen geschikte economisch en technisch haalbare alternatieve stoffen of technieken zijn. [...]”

17.

Overweging 81 van de Reach-verordening verwijst naar de rol van derden in de autorisatieprocedure:

„Met het oog op een geharmoniseerde verlening van autorisaties voor het gebruik van bepaalde stoffen moet het Agentschap adviseren over de risico’s van elk gebruik, inclusief of de stof al dan niet afdoende wordt beheerst, en over de eventueel door derden ingediende sociaaleconomische analyses. De Commissie houdt met deze adviezen rekening om al dan niet een autorisatie te verlenen.”

III. Feiten

A. Kwalificatie van DEHP

18.

Bij verordening (EU) nr. 143/2011 ( 5 ) heeft de Commissie DEHP, een verbinding die hoofdzakelijk wordt gebruikt als weekmaker voor kunststoffen op basis van pvc, opgenomen in bijlage XIV bij de Reach-verordening. De reden daarvoor was dat deze stof reproductietoxische eigenschappen heeft in de zin van artikel 57, onder c), van de Reach-verordening. Sindsdien is voor het gebruik van DEHP een autorisatie van de Commissie vereist.

19.

Voorts heeft Denemarken op 26 augustus 2014 een verslag overgelegd waaruit bleek dat DEHP ook vanwege zijn hormoonontregelende eigenschappen ( 6 ) zeer zorgwekkend is. Op grond daarvan actualiseerde het Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA) op 12 december 2014 de bestaande vermelding van DEHP in de zogenoemde kandidatenlijst en kwalificeerde de genoemde stof als zeer zorgwekkend in de zin van artikel 57, onder f), van de Reach-verordening vanwege de hormoonontregelende eigenschappen ervan met waarschijnlijk ernstige gevolgen voor het milieu. ( 7 ) Na de litigieuze herziening van de autorisatie besloot de Commissie bovendien op 4 juli 2017 dat DEHP ook vanwege zijn hormoonontregelende gevolgen voor de gezondheid van de mens aldus moet worden gekwalificeerd. ( 8 ) Met betrekking tot de hormoonontregelende eigenschappen van DEHP heeft de Commissie echter tot dusverre nog geen autorisatieverplichting vastgelegd.

B. Autorisatieprocedure

20.

Op 13 augustus 2013 dienden drie recyclingondernemingen een gezamenlijke autorisatieaanvraag in met het oog op het in de handel brengen van DEHP voor de volgende vormen van gebruik:

„formulering van DEHP-houdend gerecycled zacht polyvinylchloride (pvc) in verbindingen en droge mengsels,

industrieel gebruik van DEHP-houdend gerecycled zacht pvc bij de verwerking van polymeren door kalanderen, extruderen, persen en spuitgieten voor de vervaardiging van voorwerpen met pvc”.

21.

De aanvraagsters vervaardigen geen DEHP, maar recycleren pvc-afvalstoffen die reeds DEHP bevatten. Blijkens de aanvraag vervult DEHP voor de aanvraagsters geen specifieke functie, maar gaat het daarbij om een grotendeels ongewenste onzuiverheid in de gebruikte afvalstoffen. DEHP zou echter bij de verdere verwerking van het recyclaat van voordeel kunnen zijn.

22.

De aanvraag werd ingediend op basis van artikel 60, lid 2, van de Reach-verordening, dat wil zeggen op basis van een afdoende beheersing van het risico van de vormen van gebruik.

23.

Op 22 oktober 2014 hebben het Comité risicobeoordeling en het Comité sociaaleconomische analyse van ECHA een gemeenschappelijke en geconsolideerde versie van hun adviezen in één document vervat. ( 9 ) Zij kwamen tot de conclusie dat geen autorisatie overeenkomstig artikel 60, lid 2, van de Reach-verordening kon worden verleend aangezien niet was aangetoond dat het risico van het gebruik afdoende werd beheerst. Daar zij echter van opvatting waren dat de sociaaleconomische voordelen zwaarder wegen dan het resterende risico, kon volgens hen wel uit hoofde van artikel 60, lid 4, van de Reach-verordening een autorisatie worden verleend.

24.

Op 16 juni 2016 heeft de Commissie uitvoeringsbesluit C(2016) 3549 final vastgesteld tot verlening, op grond van artikel 60, lid 4, van de Reach-verordening, van een autorisatie voor de aangevraagde vormen van gebruik van DEHP met bepaalde uitzonderingen (hierna: „autorisatiebesluit”).

25.

In artikel 2 van het autorisatiebesluit heeft de Commissie de in artikel 60, lid 9, onder e), van de Reach-verordening bedoelde herbeoordelingstermijn van de autorisatie vastgesteld op vier jaar na de in bijlage XIV bij de Reach-verordening vastgelegde verbodsdatum, te weten 21 februari 2019.

26.

In overweging 8 van het autorisatiebesluit heeft de Commissie onder verwijzing naar het feit dat de Reach-verordening niet van toepassing is op afvalstoffen, verduidelijkt dat „de autorisatie voor het in de handel brengen en het gebruik van verbindingen en droge mengsels van DEHP-houdend gerecycled zacht pvc [...] overeenkomstig artikel 64 van [de Reach-verordening] van toepassing [is] voor zover deze verbindingen en droge mengsels overeenkomstig artikel 6 van [de richtlijn afvalstoffen ( 10 )] niet langer afvalstoffen [zijn]”.

C. Herzieningsprocedure

27.

Bij schrijven van 2 augustus 2016 heeft ClientEarth de Commissie verzocht om interne herziening van het autorisatiebesluit overeenkomstig artikel 10 van de Aarhus-verordening.

28.

Bij het litigieuze besluit C(2016) 8454 final van 7 december 2016 heeft de Commissie het verzoek tot interne herziening ongegrond verklaard en afgewezen (hierna: „besluit inzake het verzoek tot interne herziening”).

IV. Gerechtelijke procedure en conclusies

29.

Het door ClientEarth tegen het litigieuze besluit inzake het verzoek tot interne herziening ingestelde beroep is door het Gerecht afgewezen bij het bestreden arrest van 4 april 2019, ClientEarth/Commissie (T‑108/17, EU:T:2019:215). In die procedure heeft ECHA geïntervenieerd ter ondersteuning van de conclusies van de Commissie.

30.

ClientEarth heeft de onderhavige hogere voorziening ingesteld en verzoekt het Hof:

het arrest van het Gerecht in zaak T‑108/17 te vernietigen;

de zaak voor afdoening naar het Gerecht te verwijzen,

dan wel, subsidiair,

het arrest van het Gerecht in zaak T‑108/17 te vernietigen, en

het beroep tot nietigverklaring ontvankelijk en gegrond te verklaren en dientengevolge het litigieuze besluit inzake het verzoek tot interne herziening nietig te verklaren, en in elk geval

de Commissie te verwijzen in de kosten – met inbegrip van de kosten van de interveniënten – in eerste aanleg en in hogere voorziening.

31.

De Commissie en ECHA verzoeken het Hof:

de hogere voorziening af te wijzen, en

rekwirante te verwijzen in alle kosten.

32.

De betrokken partijen hebben schriftelijke opmerkingen ingediend, met dien verstande dat ECHA zich enkel bij het betoog van de Commissie heeft aangesloten. Het Hof heeft besloten af te zien van een terechtzitting.

33.

Op navraag van het Hof hebben de betrokken partijen meegedeeld dat een van de ondernemingen die de aanvraag hebben ingediend een herbeoordelingsverslag heeft voorgelegd en heeft verzocht om verlenging van het autorisatiebesluit, terwijl de twee andere ondernemingen hiervan hebben afgezien.

V. Juridische beoordeling

34.

De onderhavige hogere voorziening betreft het samenspel van twee ingewikkelde procedures van het Europese milieurecht.

35.

Uitgangspunt vormt een autorisatiebesluit dat de Commissie heeft vastgesteld op grond van artikel 60 van de Reach-verordening. Het besluit is genomen naar aanleiding van een autorisatieaanvraag van drie ondernemingen. De Commissie autoriseert die ondernemingen door het autorisatiebesluit om een bepaalde stof, DEHP, een zogenoemde weekmaker, te gebruiken voor precies vastgelegde doeleinden. Zonder een dergelijke autorisatie is iedere vorm van gebruik van de stof verboden vanwege de reproductietoxische eigenschappen ervan. De Commissie staat de aangevraagde vormen van gebruik niettemin toe, daar zij van mening is dat de sociaaleconomische voordelen zwaarder wegen dan de uit het gebruik van de stof voortvloeiende risico’s voor de gezondheid van de mens en voor het milieu.

36.

Opmerkelijk is dat de autorisatieaanvraag niet uitging van deze grondslag voor de autorisatie, dat wil zeggen van een afweging in de zin van artikel 60, lid 4, van de Reach-verordening. In de aanvraag werd veeleer gesteld dat een autorisatie kon worden verleend omdat de reproductietoxische risico’s van DEHP afdoende werden beheerst in de zin van artikel 60, lid 2, van de Reach-verordening. Bij de beoordeling van de aanvraag werd echter vastgesteld dat hieruit niet bleek dat die beheersing gewaarborgd was.

37.

ClientEarth komt op basis van de Aarhus-verordening op tegen de verleende autorisatie. Te dien einde heeft zij in eerste instantie bij de Commissie overeenkomstig artikel 10 van de Aarhus-verordening een verzoek tot interne herziening ingediend, waarin zij vermeende gebreken van het autorisatiebesluit aan de kaak stelde. De grieven van ClientEarth hebben ten dele betrekking op gebreken van de autorisatieaanvraag voor zover deze niet uitging van een autorisatie op basis van een afweging en ten dele op het feit dat in de autorisatieaanvraag niet werd aangetoond dat de risico’s afdoende werden beheerst. Daarnaast uit ClientEarth bezwaren tegen aspecten van de afweging die ten grondslag ligt aan de door de Commissie verleende autorisatie.

38.

Dat het verzoek tot interne herziening overeenkomstig de artikelen 10 en 11 van de Aarhus-verordening ontvankelijk is, staat buiten kijf.

39.

Desalniettemin heeft de Commissie het betrokken verzoek bij het litigieuze besluit inzake het verzoek tot interne herziening afgewezen. Tegen dat besluit heeft ClientEarth beroep ingesteld, dat door het Gerecht bij het bestreden arrest is afgewezen.

40.

Die twee op elkaar gebaseerde procedures zijn bepalend voor de onderhavige hogere voorziening. Ik zal om te beginnen ingaan op het procesbelang van ClientEarth (zie deel A van deze conclusie) en vervolgens op het zesde middel, waarmee ClientEarth laakt dat in de afweging geen rekening is gehouden met andere risico’s van de stof (zie deel B van deze conclusie). Tegen die achtergrond stel ik voor het bestreden arrest te vernietigen en het litigieuze besluit inzake het verzoek tot interne herziening nietig te verklaren.

41.

Strikt genomen kan derhalve over de hogere voorziening worden beslist zonder de overige middelen aan toetsing te onderwerpen. Echter moet in aanmerking worden genomen dat het Hof tot dusver slechts één keer uitspraak heeft gedaan over een beroep betreffende de herzieningsprocedure ( 11 ), en dat veel van de in die context gerezen vragen in het betrokken arrest nog niet zijn beantwoord. Derhalve is het met het oog op toekomstige procedures belangrijk vast te stellen dat het Gerecht ook op andere punten blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, ook al zou een en ander niet tot vernietiging van het bestreden arrest leiden (zie deel C van deze conclusie).

A. Procesbelang

42.

Bij het procesbelang van ClientEarth zouden vraagtekens moeten worden geplaatst indien het autorisatiebesluit inmiddels in temporeel opzicht niet meer geldig zou zijn of indien de Commissie dit zou hebben ingetrokken. In dat geval zou namelijk twijfelachtig zijn of ClientEarth door de onderhavige hogere voorziening een voordeel zou kunnen verkrijgen. ( 12 )

43.

Artikel 2 van het autorisatiebesluit voorzag in een herbeoordelingstermijn tot 21 februari 2019. Aangezien de Commissie sindsdien geen nieuwe autorisatie heeft verleend, lijkt het mogelijk dat de autorisatie is verstreken.

44.

Volgens de door partijen verstrekte overeenstemmende informatie is het autorisatiebesluit echter overeenkomstig artikel 61, lid 1, van de Reach-verordening nog geldig voor ten minste één van de aanvragende ondernemingen, aangezien deze binnen de termijn een herbeoordelingsverslag heeft ingediend, waarover de Commissie nog dient te beslissen.

45.

Daar het autorisatiebesluit dus nog geldig is, zou een toewijzing van de hogere voorziening en het hieraan ten grondslag liggende beroep uiteindelijk kunnen leiden tot nietigverklaring van het besluit, waardoor ClientEarth het nagestreefde voordeel zou verkrijgen.

46.

Hieruit volgt dat ClientEarth nog steeds over het vereiste procesbelang beschikt.

B. Zesde middel: inaanmerkingneming van andere risico’s van de stof bij de afweging

1.   Toetsing van het middel

47.

Met het zesde middel laakt ClientEarth de vaststellingen van het Gerecht betreffende de risico’s van stoffen die bij de afweging overeenkomstig artikel 60, lid 4, van de Reach-verordening in aanmerking moeten worden genomen.

48.

Achtergrond van dit middel is het feit dat voor DEHP tot dusver enkel een autorisatie vereist is vanwege de reproductietoxische eigenschappen van die stof in de zin van artikel 57, onder c), van de Reach-verordening. Daarnaast hebben ECHA en de Commissie DEHP echter ook vanwege zijn hormoonontregelende eigenschappen in de zin van artikel 57, onder f), van die verordening, dat wil zeggen de werking ervan op de hormoonhuishouding, als zeer zorgwekkende stof overeenkomstig artikel 59 opgenomen op de zogenoemde kandidatenlijst; een autorisatieverplichting bestaat op grond van die opname op de lijst echter nog niet. ( 13 )

49.

Alhoewel de hormoonontregelende eigenschappen van DEHP bij de vaststelling van het autorisatiebesluit reeds bekend waren, heeft het Gerecht in het gelaakte punt 289 van het bestreden arrest aanvaard dat het Comité risicobeoordeling en het Comité sociaaleconomische analyse van ECHA en de Commissie bij de afweging overeenkomstig artikel 60, lid 4, van de Reach-verordening enkel rekening hebben gehouden met de reproductietoxische eigenschappen van DEHP.

50.

Derhalve moet worden verduidelijkt welke risico’s van een stof bij een afweging overeenkomstig artikel 60, lid 4, van de Reach-verordening in aanmerking moeten worden genomen.

51.

Volgens de bewoordingen van deze bepaling in bijvoorbeeld de Duitse, de Deense, de Italiaanse, de Franse en de Spaanse taalversie kan een autorisatie worden verleend voor een vorm van gebruik wanneer wordt aangetoond dat de sociaaleconomische voordelen zwaarder wegen dan de risico’s van het gebruik van de stof voor de gezondheid van de mens of voor het milieu. Hier verschilt de formulering van deze autorisatiegrond van artikel 60, lid 2, van de Reach-verordening, waarin uitdrukkelijk slechts van een risico sprake is, namelijk het risico dat ten grondslag ligt aan de autorisatieverplichting. In die taalversies pleit de tekst van artikel 60, lid 4, van de Reach-verordening er derhalve juist in vergelijking met de andere autorisatiegrond voor dat bij de afweging alle risico’s van een stof uitputtend in aanmerking worden genomen. In andere taalversies, zoals de Engelse, de Nederlandse en de Portugese taalversie, is daarentegen ook in lid 4 enkel sprake van het risico. Die taalversies kunnen echter ook aldus worden uitgelegd, dat met alle risico’s rekening moet worden gehouden, maar deze uitlegging ligt minder duidelijk voor de hand dan bij eerstbedoelde taalversies.

52.

Het Gerecht gaat echter in de punten 218 tot en met 223 van het bestreden arrest uit van de onderlinge samenhang tussen de twee autorisatiegronden van artikel 60, lid 2, respectievelijk artikel 60, lid 4, van de Reach-verordening, alsmede van het onderscheid tussen de opname op de kandidatenlijst en de vaststelling van een autorisatieverplichting om de afweging te beperken tot de risico’s die ten grondslag liggen aan de autorisatieverplichting.

53.

Het Gerecht heeft gelijk dat een autorisatie op grond van de afdoende beheersing van het risico overeenkomstig artikel 60, lid 2, van de Reach-verordening uitsluitend betrekking heeft op het risico dat ten grondslag ligt aan de autorisatieverplichting. Slechts ten aanzien van dat risico moet de aanvrager volgens artikel 62, lid 4, onder d), van die verordening informatie verstrekken. Indien hij kan aantonen dat het betrokken risico afdoende kan worden beheerst, staan andere risico’s niet in de weg aan de autorisatie, zelfs wanneer de stof vanwege die risico’s reeds is opgenomen op de kandidatenlijst. De opname van een stof op de kandidatenlijst vormt slechts een stap in een procedure die in de toekomst tot een autorisatieverplichting kan, maar niet moet leiden.

54.

De primaire functie van de afweging overeenkomstig artikel 60, lid 4, van de Reach-verordening bestaat er dus ook in, het risico dat ten grondslag ligt aan de autorisatieverplichting te neutraliseren. Zonder dat risico zou er immers geen autorisatieverplichting bestaan.

55.

Het Gerecht en de Commissie gaan echter voorbij aan het feit dat met betrekking tot de sociaaleconomische voordelen niet alleen de voordelen van het gebruik een rol spelen, maar ook de overige risico’s van de stof voor het milieu en de gezondheid. Die risico’s vormen namelijk eveneens sociaaleconomische factoren. Indien zij tot schade aan het milieu of voor de gezondheid leiden, dan belasten zij de samenleving en veroorzaken economische kosten. De risico’s verminderen dientengevolge de sociaaleconomische voordelen en moeten worden meegenomen in de afweging om te beoordelen of de voordelen zwaarder wegen dan het risico dat ten grondslag ligt aan de autorisatieverplichting.

56.

Dit blijkt bijzonder duidelijk bij de analyse van de alternatieven, die bij een autorisatie overeenkomstig artikel 60, lid 4, van de Reach-verordening eveneens vereist is. Volgens artikel 60, lid 5, van die verordening houdt de Commissie daarbij rekening met „alle relevante aspecten”, waartoe volgens artikel 60, lid 5, onder a), in het bijzonder „het algehele risico voor de gezondheid van de mens en het milieu” behoort. Tot dat algehele risico behoren noodzakelijkerwijs alle denkbare risico’s van het alternatief en van de aangevraagde vorm van gebruik. Er kan niet naar een alternatief worden verwezen dat weliswaar niet het risico in zich bergt dat ten grondslag ligt aan de autorisatieverplichting, maar in plaats daarvan andere, nog ernstigere risico’s met zich brengt. Evenmin is het zinvol om alleen met betrekking tot de alternatieven rekening te houden met dergelijke andere risico’s, maar niet met betrekking tot de vorm van gebruik waarvoor de autorisatie is aangevraagd. Een globale vergelijking van alle risico’s die vereist is als grondslag voor de analyse van de alternatieven, zou in dat geval namelijk uiteindelijk niet plaatsvinden.

57.

Het Comité sociaaleconomische analyse heeft in het onderhavige geval ook uitdrukkelijk rekening gehouden met andere risico’s van de alternatieven, voor zover het het voorkomen van de verwijdering van DEHP-houdend pvc-afval op stortplaatsen of door verbranding heeft gekwalificeerd als sociaaleconomisch voordeel van de aangevraagde autorisatie. ( 14 )

58.

De afweging zou dan ook onvolledig zijn indien weliswaar de voordelen van een vorm van gebruik uitputtend in aanmerking worden genomen, maar waar het gaat om de nadelen uitsluitend wordt gekeken naar het risico dat ten grondslag ligt aan de autorisatieverplichting.

59.

Voor het Gerecht verwees de Commissie ook naar haar toelichting op haar voorstel voor de Reach-verordening, waarin zij eveneens reeds had verklaard dat andere gevolgen dan die welke de reden vormden voor de autorisatieverplichting voor een stof, buiten beschouwing bleven. Met betrekking tot dergelijke gevolgen kunnen via de beperkingsprocedure maatregelen worden genomen. Deze benadering werd door de Commissie met de efficiëntie van de procedure gerechtvaardigd. ( 15 )

60.

Met het oog op de efficiëntie zou het gerechtvaardigd kunnen zijn dat geringe, vergezochte of hypothetische risico’s bij de beoordeling buiten beschouwing worden gelaten. Dit geldt in bijzondere mate voor risico’s die door beperkende maatregelen afdoende kunnen worden beheerst en derhalve in het kader van de afweging als geringe risico’s niet in aanmerking behoeven te worden genomen. Dergelijke beperkingen maken deel uit van de armslag waarover de Commissie beschikt bij de vaststelling van de basisgegevens ter beoordeling van ingewikkelde economische situaties en afwegingen. ( 16 ) Risico’s op grond waarvan een stof reeds als zeer zorgwekkend is opgenomen op de kandidatenlijst van artikel 59 van de Reach-verordening, behoren echter noodzakelijkerwijs tot de relevante gegevens van het individuele geval die de Commissie bij de uitoefening van haar beoordelingsvrijheid zorgvuldig en onpartijdig dient te onderzoeken. ( 17 )

61.

Een globale beoordeling van de relevante risico’s van het gebruik van een stof voor de gezondheid van de mens en voor het milieu strookt bovendien met het voorzorgsbeginsel dat volgens overweging 9 en artikel 1, lid 3, ten grondslag ligt aan de Reach-verordening. Blijkens overweging 69 van de verordening is dit beginsel in het bijzonder van toepassing op autorisaties.

62.

Ten behoeve van een juiste toepassing van het voorzorgsbeginsel moet in de eerste plaats worden vastgesteld welke negatieve gevolgen voor de gezondheid het gebruik van de litigieuze werkzame stoffen kan hebben. In de tweede plaats moet op basis van de meest betrouwbare wetenschappelijke gegevens en van de meest recente resultaten van internationaal onderzoek een globale beoordeling van het risico voor de gezondheid worden verricht. ( 18 ) Die overwegingen gelden ook voor milieurisico’s. ( 19 )

63.

Zoals ClientEarth terecht benadrukt, is een dergelijke globale beoordeling ook duidelijk beter geschikt om het doel van het waarborgen van een hoog beschermingsniveau te bereiken ( 20 ) dan een beoordeling waarbij bepaalde risico’s buiten beschouwing worden gelaten.

64.

Aan die conclusie wordt ook niet afgedaan door de vaststelling van het Gerecht in een eerder arrest dat de opname van een stof op de kandidatenlijst vanwege supplementaire risico’s niet tot gevolg heeft dat een lopende autorisatieaanvraag met het oog op die risico’s verplicht moet worden aangevuld. De opname van de stof op de kandidatenlijst heeft geen invloed op de autorisatieprocedure, aldus het Gerecht. ( 21 )

65.

In zoverre dient wil ik er ten eerste op wijzen dat het Hof in zijn arrest over de hogere voorziening tegen voornoemd arrest van het Gerecht ( 22 ) niet is ingegaan op dit vraagstuk. Dat betekent dat het Hof zich nog niet over deze kwestie heeft uitgesproken.

66.

Ten tweede moet er een onderscheid worden gemaakt tussen de opname van een stof op de kandidatenlijst en de met het gebruik van die stof gepaard gaande risico’s. De opname op de lijst heeft – strikt formeel bezien – geen rechtstreekse gevolgen voor een lopende autorisatieprocedure. Dat sluit echter niet uit dat de risico’s die de aanleiding vormen voor de opname net als alle overige risico’s in het kader van de sociaaleconomische beoordeling in aanmerking worden genomen. In dat verband is de opname van een stof op de kandidatenlijst slechts in zoverre relevant dat daardoor de risico’s en de ernst ervan worden bevestigd.

67.

Ten slotte leidt ook het rechtszekerheidsbeginsel waarop de Commissie zich in het litigieuze besluit inzake het verzoek tot interne herziening heeft gebaseerd en waarnaar zij in haar memorie van antwoord terloops verwijst, niet tot een andere conclusie. De Commissie heeft in het besluit inzake het verzoek tot interne herziening verklaard dat het rechtszekerheidsbeginsel zich tegen de inaanmerkingneming van de hormoonontregelende eigenschappen verzet aangezien die eigenschappen pas een jaar na de autorisatieaanvraag waren vastgesteld. Derhalve kon haars inziens van de aanvraagster redelijkerwijs niet worden verwacht die risico’s in haar aanvraag in aanmerking te nemen. ( 23 )

68.

Volgens vaste rechtspraak dient de rechtmatigheid van een beslissing van de Commissie echter te worden beoordeeld aan de hand van de gegevens waarover zij beschikte op het tijdstip waarop die beslissing werd vastgesteld. ( 24 ) Zelfs wanneer een aanvrager bepaalde gegevens die relevant zijn voor de beslissing nog niet in aanmerking kon nemen, mag de Commissie hieraan niet voorbijgaan indien zij die informatie voorafgaande aan de vaststelling van de beslissing ontvangt. Op het tijdstip van vaststelling van het autorisatiebesluit en zeker op het tijdstip van vaststelling van het litigieuze besluit inzake het verzoek tot interne herziening was de Commissie echter op de hoogte van het Deense verslag over de hormoonontregelende eigenschappen van DEHP en had ECHA, door DEHP op te nemen op de kandidatenlijst, reeds erkend dat daaruit milieurisico’s voortvloeien. ( 25 )

69.

Bijgevolg heeft het Gerecht in zijn arrest blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te aanvaarden dat de hormoonontregelende eigenschappen van DEHP bij de beoordeling overeenkomstig artikel 60, lid 4, van de Reach-verordening buiten beschouwing zijn gelaten. Aangezien die onjuiste rechtsopvatting ten grondslag ligt aan de afwijzing van het beroep, dient het arrest in zijn geheel te worden vernietigd.

2.   Beoordeling van het beroep voor het Gerecht

70.

Volgens artikel 61, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie kan het Hof in geval van vernietiging van de beslissing van het Gerecht zelf de zaak afdoen wanneer deze in staat van wijzen is, dan wel haar voor afdoening terugverwijzen naar het Gerecht.

71.

Met betrekking tot de ontbrekende inaanmerkingneming van andere risico’s van DEHP is de zaak in staat van wijzen. De Commissie had bij de vaststelling van dit besluit namelijk ook rekening moeten houden met de hormoonontregelende eigenschappen van DEHP. Aangezien zij dit niet heeft gedaan, moet ook dat besluit in zijn geheel nietig worden verklaard.

72.

Volledigheidshalve wil ik erop wijzen dat ook het autorisatiebesluit dit gebrek vertoont, maar niet rechtstreeks zou worden geraakt door de nietigverklaring van het besluit inzake het verzoek tot interne herziening. Weliswaar zou de Commissie bij haar besluit over de aanvraag inzake interne herziening in aanmerking moeten nemen dat de autorisatie gebaseerd is op een onvolledige beoordeling, maar er kan niet worden uitgesloten dat zij in plaats daarvan op basis van het door de nog overgebleven aanvraagster ( 26 ) ingediende herbeoordelingsverslag een nieuwe autorisatie verleent overeenkomstig artikel 60, lid 2, van de Reach-verordening, zodat het verzoek tot interne herziening van ClientEarth zonder voorwerp raakt. Het Comité risicobeoordeling en het Comité sociaaleconomische analyse van ECHA zijn namelijk reeds tot de conclusie gekomen dat de reproductietoxische risico’s blijkens de nieuwe gegevens afdoende worden beheerst. ( 27 )

C. Overige middelen

73.

De overige middelen hebben betrekking op de ontvankelijkheid van argumenten in een beroep betreffende een verzoek tot interne herziening, de eisen voor een autorisatieaanvraag, de bewijsstandaard waaraan een dergelijk beroep moet voldoen, de analyse van de alternatieven, het chemischeveiligheidsrapport en het voorzorgsbeginsel.

1.   Eerste middel: ontvankelijkheid van middelen en argumenten

74.

Het eerste middel richt zich tegen de vaststellingen van het Gerecht betreffende de reikwijdte van een beroep tegen de afwijzing van een verzoek tot interne herziening overeenkomstig de Aarhus-verordening. ClientEarth bekritiseert ten eerste dat volgens het Gerecht enkel het litigieuze besluit inzake het verzoek tot interne herziening voorwerp van het beroep kan zijn, maar niet de autorisatieaanvraag (zie punt a) en ten tweede dat het Gerecht slechts de door ClientEarth in haar verzoek tot interne herziening aangevoerde middelen en argumenten in aanmerking heeft willen nemen (zie punt b).

a)   Eerste deel van het eerste middel: voorwerp van het beroep tegen het litigieuze besluit inzake het verzoek tot interne herziening

75.

Met het eerste deel van het eerste middel laakt ClientEarth de afbakening van het voorwerp van een overeenkomstig artikel 12 van de Aarhus-verordening ingesteld beroep door het Gerecht. In dit verband moet worden onderzocht of ClientEarth met haar beroep ook kan opkomen tegen tekortkomingen van de autorisatieaanvraag die ten grondslag lag aan het te herziene autorisatiebesluit van de Commissie.

76.

Het Gerecht heeft in dat verband in punt 53 van het bestreden arrest terecht vastgesteld dat enkel de rechtmatigheid van het litigieuze besluit inzake het verzoek tot interne herziening voorwerp kan zijn van het door de aanvrager van de herziening ingestelde beroep. Aangaande eventuele tekortkomingen van de autorisatieaanvraag is het Gerecht in punt 54 van oordeel dat ClientEarth hiertegen slechts kan opkomen voor zover de Commissie die tekortkomingen in haar besluit inzake het verzoek tot interne herziening tot de hare zou hebben gemaakt.

77.

Het gaat dus om de vraag of, en zo ja in hoeverre, een niet-gouvernementele organisatie tekortkomingen van een autorisatieaanvraag in het kader van een procedure van interne herziening aan de orde kan stellen.

78.

Krachtens artikel 10, lid 1, van de Aarhus-verordening zijn bepaalde niet-gouvernementele organisaties gerechtigd een met redenen omkleed verzoek tot interne herziening van een administratieve handeling in te dienen bij de instelling van de Unie die de administratieve handeling met betrekking tot het milieurecht heeft gesteld. Het voorwerp van het verzoek tot interne herziening heeft volgens die bepaling betrekking op de herbeoordeling van die handeling ( 28 ), in casu dus het autorisatiebesluit.

79.

Het Hof heeft geoordeeld dat het verzoek tot interne herziening van een administratieve handeling dus beoogt vast te doen stellen dat de betrokken handeling onrechtmatig of (in het bijzonder) ongegrond is. ( 29 ) De niet-gouvernementele organisatie kan zich vervolgens overeenkomstig artikel 12 juncto artikel 10 van de Aarhus-verordening tot de rechter van de Unie wenden. Zij kan beroep instellen tegen het besluit waarbij het verzoek tot interne herziening ongegrond is verklaard wegens onbevoegdheid, schending van wezenlijke vormvoorschriften, schending van de Verdragen of van bepalingen ter uitvoering daarvan of misbruik van bevoegdheid. ( 30 )

80.

In die context heeft de schending van wezenlijke vormvoorschriften echter betrekking op voorschriften die van toepassing zijn in het kader van de autorisatieprocedure. Hieruit volgt nog niet in hoeverre met het verzoek tot interne herziening formele of procedurele gebreken van de autorisatieprocedure kunnen worden aangevochten.

81.

Artikel 9, lid 3, van het Verdrag van Aarhus bepaalt enkel dat het mogelijk moet zijn om een schending van milieubepalingen aan te vechten. Die formulering is enger dan artikel 9, lid 2, van dat verdrag, dat voorziet in de mogelijkheid om de materiële en formele rechtmatigheid te betwisten.

82.

Aangezien de artikelen 10 tot en met 12 van de Aarhus-verordening enkel uitvoering geven aan artikel 9, lid 3, van het Verdrag van Aarhus, beogen die regelingen alleen te voorzien in de mogelijkheid om op te komen tegen de schending van milieubepalingen, maar niet om de materiële en formele rechtmatigheid van een handeling omvattend te betwisten.

83.

Voor zover in de autorisatieaanvraag moet worden aangegeven voor welke vormen van gebruik de autorisatie wordt aangevraagd [artikel 62, lid 4, onder c), van de Reach-verordening], en een chemischeveiligheidsrapport [artikel 62, lid 4, onder d)] en een analyse van de alternatieven [artikel 62, lid 4, onder e)] moeten worden overgelegd, gaat het echter om milieubepalingen. Die informatie moet namelijk vooral duidelijkheid verschaffen omtrent de milieurisico’s van de beoogde vorm van gebruik en de alternatieven ervoor.

84.

Bovendien is die informatie ook relevant voor de deelname van derden aan de autorisatieprocedure. Volgens artikel 64, lid 2, van de Reach-verordening stelt ECHA namelijk algemene informatie beschikbaar over de vorm van gebruik waarvoor aanvragen zijn ontvangen. Tevens stelt ECHA de uiterste termijn vast waarbinnen belanghebbende derden informatie over alternatieve stoffen of technieken kunnen indienen. Daarnaast dient volgens artikel 60, lid 4, onder c), artikel 64, lid 3, vierde volzin, en lid 4, onder b), alsmede overweging 81 van de Reach-verordening rekening te worden gehouden met door derden verstrekte informatie. ClientEarth verklaart in die vorm aan de autorisatieprocedure te hebben deelgenomen.

85.

Zoals het Gerecht overigens in de punten 103 en volgende van het bestreden arrest zelf erkent, is een autorisatie uit hoofde van artikel 60, lid 7, van de Reach-verordening slechts rechtmatig voor zover de aanvraag voldoet aan de voorwaarden van artikel 62 ervan. Dit geldt met name met betrekking tot het chemischeveiligheidsrapport en de analyse van de alternatieven.

86.

Indien een autorisatie niet had mogen worden verleend omdat de aanvraag niet voldeed aan artikel 62, lid 4, onder d) en e), van de Reach-verordening, moeten niet-gouvernementele organisaties derhalve dergelijke tekortkomingen in het kader van een interne herziening en een daaropvolgend beroep aan de orde kunnen stellen. Of de Commissie de tekortkoming uitdrukkelijk tot de hare heeft gemaakt, kan daarentegen niet van invloed zijn op de ontvankelijkheid van dergelijke argumenten in het kader van de beroepsprocedure.

87.

Dat betekent dat ClientEarth in beginsel terecht opkomt tegen de punten 234 tot en met 236 van het bestreden arrest. Hierin heeft het Gerecht het argument van ClientEarth niet-ontvankelijk verklaard dat de in de autorisatieaanvraag vervatte analyse van de alternatieven ontoereikend was omdat de functie van DEHP in de aanvraag niet was gepreciseerd. Volgens het Gerecht heeft de Commissie namelijk los van hetgeen de autorisatieaanvraagsters al dan niet in de aanvraag hebben vermeld, met het oog op de autorisatie uitdrukkelijk een functie van DEHP vastgesteld. In het licht van het voorgaande geeft die vaststelling van niet-ontvankelijkheid blijk van een onjuiste rechtsopvatting.

88.

Het Gerecht zet evenwel in een subsidiaire motivering in de door ClientEarth niet gelaakte punten 63 tot en met 70 van het bestreden arrest op overtuigende wijze uiteen dat het voor de vermelding van het gebruik niet relevant is of de betrokken stof een specifieke functie heeft.

89.

Derhalve was de argumentatie van ClientEarth betreffende de ontbrekende vermelding van een functie van DEHP in de autorisatieaanvraag in elk geval ongegrond en doet de onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht omtrent de ontvankelijkheid van dit middel uiteindelijk geen afbreuk aan het arrest.

b)   Tweede deel van het eerste middel: voorwerp van de beroepsprocedure

90.

Met het tweede deel van het eerste middel betwist ClientEarth de overweging van het Gerecht in punt 55 van het bestreden arrest dat in het kader van een beroep tegen een besluit inzake een verzoek tot interne herziening enkel de middelen en argumenten ontvankelijk zijn die de verzoeker reeds in zijn verzoek tot interne herziening heeft aangevoerd.

91.

Bij een oppervlakkige lezing heeft het Hof zich recentelijk met betrekking tot die vraag in het arrest TestBioTech in nagenoeg dezelfde zin uitgesproken. Volgens dat arrest kan een beroep tegen de afwijzing van een verzoek tot interne herziening niet worden gebaseerd op nieuwe gronden of op bewijzen die niet in het verzoek tot interne herziening waren opgenomen, aangezien anders het in artikel 10, lid 1, van de Aarhus-verordening neergelegde vereiste dat dit verzoek met redenen moet worden omkleed, zijn nuttig effect zou verliezen en het voorwerp van de bij dit verzoek ingeleide procedure zou worden gewijzigd. ( 31 )

92.

Die vaststelling van het Hof strookt met zijn overige rechtspraak inzake het voorwerp van een geding. Bij een inbreukprocedure wordt het voorwerp van het geschil bepaald door de aan de lidstaten gezonden aanmaningsbrief en het daaropvolgende met redenen omkleed advies ( 32 ), bij merkenzaken door de conclusies bij het EUIPO en de daar overgelegde bewijsmiddelen ( 33 ). Ook mag in hogere voorziening het voorwerp van een geding voor het Gerecht niet worden gewijzigd. ( 34 ) En zoals reeds uiteengezet, moet de wettigheid van een besluit van de Commissie worden beoordeeld in het licht van de informatie waarover zij beschikte op het tijdstip waarop dit werd goedgekeurd ( 35 ); die informatie bestaat dus met name uit de inhoud van de aanvraag waarover zij een beslissing moet nemen.

93.

Het Hof heeft ook reeds artikel 9, lid 3, van het Verdrag van Aarhus, waaraan door de Aarhus-verordening uitvoering is gegeven, op die wijze uitgelegd. Die bepaling staat volgens die rechtspraak niet in de weg aan een vervalregel uit hoofde waarvan bezwaren betreffende de naleving van relevante bepalingen van het milieurecht reeds in het stadium van de bestuurlijke procedure kenbaar moeten worden gemaakt. Door een dergelijke regel kunnen de litigieuze punten in bepaalde gevallen sneller worden bepaald en eventueel reeds in de loop van de bestuurlijke procedure worden opgelost, zodat een beroep in rechte niet langer nodig is. Een dergelijke vervalregel kan aldus bijdragen tot het doel van artikel 9, lid 3, van het Verdrag van Aarhus, namelijk te voorzien in doelmatige mechanismen van rechtspraak, en ligt op één lijn met artikel 9, lid 4, van dat verdrag, dat verlangt dat de met name in artikel 9, lid 3, daarvan bedoelde procedures voorzien in „passende en doeltreffende” middelen en dat zij „billijk” dienen te zijn. ( 36 )

94.

ClientEarth stemt in haar memorie van antwoord uitdrukkelijk in met de vaststelling in het arrest TestBioTech. Zij verwijst echter terecht naar de vermelde rechtspraak inzake de afbakening van het voorwerp van het geding waaruit volgt ten eerste dat nieuwe argumenten die verband houden met reeds aangevoerde middelen ontvankelijk zijn ( 37 ) en het ten tweede mogelijk moet zijn om op de motivering van een negatieve beslissing te reageren. ( 38 )

95.

Beide categorieën nieuwe argumenten zijn in overeenstemming met overweging 19 van de Aarhus-verordening en het in artikel 9, lid 4, van het Verdrag van Aarhus neergelegde doel om een adequate en doeltreffende rechterlijke bescherming te waarborgen. Die doelstelling vloeit overigens ook voort uit artikel 47 van het Handvest van de grondrechten.

96.

De vaststelling van het Gerecht in punt 55 van het bestreden arrest is daarentegen te beperkend, omdat het Gerecht daar niet alleen – terecht – nieuwe middelen, maar ook – ten onrechte – nieuwe argumenten algemeen niet ontvankelijk heeft verklaard.

97.

Om te leiden tot vernietiging van het arrest moet het Gerecht die vaststelling echter ook rechtens onjuist hebben toegepast op de argumentatie van ClientEarth.

98.

ClientEarth betwist in dit verband met name de afwijzing van argumenten betreffende het begrip gebruik, het gebruik van afvalstoffen en de kwantificering van de sociaaleconomische voordelen.

i) Begrip gebruik

99.

In de punten 61 en 62 van het bestreden arrest stelt het Gerecht dat het argument van ClientEarth dat het begrip „gebruik” de invoering of „actieve” aanwending van een bepaalde stof in een „industrieel proces” impliceert, niet-ontvankelijk is. Naar het oordeel van het Gerecht is die grief niet voldoende duidelijk in het verzoek tot interne herziening opgenomen, zodat de Commissie deze niet kon ontwaren.

100.

Nu staat echter buiten kijf dat het verzoek tot interne herziening betrekking had op de vraag of de nagestreefde vormen van gebruik van DEHP in de autorisatieaanvraag voldoende duidelijk waren omschreven. Het Gerecht verwijst in punt 61 van het bestreden arrest zelfs naar het door ClientEarth in dat verzoek aangevoerde argument dat de voorwaarde voor het gebruik van DEHP is dat die stof „in een preparaat” wordt gebruikt of „in een voorwerp” wordt verwerkt. En in punt 71 van het bestreden arrest noemt het Gerecht de redenen die de Commissie ertoe hebben gebracht dit argument in het litigieuze besluit inzake het verzoek tot interne herziening af te wijzen.

101.

Het door ClientEarth in haar beroep aangevoerde argument dat het gebruik van een bepaalde stof de „actieve” aanwending in een „industrieel proces” impliceert, kan – althans in de onderhavige procedure – slechts worden beschouwd als verdere ontwikkeling van de in het verzoek tot interne herziening geuite grief. Het gaat namelijk nog steeds om de vraag of de autorisatieaanvraag en de autorisatie betrekking hebben op vormen van gebruik van DEHP in de zin van de Reach-verordening.

102.

Derhalve heeft het Gerecht met zijn vaststelling inzake de niet-ontvankelijkheid van de betrokken grief van ClientEarth blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

103.

Die onjuiste rechtsopvatting is echter slechts relevant mocht ook de subsidiaire afwijzing van dit argument in de punten 63 tot en met 92 van het bestreden arrest rechtens onjuist zijn. Bij de beoordeling van het derde middel zal echter blijken dat dit niet het geval is (zie hieronder in punt 4, in het bijzonder de punten 143 en 144).

ii) Argumenten betreffende het gebruik van afvalstoffen

104.

ClientEarth betwist ook dat het Gerecht in de punten 74, 75, 85 en 87 van het bestreden arrest verschillende argumenten niet-ontvankelijk heeft verklaard die verband houden met het feit dat de Commissie het gebruik heeft toegestaan van materiaal dat uit afvalstoffen is teruggewonnen. Volgens ClientEarth heeft de Commissie toestemming verleend voor een recyclingprocedure die in strijd is met de wetgeving inzake afvalstoffen en de einde-afvalfase verkeerd vastgesteld.

105.

Hier kan in het midden blijven of die argumenten daadwerkelijk buiten de grenzen van het geding vallen. Zij zijn namelijk inhoudelijk ongegrond, aangezien de Reach-verordening volgens artikel 2, lid 2, ervan niet van toepassing is op afvalstoffen. Derhalve kan het autorisatiebesluit dergelijke afvalrechtelijke vraagstukken niet regelen en doet het dit volgens overweging 8 ervan ook uitdrukkelijk niet. Het besluit gaat veeleer uit van de premisse dat de verwerkte pvc-afvalstoffen reeds vóór het toegestane gebruik geen afvalstoffen meer zijn.

106.

Aangezien een Unierechtelijke regeling over de einde-afvalfase van DEHP-houdende pvc-afvalstoffen ontbreekt, ligt de beslissing ter zake bij de lidstaten ( 39 ), die daarbij strenge eisen inzake het voorkomen van schadelijke gevolgen voor het milieu en de gezondheid van de mens dienen na te leven. ( 40 ) Een eventuele schending van de wetgeving inzake afvalstoffen zou derhalve onder de verantwoordelijkheid vallen van de lidstaat die de einde-afvalfase vaststelt.

107.

Dit deel van het eerste middel treft dus in wezen geen doel.

iii) Sociaaleconomische voordelen – Kwantificering van het risico

108.

Ten slotte bekritiseert ClientEarth punt 197 van het bestreden arrest, waarin het Gerecht haar argument dat het ontbreken van een kwantificering van het risico voor de gezondheid van werknemers de sociaaleconomische afweging op losse schroeven zet, niet-ontvankelijk heeft verklaard.

109.

In het verzoek tot interne herziening is weliswaar kritiek geuit op de sociaaleconomische afweging, maar werd inderdaad niet verwezen naar het ontbreken van een kwantificering van het risico voor de gezondheid van werknemers. Ook is niet duidelijk welk punt van kritiek uit voornoemd verzoek door dit argument verder zou worden ontwikkeld. Voor zover bezwaren werden geuit betreffende het in aanmerking nemen van bepaalde risico’s, ging het niet om de kwantificering ervan, maar om het feit dat zij helemaal niet waren meegenomen in de afweging (zie deel B van deze conclusie, punten 51 e.v.).

110.

Dit betekent dat het Gerecht dit bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard en dit deel van het eerste middel derhalve ongegrond is.

2.   Vierde middel: eisen aan de autorisatieaanvraag

111.

Daar een verzoek tot interne herziening van een autorisatie ook kan worden gebaseerd op het feit dat de autorisatie is verleend op basis van ontoereikende gegevens in de autorisatieaanvraag ( 41 ), zijn de eisen die aan de inhoud van een dergelijke aanvraag worden gesteld van belang. Hierom gaat het in het vierde middel.

112.

Zoals reeds uiteengezet, wordt een autorisatie volgens artikel 60, lid 7, van de Reach-verordening slechts verleend voor zover de aanvraag voldoet aan de eisen van artikel 62. ( 42 ) Uit artikel 62, lid 4, volgt welke informatie in de aanvraag moet worden verstrekt. Hiertoe behoren met name een chemischeveiligheidsrapport (onder d) en een analyse van de alternatieven (onder e). In het chemischeveiligheidsrapport, dat moet voldoen aan de voorwaarden van bijlage I, moeten met name de risico’s voor de gezondheid van de mens en/of voor het milieu van het gebruik van de stof(fen) als gevolg van de in bijlage XIV vermelde intrinsieke eigenschappen worden beschreven. De analyse van de alternatieven dient een beoordeling te bevatten van de risico’s van die alternatieven en de technische en economische haalbaarheid van vervanging, met inbegrip, waar passend, van informatie over alle relevante door de aanvrager uitgevoerde onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten.

113.

Partijen en het Gerecht gaan ervan uit dat de toetsing van die voor de autorisatieaanvraag geldende eisen moet worden gescheiden van de beoordeling van de autorisatievoorwaarden van artikel 60, leden 2 en 4, van de Reach-verordening. ClientEarth bekritiseert echter dat het Gerecht de Commissie in verband met het chemischeveiligheidsrapport in punt 109 van het bestreden arrest niet ertoe verplicht de overeenkomstig artikel 60, lid 7, junctis artikel 62 en bijlage I bij de Reach-verordening samen met de aanvraag te verstrekken informatie inhoudelijk te onderzoeken.

114.

Volgens het Gerecht vloeit uit de bewoordingen van de betrokken bepalingen geen dergelijke verplichting voor de Commissie voort.

115.

Die zienswijze is echter onjuist.

116.

Alhoewel er geen regeling bestaat die de Commissie ertoe verplicht de verstrekte informatie inhoudelijk te onderzoeken, bepaalt artikel 64, lid 3, eerste volzin, van de Reach-verordening uitdrukkelijk dat de comités van ECHA voor risicobeoordeling en voor sociaaleconomische analyse bij de beoordeling van een aanvraag eerst moeten controleren of de aanvraag alle in artikel 62 vermelde informatie bevat die zij nodig hebben om hun taak te kunnen vervullen. Blijkens de tweede volzin kunnen zij de aanvrager indien noodzakelijk om verdere informatie verzoeken.

117.

Van die taak kunnen de comités zich enkel kwijten indien zij de met de aanvraag verstrekte informatie inhoudelijk onderzoeken. Daarbij moeten zij reeds vooruitlopen op de beoordeling van de autorisatievoorwaarden in de zin van artikel 60, lid 2 of lid 4, van de Reach-verordening. Niettemin gaat het hierbij om een proces in twee stappen, aangezien de comités in hun adviezen inzake de autorisatie ook uitgaan van hun eigen deskundigheid en rekening houden met informatie die niet door de aanvrager, maar door derden is verstrekt, in het bijzonder uit hoofde van artikel 64, lid 3, derde en vierde volzin, van de Reach-verordening.

118.

De comités zijn volgens artikel 85, lid 7, en artikel 88, alsmede overweging 95 van de Reach-verordening onafhankelijk in hun oordeel. De Commissie neemt hun adviezen echter in aanmerking wanneer zij overeenkomstig artikel 60, lid 2 of lid 4, van de Reach-verordening autorisatie verleent voor een vorm van gebruik. Mochten de comités vaststellen dat de verstrekte informatie ontoereikend is, kan de Commissie de aangevraagde vorm van gebruik van de stof slechts toestaan indien zij tegelijkertijd aangeeft waarom de beoordeling van de comités niet juist is. Dat betekent dat de Commissie ofwel de vaststellingen van de comités inzake de volledigheid van de verstrekte informatie tot de hare maakt, dan wel de informatie zelf ten gronde beoordeelt.

119.

De vaststelling van het Gerecht in punt 109 van het bestreden arrest, dat de Commissie niet verplicht is het overeenkomstig artikel 60, lid 7, junctis artikel 62 en bijlage I bij de Reach-verordening samen met de aanvraag over te leggen chemischeveiligheidsrapport inhoudelijk te onderzoeken, gaat dus voorbij aan de in de artikelen 60, 62 en 64 van die verordening vastgestelde procedure en geeft derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting.

120.

Deze onjuiste rechtsopvatting kan echter slechts leiden tot vernietiging van het bestreden arrest indien die opvatting correspondeert met een tekortkoming van het litigieuze besluit inzake het verzoek tot interne herziening. Een relevante leemte in de met de aanvraag overgelegde stukken moet namelijk uiterlijk in het autorisatiebesluit naar voren komen. Bij de beoordeling van het vijfde middel zal echter blijken dat dit in casu met betrekking tot het chemischeveiligheidsrapport niet het geval is (zie onderdeel 5 hieronder, met name punt 154).

3.   Tweede middel: bewijsvereisten voor aanvragers van een herzieningsprocedure

121.

Met het tweede middel betwist ClientEarth de bewijsvereisten die het Gerecht voor de herzieningsprocedure zou hebben vastgesteld.

122.

Het Hof heeft reeds geoordeeld dat een aanvrager van een interne herziening van een onder het milieurecht vallende administratieve handeling verplicht is de substantiële gegevens, feitelijk of rechtens, te vermelden die aannemelijke – dit wil zeggen ernstige – twijfel kunnen doen rijzen over de beoordeling van de instelling of het orgaan van de Unie in de betrokken handeling. ( 43 ) Op die maatstaf beroept zich ClientEarth in verband met het onderhavige middel.

123.

Ook het Gerecht beroept zich in punt 57 van het bestreden arrest op die bewijsstandaard. ClientEarth komt echter op tegen de toepassing daarvan op grieven betreffende het chemischeveiligheidsrapport dat samen met de autorisatieaanvraag is overgelegd en op de analyse van de alternatieven door het Comité sociaaleconomische analyse.

a)   Eerste deel van het tweede middel: het chemischeveiligheidsrapport in de autorisatieaanvraag

124.

Met het eerste deel van het tweede middel laakt ClientEarth de afwijzing van bezwaren tegen het chemischeveiligheidsrapport dat samen met de autorisatieaanvraag is overgelegd. De bewijsstandaard die in dat verband op haar argumentatie wordt toegepast, is haars inziens onevenredig.

125.

In punt 112 van het bestreden arrest heeft het Gerecht vastgesteld dat ClientEarth geen bewijzen heeft aangedragen op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat het samen met de autorisatieaanvraag overgelegde chemischeveiligheidsrapport niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 60, lid 7, artikel 62, lid 4, onder d), en bijlage I bij de Reach-verordening.

126.

Bij die vaststelling is het Gerecht echter niet uitgegaan van een beoordeling van de bewijzen of een bepaalde bewijsstandaard, maar van het feit dat de volledigheid van de autorisatieaanvraag niet inhoudelijk, maar alleen formeel moet worden onderzocht; dit volgt in het bijzonder uit punt 113 van het bestreden arrest. Het bezwaar van ClientEarth betreffende de bewijsvereisten vloeit dus voort uit een verkeerde interpretatie van het bestreden arrest.

127.

Dit geldt eveneens voor de grieven betreffende de punten 148 tot en met 150 van het bestreden arrest, waarin het Gerecht heeft vastgesteld dat ClientEarth de beoordeling van het Comité sociaaleconomische analyse gemotiveerd had moeten betwisten om tekortkomingen van het chemischeveiligheidsrapport aan de kaak te kunnen stellen. Ook in dit verband gaat het Gerecht althans impliciet weer uit van zijn vaststelling dat de vereisten betreffende de kwaliteit van de autorisatieaanvraag slechts van formele aard zijn. Voor zover het Gerecht gemotiveerde bezwaren verlangt, refereert het aan de volgens die zienswijze alleen ten gronde aanvechtbare beoordelingen van de Commissie respectievelijk het Comité sociaaleconomische analyse die ten grondslag liggen aan het autorisatiebesluit.

128.

Aangezien deze grieven betreffende de vereiste bewijsstandaard berusten op een onjuiste interpretatie van het bestreden arrest, zijn zij ongegrond.

129.

De overwegingen betreffende het vierde middel hebben aangetoond dat de motivering van het Gerecht betreffende de toetsing van de inhoud van de aanvraag blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting (zie hierboven, in onderdeel 2, met name de punten 115 e.v.). Bij de toetsing van het vijfde middel zal echter blijken dat het chemischeveiligheidsrapport door de comités en de Commissie in het kader van het autorisatiebesluit juist is beoordeeld (zie hieronder, in onderdeel 5, met name punt 154), zodat die onjuiste rechtsopvatting niet de vernietiging van het bestreden arrest tot gevolg heeft.

b)   Tweede deel van het tweede middel: analyse van de alternatieven

130.

Het tweede deel van het tweede middel heeft betrekking op de analyse van de alternatieven door het Comité sociaaleconomische analyse. ClientEarth laakt hier de vaststelling van het Gerecht in punt 248 van het bestreden arrest dat zij bewijs had moeten aandragen waaruit blijkt dat de feitelijke beoordelingen met betrekking tot de informatie dat er geen alternatieven beschikbaar waren, niet plausibel zijn. Volgens ClientEarth eist het Gerecht in verband met het verzoek tot interne herziening kennelijk een volledige analyse van de alternatieven in plaats van dit van de autorisatieaanvraag te verlangen. Dit komt erop neer dat het verzoek tot interne herziening zou moeten bewijzen dat het te herzien besluit onrechtmatig is.

131.

Met dat argument gaat ClientEarth evenwel voorbij aan de toetsingsmaatstaf die de rechter van de Unie hanteert bij inhoudelijke bezwaren in situaties waarin de autoriteiten van de Unie ingewikkelde wetenschappelijke en technische feiten beoordelen om de aard en de omvang van de maatregelen die zij vaststellen te bepalen. Daarbij beschikken die autoriteiten namelijk over een ruime beoordelingsbevoegdheid, die impliceert dat de toetsing door de rechter van de Unie beperkt moet blijven tot de vraag of er bij de uitoefening van die bevoegdheid geen sprake is geweest van een kennelijke dwaling of misbruik van bevoegdheid, dan wel of die autoriteiten de grenzen van hun beoordelingsbevoegdheid klaarblijkelijk hebben overschreden. In die context mag de rechter van de Unie zijn beoordeling van de wetenschappelijke en technische feiten niet in de plaats stellen van die van de instellingen van de Unie, waaraan het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie die taak bij uitsluiting heeft toevertrouwd. ( 44 )

132.

Daaruit volgt dat uit inhoudelijke bezwaren tegen een dergelijke beoordeling van de autoriteiten van de Unie moet blijken dat er sprake was van een kennelijke dwaling, misbruik van bevoegdheid of een kennelijke overschrijding van de beoordelingsbevoegdheid.

133.

Het feit dat het Gerecht een arrest ( 45 ) aanvoert met een argumentatie die beduidend zwakker is dan vereist om een kennelijke beoordelingsfout aan te tonen, heeft in tegenstelling tot de opvatting van ClientEarth niet tot gevolg dat in andere gevallen minder strenge voorwaarden gelden.

134.

De vermelde toetsingsmaatstaf verlangt echter niet per se dat de beoordeling van de autoriteiten van de Unie inhoudelijk definitief moeten worden weerlegd. De rechter van de Unie dient veeleer ook bij ingewikkelde beslissingen na te gaan of de procedurevoorschriften in acht zijn genomen, of de feiten waarop de Commissie zich baseert, juist zijn vastgesteld, en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van die feiten. ( 46 ) In het bijzonder dient de rechter van de Unie met betrekking tot de vraag of de bevoegde instelling blijk heeft gegeven van een kennelijk onjuiste beoordeling, te toetsen of die instelling alle relevante gegevens van het geval – gegevens die de daaruit afgeleide conclusies ondersteunen – zorgvuldig en onpartijdig heeft onderzocht. ( 47 )

135.

Alhoewel de ruime beoordelingsbevoegdheid in zekere omvang ook geldt voor de vaststelling van de basisgegevens ( 48 ), volstaat het aan te tonen dat bij de beoordeling klaarblijkelijk relevante omstandigheden niet in aanmerking zijn genomen. Het verzoek tot interne herziening kan dus aanleiding geven tot aanzienlijke twijfel over de verrichte beoordeling. Want ondanks het feit dat de autoriteiten van de Unie over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikken, moeten zij tenminste aantonen dat zij zich van die twijfel bewust waren en aangeven waarom zij desondanks tot hun conclusie zijn gekomen.

136.

Om precies die reden vormen de door ClientEarth benadrukte aanwijzingen dat de comités bij hun afweging twijfels hadden echter geen bewijs voor kennelijke beoordelingsfouten. Integendeel: hieruit blijkt juist dat de autoriteiten van de Unie die omstandigheden bij de uitoefening van hun beoordelingsbevoegdheid in hun afweging hebben meegenomen.

137.

Voor zover ClientEarth met deze grief impliciet opkomt tegen het feit dat de Commissie de met de autorisatieaanvraag verstrekte gegevens betreffende de analyse van de alternatieven als toereikend heeft aanvaard zonder dat het Gerecht dit heeft bekritiseerd, kan wederom worden verwezen naar de conclusie betreffende het vierde middel: in beginsel is een inhoudelijke toetsing van de volledigheid van de autorisatieaanvraag vereist (zie hierboven, in onderdeel 2, met name de punten 115 e.v.). Bij de beoordeling van het derde middel zal echter blijken dat op de analyse van de alternatieven in het autorisatiebesluit niets valt aan te merken (zie dadelijk, in onderdeel 4). Bijgevolg is een eventuele onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht bij de toetsing van de beoordeling van de autorisatieaanvraag met betrekking tot de analyse van de alternatieven niet relevant voor de beslechting van het geding.

4.   Derde middel: alternatieven voor de aangevraagde vorm van gebruik

138.

Met haar derde middel komt ClientEarth op tegen de beoordeling van haar grieven betreffende de analyse van de alternatieven in het autorisatiebesluit.

139.

Volgens artikel 60, lid 4, eerste volzin, van de Reach-verordening kan, wanneer de sociaaleconomische voordelen zwaarder wegen, een autorisatie worden verleend indien er geen geschikte alternatieve stoffen of technieken zijn. Bij dat besluit dient overeenkomstig artikel 60, lid 4, tweede volzin, onder andere rekening te worden gehouden met de door de aanvrager overeenkomstig artikel 62, lid 4, onder e), voorgelegde analyse van de alternatieven en met eventuele informatie van belanghebbende derden over alternatieve stoffen of technieken die is ingediend overeenkomstig artikel 64, lid 2, van de Reach-verordening.

140.

Die bepaling kan niet aldus worden uitgelegd dat iedere alternatieve stof of techniek de autorisatie uitsluit, aangezien de stoffen waarvoor autorisatie vereist is volgens artikel 55, eerste volzin, van de Reach-verordening slechts kunnen worden vervangen door geschikte alternatieve stoffen of technieken mits die economisch haalbaar en technisch uitvoerbaar zijn. De beoordeling van die vraag is overeenkomstig de tweede volzin van dat artikel doel van de analyse van de alternatieven in de autorisatieprocedure.

141.

Het Gerecht heeft consequent erkend, bijvoorbeeld in de punten 71, 91, 238, 242 en 243 van het bestreden arrest, dat de autorisatie is verleend voor DEHP in zijn hoedanigheid van weekmaker in pvc-recyclaat dat op de markt is gebracht nadat het pvc niet langer een afvalstof was. En in punt 91 heeft het Gerecht vastgesteld dat het niet onjuist is om andere mengsels die de stof helemaal niet bevatten, of andere processen waarbij de door de stof vervulde functie op andere manieren kan worden vervuld, als mogelijke alternatieven te beschouwen.

142.

ClientEarth voert daarentegen aan dat bij de analyse van de alternatieven moet worden gekeken naar de functie van DEHP, namelijk de soepelheid en elasticiteit van pvc te verhogen. De autorisatieprocedure is immers erop gericht het gebruik van de stof in kwestie, in dit geval dus DEHP, terug te dringen en op lange termijn te vervangen. Volgens ClientEarth volgt uit de logica van het Gerecht dat zelfs indien er veilige alternatieve weekmakers bestonden, de verwerking van DEHP zou kunnen worden toegestaan zolang er DEHP-houdend pvc-afval wordt geproduceerd. In haar visie hadden echter eigenlijk alternatieve weekmakers of alternatieven voor dergelijk DEHP-houdend pvc moeten worden onderzocht.

143.

Die overwegingen snijden echter geen hout. Doorslaggevend voor de beoordeling van alternatieve stoffen en technieken is de concrete vorm van gebruik waarvoor de autorisatie wordt aangevraagd. Blijkens de definitie van artikel 3, punt 24, van de Reach-verordening is het begrip „gebruik” uiterst ruim en valt hieronder „elke vorm van verwerking, formulering, verbruik, opslag, bewaring, behandeling, overbrenging in recipiënten, overbrenging van de ene recipiënt naar de andere, vermenging, vervaardiging van een voorwerp of elke andere gebruikmaking”.

144.

Volgens de autorisatie in kwestie wordt DEHP niet abstract ingezet bij de productie van pvc, maar door recyclingondernemingen gebruikt als bestanddeel van pvc-recyclaat. De vraag of er andere geschikte weekmakers voor pvc bestaan, is voor die ondernemingen van ondergeschikt belang. Doorslaggevend is veeleer of voor hen het gebruik van andere soorten recyclaat, of het nu gaat om pvc-recyclaat zonder DEHP dan wel recyclaat van andere kunststoffen in aanmerking komt.

145.

Het derde middel is derhalve ongegrond.

146.

Ik wil er echter op wijzen dat de substitueerbaarheid van DEHP in het onderhavige geval weliswaar niet relevant is voor de analyse van de alternatieven, maar in het kader van de globale sociaaleconomische analyse wel een rol kan spelen. Indien DEHP op economisch gunstige wijze kan worden vervangen door minder risicovolle stoffen, zullen de voordelen van het gebruik van DEHP-houdend pvc-recyclaat minder groot zijn dan wanneer dit niet het geval is. Tegelijkertijd zal waarschijnlijk minder DEHP-houdend pvc-recyclaat beschikbaar zijn omdat het op de markt brengen van nieuw DEHP-houdend pvc minder aantrekkelijk ( 49 ) of zelfs door beperkingen uit hoofde van artikel 67 van de Reach-verordening ( 50 ) onmogelijk wordt gemaakt. En uiteindelijk zal ook de vraag naar DEHP-houdend pvc-recyclaat naar verwachting inzakken of volledig ophouden. Die overwegingen komen in het middel echter niet aan de orde.

5.   Vijfde middel: het chemischeveiligheidsrapport als basis van de afweging

147.

Het vijfde middel heeft betrekking op de vraag of de afweging overeenkomstig artikel 60, lid 4, van de Reach-verordening op basis van het overgelegde chemischeveiligheidsrapport mocht worden verricht.

148.

Artikel 60 van de Reach-verordening voorziet, zoals reeds uiteengezet, in twee voorwaarden voor het verlenen van een autorisatie. Volgens lid 2 ervan kan deze worden verleend indien het risico voor de gezondheid van de mens of voor het milieu afdoende wordt beheerst. Dat dit het geval is, dient met name door het chemischeveiligheidsrapport te worden aangetoond. Is een afdoende beheersing van het risico daarentegen niet gewaarborgd, kan uit hoofde van lid 4 ervan een autorisatie worden verleend wanneer wordt aangetoond dat de sociaaleconomische voordelen zwaarder wegen dan het risico van het gebruik van de stof voor de gezondheid van de mens of voor het milieu en er geen geschikte alternatieve stoffen of technieken zijn.

149.

In het onderhavige geval ging de Commissie er in overeenstemming met het Comité risicobeoordeling van uit dat uit de autorisatieaanvraag niet bleek dat het risico voor werknemers die het DEHP-houdend pvc-recyclaat verwerken, afdoende wordt beheerst. ( 51 ) Derhalve kon uit hoofde van artikel 60, lid 2, van de Reach-verordening geen autorisatie worden verleend.

150.

De Commissie heeft de autorisatie daarentegen verleend op basis van de afweging overeenkomstig artikel 60, lid 4, van de Reach-verordening.

151.

ClientEarth is echter van opvatting dat een dergelijke afweging niet mogelijk was omdat het chemischeveiligheidsrapport gebreken vertoonde.

152.

Hiermee betwist zij enerzijds de vaststelling van het Gerecht in punt 132 van het bestreden arrest dat dit bewaar enkel gevolgen had kunnen hebben voor de toepassing van artikel 60, lid 2, van de Reach-verordening, maar niet voor de toepassing van artikel 60, lid 4, ervan. Anderzijds laakt ClientEarth de vaststellingen in de punten 135 en 136 dat de ingediende informatie in elk geval volstaat om de afweging te kunnen verrichten.

153.

ClientEarth heeft gelijk dat tekortkomingen van het chemischeveiligheidsrapport in de weg kunnen staan aan de toepassing van artikel 60, lid 4, van de Reach-verordening. Om vast te stellen dat de sociaaleconomische voordelen zwaarder wegen dan de risico’s, moeten die risico’s voldoende nauwkeurig worden geïdentificeerd. Dit wordt benadrukt door artikel 60, lid 4, onder a), dat bepaalt dat rekening moet worden gehouden met het risico dat het gebruik van de stof met zich meebrengt, met inbegrip van de geschiktheid en de doeltreffendheid van de voorgestelde risicobeheersmaatregelen. Indien artikel 60, lid 2, van de Reach-verordening reeds niet toepasselijk is wanneer die risico’s niet adequaat zijn beschreven, dan zou dit ook in de weg kunnen staan aan een autorisatie die wordt gemotiveerd met zwaarder wegende voordelen.

154.

Mocht de overweging van het Gerecht in punt 132 van het bestreden arrest dit bezwaar uitsluiten, dan zou het met die overweging blijk hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. De punten 135 en 136 duiden er evenwel op dat de opmerking van het Gerecht in punt 132 niet zo ruim moet worden opgevat. Die punten zouden althans als subsidiaire motivering ertoe kunnen dienen het arrest op dit punt te handhaven. Het Gerecht zet in de punten 135 en 136 namelijk op overtuigende wijze uiteen dat op grond van de door de aanvraagster indiende gegevens dusdanige conclusies betreffende het risico voor de werknemers kunnen worden getrokken dat een afweging kan worden verricht.

155.

Voor zover ClientEarth bekritiseert dat de risicobeoordeling niet specifiek betrekking heeft op het gebruik waarvoor de autorisatie is verleend, geeft zij blijk van een onjuiste interpretatie van met name punt 135 van het bestreden arrest. Hierin heeft het Gerecht namelijk vastgesteld dat de verstrekte informatie weliswaar niet specifiek betrekking heeft op bedoeld gebruik, maar dat dit niet uitsluit dat op grond van die informatie conclusies over het risico van het gebruik kunnen worden getrokken.

156.

Of deze feitelijke beoordeling van de gegevens juist is, is een kwestie van beoordeling van het bewijsmateriaal, die niet in hogere voorziening kan worden getoetst.

157.

Het vijfde middel is derhalve ongegrond.

6.   Zevende middel: voorzorgsbeginsel

158.

Het zevende middel heeft betrekking op het voorzorgsbeginsel. ClientEarth bekritiseert weliswaar overwegingen in de punten 284 en 295 van het bestreden arrest, maar haar argumentatie dat het voorzorgsbeginsel in aanmerking moet worden genomen staat niet in tegenstelling tot die overwegingen of het arrest in zijn geheel.

159.

Met name het argument van ClientEarth dat het Gerecht zou hebben vastgesteld dat de Commissie bij de toepassing van artikel 60, lid 4, van de Reach-verordening het voorzorgsbeginsel niet zou hoeven toepassen, stoelt op een onjuiste lezing van het arrest. Het Gerecht verduidelijkt in de punten 290 tot en met 294 van het bestreden arrest veeleer dat in die bepaling het samenspel van het voorzorgsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel tot uitdrukking komt.

160.

Het zevende middel is derhalve ongegrond.

D. Conclusie van de juridische beoordeling

161.

Samengevat kom ik tot de conclusie dat het bestreden arrest moet worden vernietigd en het litigieuze besluit inzake het verzoek tot interne herziening nietig moet worden verklaard aangezien hierin is aanvaard dat bij de sociaaleconomische afweging van het autorisatiebesluit geen rekening is gehouden met de hormoonontregelende eigenschappen van DEHP. Ook de vaststellingen van het Gerecht betreffende de ontvankelijkheid van grieven betreffende de autorisatieaanvraag en de inhoudelijke toetsing van de aanvraag, maar ook aangaande de niet-ontvankelijkheid van nieuwe argumenten, geven blijk van een onjuiste rechtsopvatting, maar leiden uiteindelijk niet tot vernietiging van het bestreden arrest.

VI. Kosten

162.

Volgens artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, beslist het Hof over de kosten wanneer de hogere voorziening gegrond is en het de zaak zelf afdoet.

163.

Overeenkomstig artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering, dat op grond van artikel 184, lid 1, van dat Reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, moet de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten, voor zover dit is gevorderd.

164.

Voorts kan een partij die in eerste aanleg heeft geïntervenieerd, wanneer zij niet zelf de hogere voorziening heeft ingesteld, volgens artikel 184, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering alleen in de kosten van de hogere voorziening worden verwezen indien zij aan de schriftelijke of mondelinge behandeling bij het Hof heeft deelgenomen. In dat geval kan het Hof beslissen dat zij haar eigen kosten draagt. Dit geldt voor de kosten van ECHA in de procedure in hogere voorziening.

165.

Aangaande de kosten van ECHA in de procedure voor het Gerecht, zijn de in punt 310 van het bestreden arrest uiteengezette gronden onverminderd van toepassing.

166.

Derhalve moet de Commissie worden verwezen in de kosten van ClientEarth en in haar eigen kosten. ECHA draagt daarentegen zijn kosten in beide instanties.

VII. Conclusie

167.

Op grond van het voorgaande geef ik het Hof in overweging te beslissen als volgt:

„1)

Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 4 april 2019, ClientEarth/Commissie (T‑108/17, EU:T:2019:215), wordt vernietigd.

2)

Besluit C(2016) 8454 final van de Europese Commissie van 7 december 2016 wordt nietig verklaard.

3)

De Europese Commissie wordt verwezen in de kosten van ClientEarth en in haar eigen kosten. Het Europees Agentschap voor chemische stoffen draagt zijn eigen kosten.”


( 1 ) Oorspronkelijke taal: Duits.

( 2 ) Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (Reach), tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen, houdende wijziging van richtlijn 1999/45/EG en houdende intrekking van verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad en verordening (EG) nr. 1488/94 van de Commissie alsmede richtlijn 76/769/EEG van de Raad en de richtlijnen 91/155/EEG, 93/67/EEG, 93/105/EG en 2000/21/EG van de Commissie (PB 2006, L 396, blz. 1, met rectificatie in PB 2007, L 136, blz. 3); in casu is de verordening in de versie van verordening (EU) 2016/217 van de Commissie van 16 februari 2016 (PB 2016, L 40, blz. 1) van toepassing.

( 3 ) Verordening (EG) nr. 1367/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 6 september 2006 betreffende de toepassing van de bepalingen van het Verdrag van Aarhus betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden op de communautaire instellingen en organen (PB 2006, L 264, blz. 13).

( 4 ) Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden van 1998 (PB 2005, L 124, blz. 4), goedgekeurd bij besluit 2005/370/EG van de Raad van 17 februari 2005 (PB 2005, L 124, blz. 1).

( 5 ) Verordening van de Commissie van 17 februari 2011 tot wijziging van bijlage XIV bij verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (Reach) (PB 2011, L 44, blz. 2).

( 6 ) Ook aangeduid als endocriene disruptor. Dergelijke stoffen beïnvloeden de hormoonhuishouding.

( 7 ) Het tegen het desbetreffende besluit ingestelde beroep is afgewezen bij arrest van het Gerecht van 11 mei 2017, Deza/ECHA (T‑115/15, EU:T:2017:329), en bij arrest van het Hof van 23 januari 2019, Deza/ECHA (C‑419/17 P, EU:C:2019:52).

( 8 ) Uitvoeringsbesluit C(2017) 4462 final (https://echa.europa.eu/documents/10162/88c20879‑606b-03a6‑11e4‑9edb90e7e615).

( 9 ) Dit document, met de referentie „ECHA/RAC/SEAC Opinion No AFA-O-0000004151-87-17/D”, is getiteld „Opinion on an Application for Authorisation for Bis(2-ethylhexyl) phthalate (DEHP) use: Formulation of recycled soft PVC containing DEHP in compounds and dry-blends” [advies inzake een autorisatieaanvraag voor een vorm van gebruik van bis(2-ethylhexyl)ftalaat (DEHP): formulering van DEHP-houdend gerecycled zacht pvc in verbindingen en droge mengsels].

( 10 ) Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen (PB 2008, L 312, blz. 3).

( 11 ) Arrest van 12 september 2019, TestBioTech e.a./Commissie (C‑82/17 P, EU:C:2019:719). De arresten van 13 januari 2015, Raad e.a./Vereniging Milieudefensie en Stichting Stop Luchtverontreiniging Utrecht (C‑401/12 P–C‑403/12 P, EU:C:2015:4) en Raad en Commissie/Stichting Natuur en Milieu en Pesticide Action Network Europe (C‑404/12 P en C‑405/12 P, EU:C:2015:5), en het arrest van 3 september 2020, Mellifera/Commissie (C‑784/18 P, niet gepubliceerd, EU:C:2020:630), hadden daarentegen betrekking op de toepasbaarheid van die procedure.

( 12 ) Zie mijn conclusie in de zaak Bayer CropScience en Bayer/Commissie (C‑499/18 P, EU:C:2020:735, punten 57 e.v. en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 13 ) Zie punt 19 van deze conclusie.

( 14 ) Advies van 22 oktober 2014 (aangehaald in voetnoot 9), deel 10, blz. 17.

( 15 ) Vierde alinea van de opmerkingen betreffende artikel 57 van het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake de registratie en beoordeling van en de vergunningverlening en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (Reach), tot oprichting van een Europees Chemicaliënagentschap en tot wijziging van richtlijn 1999/45/EG en verordening (EG) {inzake persistente organische stoffen} {SEC(2003) 1171} /* COM/2003/0644 def. – COD 2003/0256 */.

( 16 ) Arresten van 29 oktober 1980, Roquette Frères/Raad (138/79, EU:C:1980:249, punt 25); 25 juni 1997, Italië/Commissie (C‑285/94, EU:C:1997:313, punten 22 en 23), en 9 november 2006, Agraz e.a./Commissie (C‑243/05 P, EU:C:2006:708, punt 10).

( 17 ) Arresten van 18 juli 2007, Industrias Químicas del Vallés/Commissie (C‑326/05 P, EU:C:2007:443, punt 77); 22 december 2010, Gowan Comércio Internacional e Serviços (C‑77/09, EU:C:2010:803, punt 57), en 22 november 2017, Commissie/Bilbaína de Alquitranes e.a. (C‑691/15 P, EU:C:2017:882, punt 35).

( 18 ) Arresten van 23 september 2003, Commissie/Denemarken (C‑192/01, EU:C:2003:492, punt 51); 22 december 2010, Gowan Comércio Internacional e Serviços (C‑77/09, EU:C:2010:803, punt 75), en 1 oktober 2019, Blaise e.a. (C‑616/17, EU:C:2019:800, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak en punt 94).

( 19 ) Arrest van 28 maart 2019, Verlezza e.a. (C‑487/17–C‑489/17, EU:C:2019:270, punt 57). Zie ook arresten van 29 juli 2019, Inter-Environnement Wallonie en Bond Beter Leefmilieu Vlaanderen (C‑411/17, EU:C:2019:622, punt 134); 10 oktober 2019, Luonnonsuojeluyhdistys Tapiola (C‑674/17, EU:C:2019:851, punt 66), en 24 oktober 2019, Prato Nevoso Termo Energy (C‑212/18, EU:C:2019:898, punt 58).

( 20 ) Zie artikel 1, lid 1, en de overwegingen 1, 3 en 7 van de Reach-verordening en de rechtsgrondslag ervan, artikel 95, lid 3, EG-Verdrag (thans artikel 114, lid 3, VWEU), alsmede artikel 3, lid 3, VEU en de artikelen 35 en 37 van het Handvest van de grondrechten.

( 21 ) Arrest van het Gerecht van 11 mei 2017, Deza/ECHA (T‑115/15, EU:T:2017:329, punt 145).

( 22 ) Arrest van het Hof van 23 januari 2019, Deza/ECHA (C‑419/17 P, EU:C:2019:52).

( 23 ) Deel 3.2, onder i), van het litigieuze besluit inzake het verzoek tot interne herziening.

( 24 ) Arresten van 7 februari 1979, Frankrijk/Commissie (15/76 en 16/76, EU:C:1979:29, punt 7); 10 juli 1986, België/Commissie (234/84, EU:C:1986:302, punt 16); 17 mei 2001, IECC/Commissie (C‑449/98 P, EU:C:2001:275, punt 87); 15 april 2008, Nuova Agricast (C‑390/06, EU:C:2008:224, punten 54 e.v.), en 10 september 2019, HTTS/Raad (C‑123/18 P, EU:C:2019:694, punt 37).

( 25 ) Zie punt 19 van deze conclusie.

( 26 ) Zie punt 44 van deze conclusie.

( 27 ) Committee for Risk Assessment (RAC) en Committee for Socio-economic Analysis (SEAC), Opinion on a Review Report for: Formulation of recycled soft PVC containing DEHP in compounds and dry-blends (ECHA/RAC/SEAC: AFA-O-0000006672‑71‑01/D) van 30 november 2018.

( 28 ) Arresten van 12 september 2019, TestBioTech e.a./Commissie (C‑82/17 P, EU:C:2019:719, punt 37), en 3 september 2020, Mellifera/Commissie (C‑784/18 P, niet gepubliceerd, EU:C:2020:630, punt 63).

( 29 ) Arresten van 12 september 2019, TestBioTech e.a./Commissie (C‑82/17 P, EU:C:2019:719, punt 38), en 3 september 2020, Mellifera/Commissie (C‑784/18 P, niet gepubliceerd, EU:C:2020:630, punt 64).

( 30 ) Arrest van 12 september 2019, TestBioTech e.a./Commissie (C‑82/17 P, EU:C:2019:719, punt 38).

( 31 ) Arrest van 12 september 2019, TestBioTech e.a./Commissie (C‑82/17 P, EU:C:2019:719, punt 39).

( 32 ) Arresten van 29 september 1998, Commissie/Duitsland (C‑191/95, EU:C:1998:441, punt 55), en 14 oktober 2010, Commissie/Oostenrijk (C‑535/07, EU:C:2010:602, punt 41).

( 33 ) Arrest van 13 maart 2007, BHIM/Kaul (C‑29/05 P, EU:C:2007:162, met name punten 53 en 54).

( 34 ) Arresten van 1 juni 1994, Commissie/Brazzelli Lualdi e.a. (C‑136/92 P, EU:C:1994:211, punt 59); 29 september 2011, Elf Aquitaine/Commissie (C‑521/09 P, EU:C:2011:620, punt 35), en 17 december 2020, De Masi en Varoufakis/ECB (C‑342/19 P, EU:C:2020:1035, punt 34).

( 35 ) Zie verwijzingen in voetnoot 24.

( 36 ) Arresten van 20 december 2017, Protect Natur-, Arten- en Landschaftsschutz Umweltorganisation (C‑664/15, EU:C:2017:987, punten 88 en 89), en 14 januari 2021, Stichting Varkens in Nood (C‑826/18, EU:C:2021:7, punt 63).

( 37 ) Zie arrest van 19 september 2002, Duitsland/Commissie (C‑377/99, EU:C:2002:504, punt 68), aangaande de hogere voorziening, arresten van 24 september 2002, Falck en Acciaierie di Bolzano/Commissie (C‑74/00 P en C‑75/00 P, EU:C:2002:524, punt 178); 18 januari 2007, PKK en KNK/Raad (C‑229/05 P, EU:C:2007:32, punt 66); 10 april 2014, Areva e.a./Commissie (C‑247/11 P en C‑253/11 P, EU:C:2014:257, punt 114); en 28 juli 2016, Tomana e.a./Raad en Commissie (C‑330/15 P, niet gepubliceerd, EU:C:2016:601, punt 33), en, aangaande de inbreukprocedure, arresten van 26 april 2005, Commissie/Ierland (C‑494/01, EU:C:2005:250, punt 38), en 11 juli 2013, Commissie/Nederland (C‑576/10, EU:C:2013:510, punten 31 en 32).

( 38 ) Aangaande de hogere voorziening, arresten van 18 januari 2007, PKK en KNK/Raad (C‑229/05 P, EU:C:2007:32, punt 64); 10 juli 2008, Bertelsmann en Sony Corporation of America/Impala (C‑413/06 P, EU:C:2008:392, punt 63), en 24 september 2009, Erste Bank der Österreichischen Sparkassen/Commissie (C‑125/07 P, C‑133/07 P en C‑137/07 P, EU:C:2009:576, punt 310).

( 39 ) Arrest van 28 maart 2019, Tallinna Vesi (C‑60/18, EU:C:2019:264, punten 20 en 21).

( 40 ) Arrest van 24 oktober 2019, Prato Nevoso Termo Energy (C‑212/18, EU:C:2019:898, punt 58).

( 41 ) Zie met name punt 83 van deze conclusie.

( 42 ) Zie punt 85 van deze conclusie.

( 43 ) Arrest van 12 september 2019, TestBioTech e.a./Commissie (C‑82/17 P, EU:C:2019:719, punt 69).

( 44 ) Arresten van 21 juli 2011, Nickel Institute (C‑14/10, EU:C:2011:503, punt 60) en Etimine (C‑15/10, EU:C:2011:504, punt 60), en beschikkingen van 22 mei 2014, Bilbaína de Alquitranes e.a./ECHA (C‑287/13 P, niet gepubliceerd, EU:C:2014:599, punt 19); 4 september 2014, Rütgers Germany e.a./ECHA (C‑288/13 P, niet gepubliceerd, EU:C:2014:2176, punt 25), Cindu Chemicals e.a./ECHA (C‑289/13 P, niet gepubliceerd, EU:C:2014:2175, punt 25) en Rütgers Germany e.a./ECHA (C‑290/13 P, niet gepubliceerd, EU:C:2014:2174, punt 25). Zie ook arrest van het Gerecht van 11 mei 2017, Deza/ECHA (T‑115/15, EU:T:2017:329, punten 163 en 164), en arrest van het Hof van 23 januari 2019, Deza/ECHA (C‑419/17 P, EU:C:2019:52, punt 82).

( 45 ) Arrest van 21 mei 2015, Schräder/CPVO (C‑546/12 P, EU:C:2015:332).

( 46 ) Arresten van 18 juli 2007, Industrias Químicas del Vallés/Commissie (C‑326/05 P, EU:C:2007:443, punt 76), en 22 december 2010, Gowan Comércio Internacional e Serviços (C‑77/09, EU:C:2010:803, punt 56).

( 47 ) Arresten van 18 juli 2007, Industrias Químicas del Vallés/Commissie (C‑326/05 P, EU:C:2007:443, punt 77); 22 december 2010, Gowan Comércio Internacional e Serviços (C‑77/09, EU:C:2010:803, punt 57), en 22 november 2017, Commissie/Bilbaína de Alquitranes e.a. (C‑691/15 P, EU:C:2017:882, punt 35).

( 48 ) Arresten van 29 oktober 1980, Roquette Frères/Raad (138/79, EU:C:1980:249, punt 25); 25 juni 1997, Italië/Commissie (C‑285/94, EU:C:1997:313, punten 22 en 23), en 9 november 2006, Agraz e.a./Commissie (C‑243/05 P, EU:C:2006:708, punt 73).

( 49 ) Tot dusver is naast de litigieuze autorisatie slechts één verdere autorisatie voor het gebruik van DEHP (voor vliegtuigmotoren) verleend, terwijl drie breder opgezette autorisatieaanvragen sinds 2013 aanhangig zijn (https://echa.europa.eu/applications-for-authorisation-previous-consultations?diss=true&search_criteria_ecnumber=204‑211‑0&search_criteria_casnumber=117‑81‑7&search_criteria_name=Bis%282-ethylhexyl%29+phthalate). Op grond van die aanvragen mogen de producenten echter overeenkomstig artikel 56, lid 1, onder d), van de Reach-verordening DEHP voor de aangevraagde vorm van gebruik in de handel blijven brengen.

( 50 ) Overeenkomstig punt 51 van bijlage XVII bij de Reach-verordening mag DEHP sinds 7 juli 2020 niet meer als stof in speelgoed en kinderverzorgingsartikelen worden gebruikt. Sindsdien is het gebruik ervan op bepaalde uitzonderingen na algemeen verboden.

( 51 ) Overweging 5 van het autorisatiebesluit.