CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

M. CAMPOS SÁNCHEZ-BORDONA

van 26 maart 2020 ( 1 )

Zaak C‑80/19

E. E.

in tegenwoordigheid van:

Kauno miesto 4-ojo notaro biuro notarė Virginija Jarienė,

K.‑D. E.

[verzoek van de Lietuvos Aukščiausiasis Teismas (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Litouwen) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële procedure – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Verordening (EU) nr. 650/2012 – Werkingssfeer – Begrip ‚erfopvolging met grensoverschrijdende gevolgen’ – Begrip ‚gewone verblijfplaats’ – Onderwerping van notarissen aan de regels inzake internationale rechterlijke bevoegdheid – Begrip ‚authentieke akte’ – Rechtskeuze die blijkt uit de bewoordingen van een uiterste wilsbeschikking – Overgangsbepalingen – Verlening van internationale rechterlijke bevoegdheid door de betrokken partijen”

1.

De Lietuvos Aukščiausiasis Teismas (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Litouwen) stelt een aantal prejudiciële vragen over de uitlegging van verordening (EU) nr. 650/2012 ( 2 ). De Lietuvos Aukščiausiasis Teismas acht de beantwoording van deze vragen noodzakelijk om een beslissing te kunnen geven in een beroep dat is ingesteld tegen de weigering van een Litouwse notaris om te voldoen aan een verzoek tot inleiding van een erfrechtprocedure en tot afgifte van een nationale erfrechtverklaring.

2.

Het geschil houdt verband met de erfopvolging van een Litouws onderdaan die in Duitsland woonde ( 3 ) en testament had laten opmaken in Litouwen, waar haar nalatenschap zich bevindt. Haar zoon, die eveneens de Litouwse nationaliteit heeft, heeft bij een notaris in Kaunas (Litouwen) een verzoek tot inleiding van de erfrechtprocedure en de afgifte van een erfrechtverklaring ingediend, dat door die notaris is afgewezen met het argument dat de erflaatster haar gewone verblijfplaats in Duitsland had.

3.

Op aanwijzing van het Hof beperk ik deze conclusie tot de vierde, de vijfde en de zesde prejudiciële vraag. Bij de analyse daarvan zal ik evenwel terloops moeten verwijzen naar de inhoud van de andere vragen.

I. Toepasselijke bepalingen

A.   Unierecht. Verordening nr. 650/2012

4.

De volgende overwegingen zijn relevant:

„(7)

De goede werking van de interne markt moet worden vergemakkelijkt door het wegnemen van de belemmeringen voor het vrije verkeer van personen die thans moeilijkheden ondervinden om hun rechten te doen gelden in het kader van een erfopvolging met grensoverschrijdende gevolgen. In de Europese justitiële ruimte moeten burgers op voorhand hun erfopvolging kunnen organiseren. De rechten van erfgenamen en legatarissen, van andere personen die de erflater na staan en van schuldeisers van de nalatenschap moeten daadwerkelijk worden gegarandeerd.

[...]

(20)

Deze verordening dient de verschillende stelsels die in de lidstaten inzake erfopvolging worden toegepast, te eerbiedigen. Voor de toepassing van deze verordening dient derhalve aan de term ‚gerecht’ een brede betekenis te worden gegeven om niet alleen gerechten in de werkelijke betekenis van het woord te dekken maar ook notarissen en griffies in sommige lidstaten, die in bepaalde erfrechtzaken net zoals gerechten gerechtelijke taken uitvoeren, en ook notarissen en juridische beroepsbeoefenaren in sommige lidstaten, die in bepaalde erfkwesties gerechtelijke taken vervullen krachtens een door een gerecht gegeven volmacht. Alle gerechten, zoals in deze verordening gedefinieerd, dienen aan de in deze verordening vastgelegde bevoegdheidsregels gebonden te zijn. Daarentegen dient de term ‚gerecht’ geen betrekking te hebben op de niet-gerechtelijke autoriteiten van een lidstaat, die krachtens het nationale recht bevoegd zijn om erfrechtzaken te behandelen, zoals notarissen in de meeste lidstaten, wanneer zij, zoals meestal het geval is, geen gerechtelijke taken vervullen.

(21)

Krachtens deze verordening moeten notarissen met een bevoegdheid in erfrechtzaken, die bevoegdheid kunnen uitoefenen die zij in de lidstaten op het gebied van erfrecht hebben. Of notarissen in een bepaalde lidstaat al dan niet aan de bevoegdheidsregels van deze verordening gebonden zijn, moet afhangen van de vraag of zij onder het begrip ‚gerecht’ in de zin van deze verordening vallen.

[...]

(23)

Gelet op de toenemende mobiliteit van burgers en teneinde de goede rechtsbedeling in de Europese Unie te waarborgen en ervoor te zorgen dat er een echte band bestaat tussen de erfopvolging en de lidstaat waar de bevoegdheid wordt uitgeoefend, moet deze verordening erin voorzien dat de gewone verblijfplaats van de erflater op het tijdstip van zijn overlijden als algemeen aanknopingspunt geldt voor het bepalen van zowel de bevoegdheid als het toepasselijke recht. Om de gewone verblijfplaats vast te stellen, dient de aangezochte autoriteit zich een oordeel te vormen over alle aspecten die het leven van de erflater in de jaren voor zijn overlijden en op het tijdstip van overlijden hebben gekenmerkt, en daarbij alle relevante feitelijke elementen in beschouwing te nemen, in het bijzonder de duur en de regelmatigheid van de aanwezigheid van de erflater in de betrokken staat en de omstandigheden van en de redenen voor het verblijf. De aldus vastgestelde gewone verblijfplaats moet, uit het oogpunt van de specifieke doelstellingen van deze verordening, duiden op een nauwe en duurzame band met de betrokken staat.

(24)

In sommige gevallen kan het bepalen van de gewone verblijfplaats van de overledene een complexe zaak blijken. Dit kan het geval zijn indien de erflater om professionele of economische redenen, en soms voor een langere tijd, in een andere lidstaat is gaan wonen en werken, maar een nauwe en duurzame band met zijn land van oorsprong heeft behouden. In een dergelijk geval zou, afhankelijk van alle omstandigheden, kunnen worden geoordeeld dat de erflater zijn gewone verblijfplaats nog in zijn land van oorsprong had, waar zich het centrum van zijn belangen voor zijn gezins- en sociaal leven bevond. Andere complexe gevallen kunnen zich voordoen als de erflater afwisselend in verschillende lidstaten heeft gewoond of van staat naar staat is gereisd zonder zich voor langere tijd in een ervan te vestigen. Indien de erflater onderdaan van een van deze staten was of in een van deze staten al zijn voornaamste goederen had, zou zijn nationaliteit of de plaats waar deze goederen zich bevinden, bijzonder kunnen meewegen bij de algehele beoordeling van alle feitelijke omstandigheden.

(25)

Voor het bepalen van het op de erfopvolging toepasselijke recht kan de autoriteit die de erfopvolging behandelt, in uitzonderlijke gevallen – bijvoorbeeld indien de erflater vrij kort voor zijn overlijden naar de staat van zijn gewone verblijfplaats was verhuisd en uit alle omstandigheden blijkt dat hij kennelijk een nauwere band had met een ander land – tot de slotsom komen dat het op de erfopvolging toepasselijke recht niet het recht moet zijn van de staat van de gewone verblijfplaats van de erflater, maar dat van de staat waarmee de erflater de kennelijk nauwere band had. De kennelijk nauwste band mag echter niet als subsidiair aanknopingspunt dienen als de gewone verblijfplaats van de erflater op het tijdstip van overlijden moeilijk te bepalen is.

[...]

(27)

De voorschriften van deze verordening zijn opgesteld om ervoor te zorgen dat de autoriteit die de erfopvolging behandelt, in de meeste gevallen, haar eigen recht kan toepassen. In deze verordening worden daarom een aantal mechanismen vastgelegd die in werking treden indien de erflater het recht van de lidstaat waarvan hij de nationaliteit bezit heeft gekozen als het recht dat zijn erfopvolging beheerst.

(28)

Een van die mechanismen houdt in dat de bij de erfopvolging betrokken partijen bij overeenkomst een forumkeuze kunnen maken voor de gerechten van de lidstaat waarvan het recht is gekozen. [...]

[...]

(37)

Om burgers zonder verlies aan rechtszekerheid te laten profiteren van de voordelen van de interne markt, moet deze verordening het hun mogelijk maken van tevoren het recht te kennen dat op hun nalatenschap van toepassing zal zijn. Geharmoniseerde collisieregels moeten worden vastgesteld om tegenstrijdige uitkomsten te voorkomen. De hoofdregel moet ervoor zorgen dat de erfopvolging op voorzienbare wijze wordt beheerst door een recht waarmee [die] nauw verbonden is. Dat recht moet, ter wille van de rechtszekerheid en om versnippering van de nalatenschap te voorkomen, de gehele erfopvolging beheersen, dat wil zeggen alle bestanddelen ervan, ongeacht hun aard en ongeacht de vraag of deze zich in een andere lidstaat dan wel in een derde staat bevinden.

[...]

(39)

Een rechtskeuze wordt uitdrukkelijk gedaan in een verklaring in de vorm van een uiterste wilsbeschikking of blijkt uit de bewoordingen van die beschikking. De rechtskeuze zou kunnen worden beschouwd uit een uiterste wilsbeschikking te blijken indien bijvoorbeeld de erflater daarin heeft verwezen naar bepaalde rechtsregels van de staat van zijn nationaliteit of dat recht anderszins heeft vermeld.”

5.

Volgens artikel 3, lid 1, wordt verstaan onder:

„[...]

g)

‚beslissing’: een door een gerecht van een lidstaat inzake erfopvolging gegeven beslissing, ongeacht de daaraan gegeven benaming, alsmede de beslissing betreffende de vaststelling door de griffier van het bedrag van de proceskosten;

[...]

i)

‚authentieke akte’: een document inzake erfopvolging dat in een lidstaat formeel als authentieke akte is verleden of geregistreerd en waarvan de formele geldigheid:

i)

betrekking heeft op de ondertekening en de inhoud van de akte, en

ii)

is vastgesteld door een overheidsinstantie of door een andere daartoe door de lidstaat van herkomst gemachtigde instantie.”

6.

In artikel 3, lid 2, wordt bepaald:

„Voor de toepassing van deze verordening wordt onder het begrip ‚gerecht’ verstaan: elke gerechtelijke autoriteit en alle andere autoriteiten en juridische beroepsbeoefenaren met bevoegdheid in een erfrechtzaak, die rechterlijke functies vervullen of handelen krachtens volmacht van, of onder toezicht van, een gerechtelijke autoriteit, voor zover dergelijke autoriteiten en juridische beroepsbeoefenaren waarborgen bieden wat betreft onpartijdigheid en het horen van partijen, en voor zover hun beslissingen overeenkomstig het recht van de lidstaat waar zij gevestigd zijn:

a)

vatbaar zijn voor een rechtsmiddel ten overstaan van een gerechtelijke autoriteit of voor toetsing door een zodanige autoriteit, en

b)

dezelfde rechtskracht en dezelfde werking hebben als een beslissing van een gerechtelijke autoriteit over dezelfde aangelegenheid.

[...]”

7.

Artikel 4 luidt:

„De gerechten van de lidstaat waar de erflater op het tijdstip van overlijden zijn gewone verblijfplaats had, zijn bevoegd om uitspraak te doen over de erfopvolging in haar geheel.”

8.

In artikel 5 wordt bepaald:

„1.   Wanneer het door de erflater ten aanzien van de erfopvolging overeenkomstig artikel 22 gekozen recht het recht van een lidstaat is, kunnen de betrokken partijen overeenkomen dat een gerecht of de gerechten van die lidstaat bij uitsluiting bevoegd zijn om uitspraak te doen over elke aangelegenheid die de erfopvolging betreft.

2.   Een zodanige forumkeuze geschiedt bij een schriftelijke overeenkomst, die door de betrokken partijen wordt gedagtekend en ondertekend. [...]”

9.

In artikel 7 wordt bepaald:

„De gerechten van een lidstaat waarvan het recht door de erflater overeenkomstig artikel 22 is gekozen, zijn bevoegd om over de erfopvolging uitspraak te doen indien:

[...]

c)

de partijen in het geding de bevoegdheid van het aangezochte gerecht uitdrukkelijk hebben aanvaard.”

10.

Artikel 9, lid 1, luidt:

„Wanneer gedurende de procedure voor een gerecht van een lidstaat, dat overeenkomstig artikel 7 bevoegdheid uitoefent, blijkt dat niet alle partijen in het geding partij zijn bij de forumkeuzeovereenkomst, blijft het gerecht bevoegd indien de partijen die geen partij bij deze overeenkomst zijn, verschijnen zonder de bevoegdheid van het gerecht te betwisten.”

11.

Artikel 22 schrijft voor:

„1.   Een persoon kan als het recht dat zijn erfopvolging in het geheel beheerst, het recht van de staat kiezen, waarvan hij op het tijdstip van de rechtskeuze of op het tijdstip van overlijden de nationaliteit bezit.

[...]

2.   De rechtskeuze wordt uitdrukkelijk gedaan in een verklaring in de vorm van een uiterste wilsbeschikking of blijkt uit de bewoordingen van die beschikking.

[...]”

12.

Artikel 59, lid 1, luidt:

„Een in een lidstaat verleden authentieke akte heeft in een andere lidstaat dezelfde bewijskracht als in de lidstaat van herkomst, of althans de daarmee meest vergelijkbare bewijskracht, op voorwaarde dat dit niet kennelijk strijdig is met de openbare orde van die andere lidstaat.

[...]”

13.

In artikel 83, leden 2 en 4, wordt bepaald:

„2.   Wanneer de erflater het op zijn erfopvolging toepasselijke recht had gekozen vóór 17 augustus 2015, is deze keuze geldig indien zij voldoet aan de in hoofdstuk III opgenomen voorwaarden, of indien zij geldig is volgens de regels van het internationaal privaatrecht die op het tijdstip van de rechtskeuze golden in de staat waar de erflater zijn gewone verblijfplaats bezat of in een van de staten waarvan hij de nationaliteit had.

[...]

4.   Indien een uiterste wilsbeschikking is opgesteld [vóór] 17 augustus 2015, in overeenstemming met het recht dat de erflater op grond van deze verordening had kunnen kiezen, geldt dat recht als het op de erfopvolging toepasselijke recht.”

B.   Nationaal recht

1. Lietuvos Respublikos civilinis kodeksas

14.

In artikel 5, lid 4, van het Lietuvos Respublikos civilinis kodeksas (Litouws burgerlijk wetboek) wordt bepaald:

„1.   De plaats van het openvallen van de nalatenschap wordt geacht de laatste woonplaats van de erflater of testateur te zijn (artikel 2, lid 12, van dit wetboek).

[...]

4.   In geval van betwisting kan de plaats van het openvallen van de nalatenschap op verzoek van de belanghebbende partijen door het gerecht worden bepaald met inachtneming van alle omstandigheden.”

15.

Artikel 5, lid 66, luidt:

„1.   De erfgenamen die van rechtswege of uit hoofde van een testament erven, kunnen een verzoek om afgifte van de erfrechtverklaring indienen bij de notaris van de plaats van het openvallen van de nalatenschap [...].”

2. Lietuvos Respublikos notariato įstatymas

16.

Artikel 1 van de Lietuvos Respublikos notariato įstatymas (Litouwse wet betreffende het notarisambt) bepaalt:

„Het ambt van notaris wordt uitgeoefend door notarissen aan wie, overeenkomstig deze wet, het recht is verleend om de onbetwiste subjectieve rechten van en de rechtsfeiten met betrekking tot natuurlijke personen en rechtspersonen volgens de wet vast te stellen en de bescherming van de belangen in rechte van deze personen en van de staat te waarborgen.”

17.

Artikel 26 van deze wet luidt:

„Notarissen verlijden de volgende notariële akten:

[...]

2)

erfrechtverklaringen;

[...]

Erkend zij dat de feiten die zijn vermeld in door een notaris gewaarmerkte documenten, vaststaan en niet hoeven te worden bewezen zolang de documenten (of delen daarvan) niet ongeldig worden geacht op grond van een wettelijke procedure.”

3. Civilinio proceso kodeksas

18.

In artikel 444, lid 2, van het Civilinio proceso kodeksas (Litouwse wetboek van burgerlijke rechtsvordering) wordt bepaald:

„Het gerecht onderzoekt gevallen:

[...]

8)

betreffende de aanvaarding van de nalatenschap en de vaststelling van de werkelijke plaats van het openvallen van de nalatenschap”.

19.

Artikel 511, lid 1, luidt:

„Een verleden notariële akte of weigering om een notariële akte te verlijden, kan overeenkomstig de in dit hoofdstuk vastgestelde procedure worden aangevochten.”

II. Feiten, geding en prejudiciële vragen

20.

E. E. is een Litouws onderdaan wiens moeder was gehuwd met K.‑D. E., een Duits onderdaan. Moeder en zoon (uit een eerder huwelijk) zijn naar Duitsland verhuisd toen de zoon nog minderjarig was.

21.

Op 4 juli 2013 liet de moeder van E. E. testament opmaken ten overstaan van de notaris van Garliava (Litouwen), waarbij de zoon werd aangewezen als enige erfgenaam van haar hele vermogen. ( 4 )

22.

Op 17 juli 2017 diende E. E. bij notariskantoor nr. 4 van Kaunas (Litouwen) een verzoek in tot inleiding van de erfrechtprocedure en afgifte van een nationale erfrechtverklaring. ( 5 )

23.

De notaris wees het verzoek van E. E. af op grond van zijn overtuiging dat de gewone verblijfplaats van de erflaatster zich op het tijdstip van haar overlijden, in de zin van de verordening, in Duitsland bevond.

24.

E. E. is tegen de weigering van de notaris opgekomen bij de Kauno apylinkės teismas (districtsrechter Kaunas, Litouwen). Deze rechter oordeelde op 29 januari 2018 dat de moeder van E. E. had verklaard dat zij weliswaar naar Duitsland was verhuisd, maar haar banden met Litouwen nooit had verbroken. Om die reden, en zich baserend op de beginselen van redelijkheid en goede trouw, wees de rechter het verzoek toe, verklaarde hij de beslissing van de notaris nietig en gelastte hij deze laatste om de notariële akte te verlijden.

25.

De notaris stelde tegen die beslissing hoger beroep in bij de Kauno apygardos teismas (regionale rechter Kaunas, Litouwen), die de beslissing bij arrest van 26 april 2018 vernietigde. De appelrechter verklaarde dat wanneer de gewone verblijfplaats van de overledene wordt betwist, alleen een gerecht kan vaststellen of de gewone verblijfplaats van de overledene zich in de staat van herkomst bevond, en dat in de onderhavige zaak niets erop wees dat appellant deze kwestie voor een gerecht aan de orde had gesteld. Voorts verklaarde hij dat de rechter in eerste aanleg zich bij de nietigverklaring van de bestreden beslissing van de notaris ten onrechte op algemene beginselen had gebaseerd.

26.

E. E. heeft daarop cassatieberoep ingesteld bij de Lietuvos Aukščiausiasis Teismas, die het Hof verzoekt om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Moet een situatie als in het onderzochte geval – waarin een Litouws onderdaan van wie de gewone verblijfplaats zich op de dag van haar overlijden mogelijkerwijs in een andere lidstaat bevond, maar die de banden met haar vaderland hoe dan ook nooit had verbroken, en die vóór haar overlijden onder meer een testament in Litouwen had opgesteld en al haar goederen aan haar erfgenaam, een Litouws onderdaan, had nagelaten; waarin ten tijde van het openvallen van de nalatenschap vaststond dat de gehele nalatenschap bestond uit uitsluitend in Litouwen gelegen onroerende goederen, en waarin een onderdaan van die andere lidstaat (de overlevende echtgenoot) in niet mis te verstane bewoordingen uiting had gegeven aan zijn voornemen om af te zien van alle aanspraken op de nalatenschap van de overledene, niet deelnam aan de in Litouwen ingeleide gerechtelijke procedure en had ingestemd met de bevoegdheid van de Litouwse gerechten en de toepassing van het Litouwse recht – worden beschouwd als een erfopvolging met grensoverschrijdende gevolgen in de zin van verordening nr. 650/2012, waarop die verordening moet worden toegepast?

2)

Moet een Litouwse notaris die een erfrechtzaak inleidt, een erfrechtverklaring afgeeft en andere handelingen verricht die de erfgenaam nodig heeft om zijn of haar rechten te doen gelden, worden beschouwd als een ‚gerecht’ in de zin van artikel 3, lid 2, van verordening nr. 650/2012, gelet op het feit dat notarissen bij hun werkzaamheden de beginselen van onpartijdigheid en van onafhankelijkheid eerbiedigen, hun beslissingen zichzelf of gerechtelijke autoriteiten binden en hun handelingen kunnen worden aangevochten in het kader van een gerechtelijke procedure?

3)

Indien de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord, moeten de door een Litouwse notaris afgegeven erfrechtverklaringen dan worden beschouwd als beslissingen in de zin van artikel 3, lid 1, onder g), van verordening nr. 650/2012, en moet de bevoegdheid daarom worden vastgesteld met het oog op de afgifte van die verklaringen?

4)

Indien de tweede vraag ontkennend wordt beantwoord, moeten de artikelen 4 en 59 van verordening nr. 650/2012 (samen of afzonderlijk, zij het niet beperkt tot die artikelen) dan aldus worden uitgelegd dat een Litouwse notaris gerechtigd is om erfrechtverklaringen af te geven zonder de algemene regels inzake rechterlijke bevoegdheid na te leven, en dat dergelijke verklaringen worden geacht authentieke akten te zijn die ook in andere lidstaten rechtsgevolgen sorteren?

5)

Moet artikel 4 van verordening nr. 650/2012 (of andere bepalingen daarvan) aldus worden uitgelegd dat de gewone verblijfplaats van de overledene zich slechts in één bepaalde lidstaat kan bevinden?

6)

Moeten de bepalingen van de artikelen 4, 5, 7 en 22 van verordening nr. 650/2012 (samen of afzonderlijk, zij het niet beperkt tot die artikelen) aldus worden uitgelegd en toegepast dat in de onderhavige zaak, op basis van de in de eerste vraag genoemde feiten, moet worden geconcludeerd dat de betrokken partijen waren overeengekomen dat de gerechten in Litouwen bevoegd zijn en dat het Litouwse recht moet worden toegepast?”

III. Procedure bij het Hof

27.

De prejudiciële verwijzing is op 4 februari 2019 ingekomen ter griffie van het Hof. Opmerkingen zijn ingediend door de Oostenrijkse, de Hongaarse, de Litouwse, de Spaanse en de Tsjechische regering en door de Commissie.

28.

Op 16 januari 2020 is een terechtzitting gehouden, waaraan werd deelgenomen door vertegenwoordigers van de Litouwse en de Spaanse regering en van de Commissie.

IV. Beoordeling

29.

Eerst zal ik ingaan op de (vijfde) prejudiciële vraag betreffende de mogelijkheid dat de gewone verblijfplaats van een overledene is verdeeld over verschillende lidstaten. Om die vraag te kunnen beantwoorden, zal ik noodzakelijkerwijs moeten beoordelen of de verordening van toepassing is op het geding.

30.

Vervolgens zal ik mij buigen over de (vierde) vraag betreffende de erfrechtverklaring, in het kader waarvan ik de kwalificatie als gerechtelijke autoriteit van de notaris die die verklaring afgeeft onder de loep zal nemen.

31.

Tot slot zal ik mij concentreren op de laatste (zesde) vraag, over de bevoegdheid van Litouwse gerechten en de toepasselijkheid van het Litouwse recht op de litigieuze erfopvolging.

A.   Vijfde prejudiciële vraag

1. Toepasselijkheid van de verordening

a) Erfopvolgingen „met grensoverschrijdende gevolgen”

32.

Het doel van de verordening is „het wegnemen van de belemmeringen voor het vrije verkeer van personen die thans moeilijkheden ondervinden om hun rechten te doen gelden in het kader van een erfopvolging met grensoverschrijdende gevolgen”. ( 6 )

33.

In de verordening wordt geen definitie van „erfopvolging met grensoverschrijdende gevolgen” gegeven, en de verordening bevat evenmin een lijst van elementen die, verspreid over verschillende lidstaten, het mogelijk maken om die gevolgen met precisie vast te stellen. Mijns inziens vraagt de hierboven weergegeven doelstelling van de verordening om een flexibele uitlegging van de bewoordingen ervan, zodat die betrekking hebben op elke erfopvolging waarvan de organisatie (door de erflater) of de afhandeling (na diens overlijden) stuit op belemmeringen vanwege het bestaan van banden met meer dan één lidstaat.

34.

Volgens de hoofdstukken II en III van de verordening is de gewone verblijfplaats van de erflater op het tijdstip van overlijden ( 7 ) het algemene criterium voor de verlening van internationale rechterlijke bevoegdheid en het aanknopingspunt voor de collisieregeling. Uitgaande van dat gegeven moet worden beoordeeld of de erfopvolging, wanneer een ander element zich bevindt in een andere lidstaat dan die waar de erflater zijn verblijfplaats heeft, geen zuiver binnenlandse aangelegenheid is.

35.

Met betrekking tot wat dat „andere element” kan zijn, bevat de verordening specifieke bepalingen waarin gevallen van erfopvolging worden beschreven die doorwerken in meer dan één forum, en waarin op niet-uitputtende wijze criteria voor de erkenning van het grensoverschrijdende karakter van de erfopvolging worden aangedragen. De situatie van de goederen, de erfgenamen, legatarissen en andere naaste verwanten van de erflater en de nationaliteit van deze laatste zijn enkele andere typische gegevens die in aanmerking kunnen worden genomen.

b) Verplichte toepassing

36.

De toepassing van de verordening is niet facultatief, dat wil zeggen niet afhankelijk van de wil van de partijen. ( 8 ) De verordening wordt opgelegd aan de rechtspraktijk en kan niet terzijde worden geschoven wanneer in het licht van de bepalingen ervan wordt vastgesteld dat een bepaalde erfopvolging effect kan sorteren in meer dan één forum.

37.

Wel reikt de verordening de betrokken partijen manieren aan om de gevolgen van de grensoverschrijdende aard van de situatie tot op zekere hoogte te beperken.

38.

Met name staat artikel 22 van de verordening de erflater toe om bij leven het initiatief te nemen om de gevolgen te beperken van het feit dat zijn gewone verblijfplaats zich bevindt in een staat die niet de staat is waar de overige (voorzienbaar) relevante factoren voor de erfopvolging zijn geconcentreerd. Dat zal hij evenwel uitsluitend kunnen doen binnen het door de verordening geboden kader, dat wil zeggen alleen wanneer hij onderdaan van de tweede staat is. In die situatie zal hij het recht van die staat kunnen kiezen als het toepasselijke recht.

39.

Die keuze leidt er niet toe dat de erfopvolging niet meer internationaal van aard is, maar geeft de betrokken partijen de mogelijkheid om na het overlijden van de erflater internationale rechterlijke bevoegdheid te verlenen aan de gerechten van diezelfde staat ( 9 ) (artikelen 5 e.v. van de verordening).

2. Begrip „gewone verblijfplaats van de erflater op het tijdstip van overlijden”

40.

Kort gezegd vraagt de verwijzende rechter of de erflater, voor de toepassing van de verordening, slechts één gewone verblijfplaats kan hebben dan wel of er sprake kan zijn van meerdere gewone verblijfplaatsen. ( 10 )

a) Eén gewone verblijfplaats

41.

Zoals ik reeds heb opgemerkt, is de gewone verblijfplaats in de opzet van de verordening in de regel het „algemene aanknopingspunt” voor het bepalen van de internationale rechterlijke bevoegdheid en het toepasselijke recht. Naar mijn mening kan er echter maar één verblijfplaats zijn.

42.

Voor die zienswijze pleiten de in overweging 37 van de verordening genoemde argumenten van voorzienbaarheid, rechtszekerheid, het voorkomen van tegenstrijdige uitkomsten en de noodzaak dat het toepasselijke recht de gehele erfopvolging beheerst om versnippering van de nalatenschap te voorkomen. In overweging 27, waarin wordt verklaard dat de voorschriften van de verordening zijn opgesteld om ervoor te zorgen dat de autoriteit die de erfopvolging behandelt in de meeste gevallen haar eigen recht kan toepassen, wordt dit idee voluit omarmd.

43.

De verordening voorziet weliswaar in de mogelijkheid dat „de erflater afwisselend in verschillende lidstaten heeft gewoond of van staat naar staat is gereisd zonder zich voor langere tijd in een ervan te vestigen” ( 11 ), maar de oplossing die wordt voorgesteld voor dergelijke situaties, die als complex worden aangemerkt, bestaat erin dat bij de definitieve beoordeling van alle objectieve omstandigheden om „de” gewone verblijfplaats te bepalen een combinatie van factoren moet worden meegewogen.

44.

De bepalingen van de verordening zouden hun nut verliezen indien zou worden aanvaard, om een beslissing te kunnen geven inzake de problemen die de verordening beoogt op te lossen, dat iemand zijn gewone verblijfplaats in verschillende staten tegelijk kan hebben. Deze mogelijkheid zou een goed deel van de bepalingen van de wetgevingstekst, waarin – zoals ik al zei – telkens weer wordt gesproken van „de” gewone verblijfplaats, in het enkelvoud, en niet in het meervoud, zinloos maken.

b) Vaststelling van de gewone verblijfplaats

45.

In de verordening wordt ook geen definitie van „gewone verblijfplaats” in de context van een grensoverschrijdende erfopvolging gegeven, maar wordt slechts opgemerkt dat die verblijfplaats moet duiden op een „nauwe en duurzame band” met een staat. ( 12 )

46.

De gewone verblijfplaats is een autonoom begrip van het Unierecht dat niet kan worden teruggevoerd op de termen die in de nationale rechtsorden worden gebruikt om hetzelfde concept te beschrijven. Anders zou de eenvormige toepassing van de verordening in het gedrang komen en zou de deur komen open te staan voor uiteenlopende opvattingen bij de autoriteiten die met die toepassing belast zijn.

47.

Hoewel niet kan worden uitgesloten dat moet worden teruggegrepen op de definitie van „gewone verblijfplaats” in andere Uniebepalingen, moet die plaats, die moet duiden op een nauwe en duurzame band met een staat, worden vastgesteld uit het oogpunt van de specifieke doelstellingen van deze verordening ( 13 ), die worden vermeld in overweging 7.

48.

De juridische beroepsbeoefenaar moet de laatste gewone verblijfplaats van de erflater derhalve bepalen vanuit dit oogpunt, en dus in het licht van de aanwijzingen die in de verordening zelf worden gegeven, en enkel subsidiair aan de hand van andere aanwijzingen.

49.

Hoewel het begrip „gewone verblijfplaats” in de verordening niet wordt gedefinieerd, worden in de overwegingen 23 en 24 wel nuttige richtsnoeren voor het vaststellen ervan gegeven. Om te beginnen wordt verklaard dat de gewone verblijfplaats moet voortvloeien uit een oordeel over alle aspecten die het leven van de erflater in de jaren vóór zijn overlijden en op het tijdstip van overlijden hebben gekenmerkt.

50.

Bij het vormen van dat oordeel moeten alle relevante feitelijke bewijselementen die wettelijk toelaatbaar zijn in beschouwing worden genomen. In deze context komt het mij voor dat gewone verklaringen van personen die bij de erfopvolging zijn betrokken, ook als die met elkaar overeenstemmen en zijn afgelegd ten overstaan van een met de erfopvolging belaste autoriteit die (zoals ik later zal uitleggen) geen gerechtelijke taken vervult, op zichzelf niet voldoende zijn om de gewone verblijfplaats van de overledene vast te stellen.

51.

Het is het geheel van feitelijke aspecten van het leven van de erflater, zoals bedoeld in overweging 23, dat het mogelijk maakt om te beslissen welke van de in die en de volgende overweging beschreven situaties van toepassing is op een concrete erflater.

52.

De eerste situatie is die waarin de feitelijke gegevens met betrekking tot in het bijzonder de duur en de regelmatigheid van de aanwezigheid van de erflater in een staat (objectieve factoren) en de omstandigheden van en de redenen voor dat verblijf (subjectieve factoren) op zichzelf duiden op het bestaan van een „nauwe en duurzame band” met die staat. ( 14 )

53.

Waar in de eerste fase van de analyse vooral naar wordt gezocht, is stabiliteit. In mijn ogen mag er, wanneer die stabiliteit is vastgesteld, echter nog geen definitieve conclusie over de gewone verblijfplaats van de overledene worden getrokken, aangezien mogelijk ook moet worden gekeken naar de omstandigheden die dat verblijf verklaarden ( 15 ) om te bepalen waar de overledene gewoonlijk het beheer over zijn belangen voerde.

54.

Hoewel de wetgever van de EU voorrang heeft gegeven aan het criterium van de gewone verblijfplaats, mag niet worden voorbijgegaan aan de toenemende mobiliteit van personen. Om die reden is de tijd die zij in een lidstaat doorbrengen op zichzelf geen doorslaggevend criterium: elk geval dient op een zodanige wijze te worden beoordeeld dat andere aanwijzingen, betreffende de sociale en de gezinssituatie van de persoon of de nabijheid bij de plaats in kwestie, het resultaat van de analyse van het tijdselement bevestigen.

55.

De tweede situatie wordt beschreven in overweging 24 van de verordening en betreft gevallen waarin geen regelmatige aanwezigheid gedurende langere tijd van de erflater in een bepaalde staat kan worden vastgesteld. ( 16 ) In die situatie zijn er twee mogelijkheden:

Een bepaalde beroepskeuze heeft ertoe geleid dat de persoon naar een andere staat is verhuisd zonder dat het „centrum van zijn belangen voor zijn gezins- en sociaal leven” is verplaatst.

Het leven van de erflater heeft zich afwisselend in verschillende staten afgespeeld, zonder dat hij een stabiele band met een daarvan heeft opgebouwd.

56.

In deze situaties kan een persoonlijk element (de nationaliteit van de overledene) of een economisch element (de plaats waar zich de voornaamste goederen van de overledene bevinden) op bijzondere manier bijdragen tot de algemene beoordeling van de feitelijke omstandigheden.

57.

In mijn ogen zou het Hof, op basis van de redenering van de verwijzende rechter, moeten onderstrepen dat de nationaliteit van de overledene of de locatie van zijn goederen subsidiair beslissend is voor de gewone verblijfplaats. Anders gezegd: door de feitelijke elementen die verband houden met de stabiliteit van de situatie van de erflater en de redenen daarvoor te beschouwen in hun onderlinge verband, kan worden beoordeeld of die situatie, om het in de bewoordingen van overweging 24 te zeggen, „een complexe zaak” is.

58.

Dat onderzoek moet noodzakelijkerwijs voorafgaan aan het gebruik van het criterium van de nationaliteit of de locatie van de belangrijkste goederen van de overledene. Die criteria worden binnen het door de verordening gecreëerde systeem om de rechtszekerheid te waarborgen slechts uitzonderlijk gebruikt. ( 17 )

59.

Tot slot wijs ik erop dat overweging 25 in fine van de verordening, in verband met het bepalen van het toepasselijke recht, niet toestaat dat het criterium van „de kennelijk nauwste band” van de overledene met een andere rechtsorde dan die van zijn laatste gewone verblijfplaats wordt gehanteerd als subsidiair aanknopingspunt, ook niet als de gewone verblijfplaats moeilijk te bepalen is. ( 18 ) Naar mijn oordeel maakt dit duidelijk dat er geen ontkomen aan is: er moet een gewone verblijfplaats worden bepaald, hoe moeilijk dat ook is.

3. Hoofdgeding

a) Laatste gewone verblijfplaats van de erflater: Duitsland of Litouwen?

60.

De verwijzende rechter zet uiteen dat de gegevens aangaande de gewone verblijfplaats van de erflaatster „in de processtukken niet precies zijn of voorwerp van onenigheid zijn”. ( 19 ) Hij lijkt derhalve niet van oordeel te zijn dat de rechter in eerste aanleg of de appelrechter zich over deze kwestie heeft uitgesproken.

61.

Als dat zo is, wordt het panorama dat zich ontvouwt eerder gekenmerkt door een gebrek aan informatie dan door twijfels als gevolg van het naast elkaar bestaan van tegenstrijdige feiten die het onmogelijk maken om zich een overtuiging inzake de gewone verblijfplaats te vormen.

62.

Indien het niet mogelijk blijkt om in de cassatieprocedure meer beoordelingselementen te verkrijgen, zal het geding moeten worden beslecht op basis van de informatie in het dossier, aangezien de erfopvolging niet kan worden afgehandeld zonder dat deze vraag wordt beantwoord. In laatste instantie, indien de twijfels omtrent dit feit niet kunnen worden weggenomen, kan worden teruggevallen op het tweede van de in overweging 24 van de verordening beschreven scenario’s. In dat geval treden de nationaliteit van de erflaatster en de locatie van de voornaamste goederen van de nalatenschap op de voorgrond bij het beoordelen van alle objectieve omstandigheden in hun onderlinge verband.

b) Grensoverschrijdende gevolgen van de erfopvolging

63.

De verwijzende rechter wenst te vernemen of, wanneer er geen zekerheid is over de gewone verblijfplaats van de erflater, de samenloop van de overige bekende factoren (die van belang zijn voor de erfopvolging) in één rechtsgebied (Litouwen) het toestaat om de erfopvolging als een zuiver binnenlandse aangelegenheid te beschouwen. In dat geval zou de verordening niet van toepassing zijn.

64.

Zoals ik reeds heb opgemerkt, is de toepassing van de verordening niet facultatief. Uit deze premisse volgt dat de juridische relevantie van bepaalde verklaringen of gedragingen, zoals die van de echtgenoot van de erflaatster (die te kennen heeft gegeven dat hij geen belangstelling voor de nalatenschap heeft, en ermee heeft ingestemd dat die in Litouwen wordt afgehandeld), wordt bepaald door de verordening indien die van toepassing is, en door een andere rechtsregeling indien de verordening niet van toepassing is.

65.

Hoewel het aan de verwijzende rechter staat om zich uit te spreken over dit punt, zijn de in het geding zijnde grensoverschrijdende gevolgen van de erfopvolging moeilijk te vermijden, aangezien een van de potentiële erfgenamen zich in Duitsland bevindt, de andere erfgenaam en de goederen van de nalatenschap zich in Litouwen bevinden en de erflaatster haar laatste woonplaats in een van die staten had (waarschijnlijk Duitsland, waar zij verklaarde te wonen toen zij testament liet opmaken). In zoverre zou de verordening de erfopvolging beheersen.

66.

Een antwoord dat de toepasselijkheid van de verordening afhankelijk maakt van beslissingen van de partijen over de aspecten van de nalatenschap die hen aangaan, zou een situatie van buitengewone onzekerheid creëren. Iets anders is dat die beslissingen, wanneer voor toepassing van de verordening is gekozen, worden beoordeeld aan de hand van de bepalingen daarvan.

B.   Vierde prejudiciële vraag

67.

De vierde prejudiciële vraag berust op de veronderstelling dat de Litouwse notarissen niet worden beschouwd als „gerechten” in de zin van de verordening. De verwijzende rechter wenst op basis van deze premisse te vernemen of die notarissen bevoegd zijn om erfrechtverklaringen af te geven „zonder de algemene regels inzake rechterlijke bevoegdheid na te leven”.

68.

Het tweede deel van die vraag ziet op de kwalificatie van erfrechtverklaringen als „authentieke akten” in de zin van de verordening.

1. Onderwerping van de Litouwse notaris aan de bevoegdheidsregels van de verordening

a) Voorafgaande opmerking: de notaris in artikel 3, lid 2, van de verordening

69.

Het begrip „gerecht” wordt gedefinieerd in artikel 3, lid 2, van de verordening. Dit begrip heeft betrekking op alle gerechtelijke autoriteiten en andere juridische beroepsbeoefenaren met bevoegdheid op het gebied van erfrecht.

70.

De Europese wetgever, zich bewust van het bestaan van verschillende modellen voor het verdelen van bevoegdheden inzake erfopvolging in de lidstaten, heeft dit gegeven opgenomen in de verordening. ( 20 ) Op deze wijze heeft hij de beoogde neutraliteit van het stelsel willen benadrukken, in de lijn van andere, eerdere instrumenten waarin het begrip „gerecht”, rechtstreeks of door uitlegging, wordt bezien vanuit zowel een institutioneel of organisch als een functioneel oogpunt.

71.

In een soortgelijke context als die in casu heeft het Hof opgemerkt dat „de uitoefening van rechterlijke functies de bevoegdheid inhoudt om op eigen gezag de eventuele geschilpunten tussen de betrokken partijen te beslechten”. ( 21 )

72.

In het arrest WB heeft het Hof zijn uitlegging in de eerste plaats gestoeld op de uitlegging die het, in het kader van het Executieverdrag van 1968, aan de term „beslissing” heeft gegeven in verband met een juridische schikking en de kwalificatie daarvan voor de toepassing van het hoofdstuk van dat Verdrag inzake de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen, en in de tweede plaats op zijn eerdere rechtspraak betreffende artikel 267 VWEU.

73.

In het licht hiervan heeft het Hof in het arrest WB geoordeeld dat een notaris die de activiteiten met betrekking tot het afgeven van erfrechtverklaringen uitsluitend op eensluidend verzoek van alle betrokkenen kan uitoefenen, terwijl bovendien de bevoegdheden van de rechter in geval van onenigheid tussen de partijen onverlet worden gelaten, niet kan worden aangemerkt als „gerecht”. ( 22 )

b) Onderwerping aan de regels van de verordening inzake rechterlijke bevoegdheid?

74.

De kwalificatie van een niet-gerechtelijke autoriteit (of een juridische beroepsbeoefenaar) als „gerecht” in de zin van de verordening heeft twee gevolgen: één in het kader van de internationale rechterlijke bevoegdheid en één in het kader van de regeling voor de circulatie van het product van haar of zijn activiteit.

75.

Wanneer de niet-gerechtelijke autoriteit (of de juridische beroepsbeoefenaar) optreedt als „gerecht” – en uitsluitend dan – valt zij onder de regels inzake internationale rechterlijke bevoegdheid van de verordening. ( 23 ) Op deze wijze wordt gewaarborgd dat haar interventies niet botsen met de doelstelling van geografische nabijheid tussen de autoriteit en de erfopvolging, die noodzakelijk is voor een goede rechtsbedeling en uiteindelijk voor het voorkomen van versnippering van de nalatenschap. ( 24 )

76.

Buiten deze situatie is de notaris niet gebonden door de regels inzake internationale rechterlijke bevoegdheid van de verordening. Bij uitbreiding staat het ook niet aan hem om te bepalen of de gerechten van het rechtsgebied waar hij zijn beroep uitoefent in algemene zin bevoegd zijn om, in een tweede fase, te beslissen over zijn eigen bevoegdheid, als notaris, overeenkomstig de territoriale verdeling die voortvloeit uit het forumrecht.

77.

De verwijzende rechter ( 25 ) lijkt de verordening aldus uit te leggen dat de notaris geen nationale erfrechtverklaring mag afgeven indien de gerechtelijke autoriteiten van het rechtsstelsel waarbinnen hij zijn activiteiten uitoefent geen internationale bevoegdheid hebben in de zin van de verordening. Deze zienswijze wordt gedeeld door de Oostenrijkse en de Hongaarse regering en is inhoudelijk besproken tijdens de mondelinge behandeling.

78.

Een dergelijke uitlegging zou in ieder geval zorgen voor de eenheid van behandeling van een erfopvolging die raakpunten heeft met verschillende rechtsstelsels. Overeenkomstig artikel 64 van de verordening is dat ook de toepasselijke regel in geval van een verzoek om afgifte van een Europese erfrechtverklaring. De verordening legt die regel echter niet op wanneer het verzoek een nationale erfrechtverklaring betreft.

79.

In overweging 32 van de verordening wordt uiteengezet dat het doel van eenheid wordt gecombineerd met dat van het vergemakkelijken van het leven van erfgenamen; dat wordt gereflecteerd in bepalingen als artikel 13. Het feit dat buitengerechtelijke autoriteiten (zoals notarissen die geen gerechtelijke functies uitoefenen) van bepaalde lidstaten documenten inzake de hoedanigheid van erfgenaam of diens rechten afgeven, zou er niet toe mogen leiden dat de nalatenschap materieel wordt versnipperd, aangezien zij allemaal hetzelfde recht toepassen.

80.

Een pluraliteit aan verklaringen leidt uiteraard wel tot versnippering van het beheer van de nalatenschap, maar deze (onvermijdelijke) mogelijkheid is aanvaard in de verordening, die deze beschrijft in overweging 36, waarin als oplossing wordt gegeven dat de betrokken partijen onderling moeten overeenkomen op welke manier men verder zal gaan. Bij gebreke van een dergelijke overeenstemming – en dus in een conflictsituatie – is tussenkomst van een gerechtelijke autoriteit nodig: het laatste woord is voor een gerecht dat volgens de verordening bevoegd is.

c) Hoofdgeding

81.

Uit de door de verwijzende rechter verstrekte informatie, die ter terechtzitting is bevestigd, blijkt dat een Litouwse notaris niet bevoegd is om een beslissing te geven over twistpunten tussen de partijen. De Litouwse notaris is niet bevoegd om onduidelijke of niet-evidente feitelijke elementen vast te stellen of om zich uit te spreken over betwiste feiten. In geval van twijfel over de inhoud van het testament staat het niet aan hem om daar helderheid over te verschaffen; hij mag evenmin de interpretatie van een van de erfgenamen volgen, of in geval van onenigheid tussen erfgenamen bepalen welke interpretatie van de tekst de echte wil van de erflater weerspiegelt.

82.

Bij elke onenigheid of twijfel moet de Litouwse notaris zich onthouden van een beslissing en is het de rechter die beslist. In ieder geval zijn het de gerechtelijke autoriteiten die geschillen beslechten over onder meer de plaats waar een nalatenschap openvalt, de geldigheid van het testament, de uitvoering ervan of het beheer van de nalatenschap. ( 26 )

83.

Uit deze informatie (die de verwijzende rechter dient te verifiëren) kan worden opgemaakt dat de afgifte van nationale erfrechtverklaringen door Litouwse notarissen niet de uitoefening van gerechtelijke taken met zich meebrengt. Die notarissen zijn derhalve geen „gerecht” in de zin van artikel 3, lid 2, van verordening nr. 650/2012.

84.

Uit het voorgaande volgt dat de Litouwse notaris niet gebonden is aan de in de verordening opgenomen regels inzake internationale rechterlijke bevoegdheid, noch ervan afhankelijk is of die regels de Litouwse gerechtelijke autoriteiten al dan niet rechterlijke bevoegdheid verlenen om een geschil betreffende erfopvolging te beslechten.

2. Vierde prejudiciële vraag, tweede deel. De authentieke akte

85.

De verwijzende rechter wenst te vernemen of de verklaring die de Litouwse notaris afgeeft een „authentieke akte” in de zin van de verordening is, die juridische effecten sorteert in andere lidstaten. ( 27 )

86.

Over het begrip „authentieke akte”, dat wordt gedefinieerd in artikel 3, lid 1, onder i), van de verordening, heeft het Hof zich meerdere keren uitgesproken, recentelijk nog in het arrest WB. ( 28 ) Ook de betekenis en de draagwijdte van het begrip „authenticiteit”, een essentieel element van de authentieke akte, worden in de verordening beschreven en zijn door het Hof, in datzelfde arrest, tegen het licht gehouden. ( 29 )

87.

Volgens die rechtspraak en de beschikbare informatie ( 30 ) lijkt de door de Litouwse notaris afgegeven verklaring de kenmerken te hebben die nodig zijn om te worden aangemerkt als „authentieke akte” voor de doeleinden van de verordening, aangezien:

de notaris ingevolge artikel 26 van de Litouwse wet betreffende het notarisambt bevoegd is om erfrechtverklaringen af te geven;

krachtens datzelfde artikel van de Litouwse wet betreffende het notarisambt de in notariële akten vastgelegde feiten worden geacht vast te staan en niet hoeven te worden bewezen zolang de documenten niet ongeldig zijn verklaard;

volgens artikel 40 van de Litouwse wet betreffende het notarisambt de notaris moet weigeren om handelingen te verrichten die in strijd zijn met de wet;

de erfrechtverklaring een authentieke akte is die wordt opgesteld overeenkomstig het officiële model van het Litouwse ministerie van Justitie, waarin de aanvaarding van de nalatenschap en de rechten van de erfgenamen op de goederen worden vastgelegd, en

de notaris, alvorens de verklaring af te geven, een reeks handelingen moet verrichten, zoals nagaan of er een testament bestaat en indien dat het geval is de inhoud en de geldigheid ervan controleren, de goederen van de nalatenschap bepalen, de erfgenamen identificeren, de verklaringen tot aanvaarding of weigering van de nalatenschap verifiëren, de familie- en huwelijkse banden vaststellen en de eigendomstitels beoordelen.

88.

Ook hier weer staat het aan de verwijzende rechter, wiens kennis van het nationale recht hem in de beste positie plaatst om helderheid over dit punt te verschaffen, om zich ter zake onherroepelijk uit te spreken. Indien hij de verklaring erkent als authentieke akte, moet de bewijskracht ervan overeenkomstig artikel 59, lid 1, van de verordening in andere lidstaten worden aanvaard.

C.   Zesde prejudiciële vraag

89.

De verwijzende rechter formuleert feitelijk twee met elkaar samenhangende vragen, uitgaande van de in zijn verwijzingsbeslissing beschreven feiten, en wenst te vernemen of volgens deze feiten „de betrokken partijen waren overeengekomen dat de gerechten in Litouwen bevoegd zijn en dat het Litouwse recht moet worden toegepast”.

90.

De beantwoording van deze vraag vereist derhalve een uitlegging van artikel 22, lid 2, van de verordening. Gezien de datum van het testament, dat vóór 17 augustus 2015 is opgemaakt, zal ik tevens de overgangsbepalingen van de verordening analyseren.

91.

Volgens artikel 5, lid 1, van de verordening opent de keuze van de erflater voor het recht van een lidstaat de mogelijkheid voor de bij de erfopvolging betrokken personen om bij overeenkomst, en onder bepaalde voorwaarden, exclusieve bevoegdheid te verlenen aan de gerechten van die staat. Artikel 7, onder c), breidt de rechtskeuze uit door toe te staan dat deze uitdrukkelijk wordt gedaan voor het gerecht waaraan de zaak reeds is voorgelegd. In de verwijzingsbeslissing wordt ook om uitlegging van deze bepalingen verzocht.

1. Rechtskeuze die niet uitdrukkelijk wordt vermeld in het testament

a) Met ingang van 17 augustus 2015 opgestelde testamentaire beschikkingen ( 31 )

92.

De erkenning van de forumkeuze op het gebied van erfopvolging is een van de meest in het oog springende aspecten van de verordening. De geldigheid van de keuze is niettemin onderworpen aan subjectieve, objectieve en formele vereisten.

93.

Het recht om te kiezen is, om voor de hand liggende redenen, voorbehouden aan de erflater. Deze kan, overeenkomstig artikel 22, lid 1, van de verordening, alleen kiezen voor het recht van de staat waarvan hij de nationaliteit bezit. ( 32 )

94.

Om te waarborgen dat de keuze in alle vrijheid is gemaakt en dat het voorwerp ervan duidelijk is, legt artikel 22, lid 2, van de verordening vormvereisten op: de keuze moet uitdrukkelijk worden gedaan in een verklaring in de vorm van een uiterste wilsbeschikking of moet duidelijk blijken uit de bewoordingen van een dergelijke beschikking. Deze tweede mogelijkheid levert in de praktijk de meeste moeilijkheden op.

95.

De beantwoording van de vraag of er een rechtskeuze is gemaakt ten aanzien van de erfopvolging vergt een grote zorgvuldigheid, aangezien moet worden gegarandeerd dat de wil van een persoon (de erflater), die die wil bij het openvallen van de nalatenschap per definitie niet kan bevestigen of betwisten, wordt geëerbiedigd.

96.

Om die reden, en vanwege de vormvereisten die ik hierboven heb genoemd, meen ik dat de rechtskeuze niet kan worden afgeleid uit gegevens die vreemd zijn aan de testamentaire beschikking zelf. Dat geldt des te meer wanneer die beschikking is verleden door een notaris en er dus advies is uitgebracht (of verondersteld mag worden dat dit is gebeurd) over het op de erfopvolging toepasselijke recht.

97.

Factoren buiten de testamentaire beschikking (zoals bijvoorbeeld de verplaatsing van de erflater naar een bepaald land om testament te laten opmaken, de nationaliteit van de interveniërende autoriteit of de rechtsorde die die autoriteit bevoegdheid heeft verleend) zijn niet beslissend. In voorkomend geval kunnen zij dienen als argumenten ad abundantiam, dat wil zeggen ter ondersteuning van de conclusie, op basis van de testamentaire beschikking zelf, over de vraag of er al dan niet een rechtskeuze is gemaakt.

98.

Overeenkomstig overweging 39 van de verordening kan de rechtskeuze worden geacht „uit een uiterste wilsbeschikking te blijken indien bijvoorbeeld de erflater daarin heeft verwezen naar bepaalde rechtsregels van de staat van zijn nationaliteit of dat recht anderszins heeft vermeld”.

99.

Die gevolgtrekking zal in hoge mate afhankelijk zijn van de bepaalde rechtsregels waaraan wordt gerefereerd. Een vergelijking met het recht van de gewone verblijfplaats, dat standaard van toepassing is, is noodzakelijk om vast te stellen in hoeverre die genoemde bepalingen enkel typisch zijn voor de rechtsorde waarvan de keuze voorwerp van discussie is.

b) Testamenten van vóór 17 augustus 2015

100.

Het voorgaande kan evenwel anders liggen bij testamenten die zijn verleden vóór de datum waarop de verordening volledig van toepassing werd.

101.

Artikel 83 van de verordening voorziet in een overgangsregeling voor wilsbeschikkingen die dateren van vóór 17 augustus 2015. Het doel van die overgangsregeling is om de betreffende testamentaire beschikkingen te beschermen tegen wetswijzigingen die worden ingevoerd nadat de erflater heeft beslist welke bestemming zijn vermogen na zijn overlijden zal krijgen.

102.

Geïnspireerd op de doelstelling om de wil van de testateur te respecteren, regelt artikel 83, lid 2, de geldigheid van de rechtskeuze – voor het nationale of een ander recht – die vóór 17 augustus 2015 is gemaakt (indien de erflater op of na die datum overlijdt). Die keuze zal geldig zijn indien wordt voldaan aan de voorwaarden van hoofdstuk III van de verordening, of aan de voorwaarden die golden toen de keuze werd gemaakt, in de staat waar de erflater zijn gewone verblijfplaats had of in een van de lidstaten waarvan hij de nationaliteit bezat.

103.

Ingevolge artikel 83, lid 4, van de verordening geldt, indien een uiterste wilsbeschikking die is opgesteld vóór 17 augustus 2015 geldig is „in overeenstemming met het recht dat de erflater op grond van deze verordening had kunnen kiezen, [...] dat recht als het op de erfopvolging toepasselijke recht”.

104.

De door die bepaling in het leven geroepen fictie neemt de noodzaak weg om na te gaan of er in een testament dat vóór 17 augustus 2015 is opgemaakt een rechtskeuze is gemaakt wanneer dat niet duidelijk blijkt uit de bewoordingen van de tekst (in welk geval artikel 82, lid 2, moet worden toegepast), mits, uiteraard, de in de bepaling zelf neergelegde voorwaarde is vervuld.

c) Hoofdgeding

105.

Onbetwist is dat het testament op 4 juli 2013 is opgemaakt ten overstaan van een notaris. Op dat moment omvatte de erfopvolging reeds grensoverschrijdende bestanddelen die bekend waren bij de erflaatster: haar Litouwse nationaliteit, haar stabiele aanwezigheid in Duitsland, het feit dat haar vermogen zich in Litouwen bevond en de nationaliteit van respectievelijk haar echtgenoot en haar zoon.

106.

Op die datum was de verordening bovendien reeds in werking getreden. Een uitdrukkelijke rechtskeuze, of een rechtskeuze die kon worden afgeleid uit de bewoordingen van de testamentaire beschikking, zou mogelijk zijn geweest op grond van artikel 83, lid 2.

107.

Hoe dan ook, indien het testament geldig is volgens het nationale recht van de erflaatster ten tijde van het verlijden ervan, of op het tijdstip van overlijden, staat artikel 83, lid 4, toe om zonder meer gebruik te maken van de fictie dat dat recht feitelijk is gekozen.

2. Forumkeuze volgend op de rechtskeuze

a) Motivering en voorwaarden

108.

De internationale rechterlijke bevoegdheid om te beslissen over elk aspect van een erfopvolging met grensoverschrijdende elementen komt krachtens artikel 4 van de verordening bij uitsluiting toe aan de gerechten van de lidstaat waar de erflater op het tijdstip van overlijden zijn gewone verblijfplaats had.

109.

Vermoedelijk zal er een nauwe band bestaan tussen de aldus aangewezen gerechten en de goederen van de nalatenschap, evenals met de bij de erfopvolging betrokken personen. Aangezien het toepasselijke recht standaard dat van de gewone verblijfplaats van de erflater is, zal er ook automatisch een correlatie forum/jus ontstaan. Beide zijn centrale doelstellingen van de verordening, zoals in de overwegingen 23 en 27 van de verordening wordt toegelicht.

110.

De toenemende mobiliteit van personen, gecombineerd met de mogelijkheid om het nationale recht te kiezen als het op de toekomstige erfopvolging toepasselijke recht, brengt de verwezenlijking van de zojuist door mij genoemde doelstellingen in gevaar, als die al niet rechtstreeks wordt verhinderd. De Europese wetgever besefte dat en heeft regels inzake internationale rechterlijke bevoegdheid vastgesteld die onder bepaalde voorwaarden die van artikel 4 vervangen.

111.

Een van die regels is die welke de bij de erfopvolging betrokken personen de mogelijkheid biedt om de gerechten van de staat waarvan de erflater de nationaliteit bezit bevoegdheid te verlenen wanneer de erflater zijn nationale recht heeft gekozen als het toepasselijke recht.

112.

De vraag dringt zich op of de mogelijkheid die de betrokken partijen wordt geboden, en die, nogmaals, afhankelijk is van een eerdere door de erflater gemaakte rechtskeuze, ook bestaat wanneer niet met zekerheid kan worden vastgesteld of er een uitdrukkelijke rechtskeuze is gemaakt, maar het nationale recht van de erflater wordt opgelegd als gevolg van de in artikel 83, lid 4, van de verordening (voor testamenten van vóór 17 augustus 2015) neergelegde fictie.

113.

Naar mijn oordeel moet het antwoord daarop bevestigend luiden. Een formalistische lezing van de verordening moet (niettegenstaande het feit dat in de verordening steeds wordt gesproken van het door de erflater „gekozen” recht) van de hand worden gewezen en de rechterlijke bevoegdheid moet worden toegekend aan de autoriteit die het best is ingewijd in het materieel recht dat van toepassing is. In mijn opvatting is dat de oplossing die het best aansluit bij de in overweging 27 geformuleerde doelstelling.

114.

Wanneer het door de erflater voor de erfopvolging gekozen recht het recht van een lidstaat is, kunnen de betrokken partijen volgens artikel 5 van de verordening exclusieve bevoegdheid verlenen aan een gerecht van die lidstaat om uitspraak te doen over elke aangelegenheid die de erfopvolging betreft.

115.

Die uitdrukkelijke onderwerping moet evenwel voldoen aan strenge vormvereisten, die zijn neergelegd in lid 2 van datzelfde artikel 5. Op die manier wordt beoogd te waarborgen dat wie een overeenkomst inzake de verlening van exclusieve bevoegdheid sluit, de inhoud daarvan kent, daarmee instemt en zich bewust is van de gevolgen: bestendiging van de bevoegdheid van de gekozen gerechten en opheffing van de bevoegdheid van de gerechten van de gewone verblijfplaats van de erflater.

116.

Voorts wordt in artikel 7, onder c), van de verordening bepaald dat de partijen in het geding (dat wil zeggen een reeds lopende procedure) de bevoegdheid van het gerecht waaraan de zaak is toegewezen uitdrukkelijk moeten hebben aanvaard. Artikel 9 breidt de bevoegdheid van het bij overeenkomst gekozen gerecht, waarbij de zaak reeds in behandeling is, uit tot partijen bij de procedure die geen partij bij de forumkeuzeovereenkomst zijn indien die voor dat gerecht verschijnen zonder de bevoegdheid van het gerecht te betwisten.

117.

In andere mogelijkheden om bevoegdheid te verlenen wordt in de verordening niet voorzien. Het niet-verschijnen van een betrokken partij die in kennis is gesteld van de inleiding van de erfopvolgingsprocedure staat niet gelijk aan zijn stilzwijgende onderwerping daaraan. Ook een door een betrokken partij buiten een procedure afgelegde verklaring betreffende de rechten en plichten met betrekking tot de nalatenschap sorteert dat effect niet.

118.

De Europese wetgever legt in artikel 7 niet dezelfde strenge vormvereisten op als in artikel 5. In dat eerste artikel loopt de procedure reeds: de gedagvaarde partijen, die op dat moment de bevoegdheid van het gerecht waaraan de zaak is voorgelegd hebben aanvaard, zullen alle relevante elementen die nodig zijn om ervan uit te kunnen gaan dat zij met kennis van zaken hebben ingestemd tot hun beschikking hebben gehad.

119.

Om elke twijfel omtrent de aanvaarding van de bevoegdheid weg te nemen, moet die aanvaarding nochtans uitdrukkelijk zijn. Het staat aan de nationale wetgever om andere temporele en vormvereisten te formuleren om de aanvaarding in de ingeleide procedure te doen gelden, met inachtneming van de beginselen van doeltreffendheid en gelijkwaardigheid.

b) Hoofdgeding

120.

Uit de door de verwijzende rechter verstrekte gegevens blijkt niet dat de partijen een bevoegdheidsverleningsovereenkomst ten gunste van de gerechten van Litouwen hebben gesloten. Wél zijn er unilaterale verklaringen door de echtgenoot van de erflaatster afgelegd in Duitsland, volgens welke hij afziet van alle aanspraken op de nalatenschap, de bevoegdheid van de Litouwse gerechten aanvaardt en weigert deel te nemen aan de in die staat lopende procedures.

121.

Alleen die tweede verklaring is hier van belang, voor zover die de situatie zou kunnen weerspiegelen die wordt beschreven in artikel 7, onder c), van de verordening. De verwijzende rechter zal moeten vaststellen of dat het geval is, in het licht van de bewoordingen van die verklaring en met name van de draagwijdte van de instemming die in die verklaring wordt verleend. Ook zal de verwijzende rechter moeten vaststellen aan welke andere temporele en vormvereisten er in zijn rechtsorde moet zijn voldaan opdat een verklaring van dit type het rechtsgevolg van bevoegdheidsverlening in lopende procedures kan sorteren.

122.

Ten aanzien van de rechterlijke bevoegdheid die bij overeenkomst tussen partijen wordt verleend acht ik het nuttig eraan te herinneren dat de verordening niet mag worden gelezen in die zin dat zij de partijen belet de erfopvolging te regelen buiten elk geding om, in een lidstaat naar keuze, indien het recht van die lidstaat dat mogelijk maakt. Die mogelijkheid moet open blijven, ook als het op de erfopvolging toepasselijke recht niet het recht van die staat is. Dit criterium, waaraan in overweging 29 van de verordening op heldere wijze uitdrukking wordt gegeven, kan voor de verwijzende rechter nuttig zijn.

V. Conclusie

123.

Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging om de Lietuvos Aukščiausiasis Teismas te antwoorden als volgt:

„1)

Artikel 4 van verordening (EU) nr. 650/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen en de aanvaarding en de tenuitvoerlegging van authentieke akten op het gebied van erfopvolging, alsmede betreffende de instelling van een Europese erfrechtverklaring, en alle overige bepalingen inzake de gewone verblijfplaats van de erflater, moeten aldus worden uitgelegd dat er slechts één gewone verblijfplaats kan zijn.

2)

Wanneer de gewone verblijfplaats van de erflater en andere voor de erfopvolging relevante elementen zich in verschillende staten bevinden, heeft de erfopvolging een grensoverschrijdend karakter en is verordening nr. 650/2012 bijgevolg van toepassing.

3)

Artikel 3, lid 2, en artikel 4 van verordening nr. 650/2012 moeten aldus worden uitgelegd dat een notaris die niet kan worden aangemerkt als een ‚gerecht’ in de zin van eerstgenoemde bepaling, niet onderworpen is aan de bevoegdheidsregels van die verordening.

4)

Artikel 3, lid 1, onder i), van verordening nr. 650/2012 moet aldus worden uitgelegd dat een nationale erfrechtverklaring zoals die in het hoofdgeding, die door de notaris op verzoek van een partij is afgegeven volgens een officieel model en nadat de waarachtigheid van de in de verklaring vermelde feiten en verklaringen is geverifieerd, een ‚authentieke akte’ is die in andere lidstaten overeenkomstige bewijskracht heeft.

5)

Artikel 22, lid 2, van verordening nr. 650/2012 moet aldus worden uitgelegd dat de rechtskeuze door de erflater die niet uitdrukkelijk is gedaan in een verklaring in de vorm van een uiterste wilsbeschikking uitsluitend kan blijken uit de bewoordingen van een dergelijke beschikking.

6)

Artikel 83, lid 4, van verordening nr. 650/2012 moet aldus worden uitgelegd dat wanneer in een testamentaire beschikking van vóór 17 augustus 2015 geen rechtskeuze is vastgelegd of wanneer uit de bewoordingen van die beschikking geen rechtskeuze blijkt, het nationale recht van de erflater, krachtens hetwelk voornoemde testamentaire beschikking geldig is, van toepassing is op de erfopvolging zonder dat hoeft te worden nagegaan of dat recht daadwerkelijk is gekozen.

7)

Artikel 7, onder c), van verordening nr. 650/2012 moet aldus worden uitgelegd dat een buiten de procedure door een betrokken partij afgelegde verklaring, waarbij zij de bevoegdheid van de gerechten voor een lopende, door andere partijen aanhangig gemaakte procedure aanvaardt, gelijkstaat aan een uitdrukkelijke aanvaarding van de bevoegdheid van die gerechten indien de verklaring voldoet aan de temporele en vormvereisten die in de procedurele voorschriften van het forum worden gesteld.”


( 1 ) Oorspronkelijke taal: Spaans.

( 2 ) Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen en de aanvaarding en de tenuitvoerlegging van authentieke akten op het gebied van erfopvolging, alsmede betreffende de instelling van een Europese erfrechtverklaring (PB 2012, L 201, blz. 107; hierna: „verordening”).

( 3 ) Dit feitelijke punt is voorwerp van discussie in het hoofdgeding.

( 4 ) In haar testament verklaarde de moeder dat zij hem al haar onroerende goederen naliet, ongeacht of die zich in Litouwen bevonden of niet, evenals het geldbedrag dat op een bank in Litouwen stond. Ook verklaarde zij in Duitsland te wonen.

( 5 ) Uit de informatie in het dossier blijkt dat de erflaatster na 17 augustus 2015 is overleden.

( 6 ) Overweging 7. Zie ook het arrest van 21 juni 2018, Oberle (C‑20/17, EU:C:2018:485; hierna: „arrest Oberle”, punt 32).

( 7 ) Wanneer de vraag inzake de toepasselijkheid van de verordening moet worden beantwoord om te kunnen beslissen welk recht van toepassing is op de toekomstige erfopvolging, zal het antwoord in de regel zijn gefundeerd op de hypothese dat de laatste verblijfplaats ook de gewone verblijfplaats is. Niet is vereist dat de staat waar de erflater is gevestigd lid van de Unie is en gebonden is aan de verordening: zie artikel 10, dat van toepassing is wanneer de gewone verblijfplaats van de erflater zich bevond in een staat die niet aan de verordening is onderworpen terwijl bepaalde goederen van de nalatenschap zich bevinden in een staat die dat wel is, of artikel 20 inzake de universele toepassing van de collisieregels van de verordening.

( 8 ) In de verordening wordt niettemin een zekere invloed toegekend aan de wil van de erflater en die van de andere betrokken partijen; zie hieronder, punten 92 e.v., in verband met de zesde vraag van de verwijzende rechter.

( 9 ) Mits het een lidstaat van de Unie betreft, die aan de verordening is gebonden.

( 10 ) In punt 63 van de verwijzingsbeslissing erkent de verwijzende rechter dat uit de verordening lijkt te kunnen worden afgeleid dat er slechts één gewone verblijfplaats kan zijn, waar hij echter aan toevoegt dat „dat niet uitdrukkelijk wordt gesteld[, zodat er] in deze context [...] behoefte [is] aan meer duidelijkheid en uitlegging door het Hof van Justitie”. Tijdens de mondelinge behandeling hebben alle interveniënten bevestigd dat er maar één gewone verblijfplaats kan zijn. Een andere kwestie, die van essentieel belang is voor het geven van een beslissing in dit geding, is hoe die gewone verblijfplaats moet worden bepaald.

( 11 ) Overweging 24.

( 12 ) Overweging 23.

( 13 ) Overweging 23 in fine. Cursivering van mij.

( 14 ) In dit verband ben ik de opvatting toegedaan dat de vaststelling van de fiscale of huwelijkse verblijfplaats geen onmiddellijke gevolgtrekking toelaat; deze elementen moeten, samen met de overige relevante aanwijzingen, worden onderzocht in het kader van een algemene beoordeling.

( 15 ) Met name de – al dan niet bezoldigde – activiteit die de erflater uitvoerde, de plaats waar hij die activiteit uitvoerde, de duur van de activiteit, de aard (in voorkomend geval) van het contract, de aanwezigheid of niet van vaste huisvesting, de sociale en gezinssituatie, de plaats waar hij medisch werd behandeld en de instantie die de daarmee verband houdende kosten op zich nam, enz.

( 16 ) Deze tweede situatie wordt doorgaans geïllustreerd onder verwijzing naar gepensioneerde echtparen die beschikken over twee centra, een in het noorden en een in het zuiden van Europa. Zie in dit verband arrest van de Cour de cassation (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Frankrijk) van 29 mei 2019 (Cass. 1re civ., 29 mei 2019, nr. 18‑13.383, JurisData nr. 2019‑009044).

( 17 ) De gewone verblijfplaats van de erflater is het criterium voor zowel de bevoegdheidsverlening als de bepaling van het toepasselijke recht, zoals blijkt uit respectievelijk de artikelen 4 en 21 van de verordening. Wat de internationale rechterlijke bevoegdheid betreft, heeft de locatie van de goederen slechts een subsidiair karakter (zie artikel 10 van de verordening); met betrekking tot het toepasselijke recht heeft zij een uitzonderlijk karakter (artikel 30 en, in voorkomend geval, artikel 34). De nationaliteit is irrelevant, behoudens bij de rechtskeuze door de erflater (artikelen 5 en 22 van de verordening).

( 18 ) Die band kan bij het bepalen van het toepasselijke recht worden gebruikt ter correctie van de uitkomst van het gebruik van de gewone verblijfplaats als aanknopingspunt. Zie artikel 21, lid 2, van de verordening.

( 19 ) Punt 41 van de verwijzingsbeslissing.

( 20 ) Hoewel in overweging 20 van de verordening uitdrukking aan die wil is gegeven, kan uit de bewoordingen ervan worden afgeleid dat de functionele gelijkstelling van notarissen (en andere juridische beroepsbeoefenaren) aan rechters een residueel verschijnsel is.

( 21 ) Arrest van 23 mei 2019, WB (C‑658/17, EU:C:2019:444, punt 55; hierna: „arrest WB”).

( 22 ) Arrest WB, punt 59 en dictum 1.

( 23 ) Overweging 22 van de verordening. Volgens het arrest Oberle is een gerechtelijke autoriteit in strikte zin (dat wil zeggen, een gerechtelijke autoriteit overeenkomstig een organisch, en niet een functioneel criterium) onderworpen aan de regels inzake rechterlijke bevoegdheid in elke erfopvolgingsprocedure die aan haar wordt voorgelegd, ook als haar tussenkomst niet leidt tot een beslissing die een geding beslecht, bijvoorbeeld wanneer zij een nationale erfrechtverklaring afgeeft.

( 24 ) Het argument van eenheid van de procedurele behandeling (in ruime zin, waaronder begrepen de ontvangst en formalisering van wilsuitdrukkingen en de afgifte van verklaringen) van een grensoverschrijdende erfopvolging is niet absoluut. Indien dat het enige argument zou zijn, zou elke met een erfopvolging samenhangende activiteit die door de verordening wordt bestreken moeten worden verricht in één lidstaat, en wel in de lidstaat waarvan de gerechtelijke autoriteiten volgens de verordening bevoegd zijn voor de behandeling van een bij hen aanhangig gemaakte procedure. Dat is echter niet de keuze die de Europese wetgever heeft gemaakt.

( 25 ) Punt 54 van de verwijzingsbeslissing.

( 26 ) Ter terechtzitting zijn nadere toelichtingen verstrekt over de kwalificatie van de bevoegdheid van de notaris als „exclusief”: het enige vereiste daarvoor is dat erfgenamen de notaris verzoeken de erfrechtprocedure in te leiden.

( 27 ) In overweging 22 worden de handelingen van notarissen ingedeeld in twee categorieën: of het zijn „beslissingen”, of het zijn „authentieke akten”. In werkelijkheid is het mogelijk dat ze noch het een, noch het ander zijn.

( 28 ) Arrest WB, punt 67.

( 29 ) Overweging 62 van de verordening en arrest WB, punt 68: „Voorts blijkt uit overweging 62 van die verordening dat het begrip ,formele geldigheid’ autonoom moet worden uitgelegd en betrekking heeft op een reeks gegevens zoals de echtheid van de akte, de vormvereisten, de bevoegdheid van de autoriteit die de akte opmaakt en de procedure volgens welke de akte wordt opgemaakt. Hieronder vallen ook de feitelijke gegevens die door de betrokken autoriteit in de akte zijn vastgesteld, bijvoorbeeld het feit dat de genoemde partijen voor haar op de genoemde datum zijn verschenen en de vermelde verklaringen hebben afgelegd.”

( 30 ) Naast de door de verwijzende rechter aangedragen informatie en de schriftelijke en mondelinge opmerkingen van de Litouwse regering, de studie van Beaumont, P., Fitchen, J., en Holliday, J., The evidentiary effects of authentic acts in the Member States of the European Union, in the context of successions, https://www.europarl.europa.eu/RegData/etudes/STUD/2016/556935/IPOL_STU(2016)556935_EN.pdf, blz. 152 e.v.

( 31 ) In artikel 84 wordt bepaald dat de verordening „van toepassing [is] met ingang van 17 augustus 2015”. Volgens artikel 83, lid 1, zijn de bepalingen van de verordening van toepassing op de erfopvolging van personen die overlijden op of na 17 augustus 2015. Testamentaire beschikkingen die op 17 augustus 2015 zelf zijn opgemaakt, vallen derhalve binnen de werkingssfeer van het Europees instrument.

( 32 ) De keuzemogelijkheden zouden ruimer kunnen zijn in de gevallen waarin artikel 83, lid 2, voorziet, gegeven de verwijzing naar de regels van het internationaal privaatrecht die op het tijdstip van de rechtskeuze golden in de staat waar de erflater zijn gewone verblijfplaats had of in een van de staten waarvan hij de nationaliteit bezat.