20.3.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 104/8


Beschikking van het Hof (zesde kamer) van 7 november 2022 — (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Înalta Curte de Casaţie şi Justiţie — Roemenië) — Strafzaak tegen FX, CS, ND (C-859/19), BR, CS, DT, EU, FV, GW (C-926/19), CD, CLD, GLO, ŞDC, PVV (C-929/19),

(Gevoegde zaken C-859/19, C-926/19 en C-929/19 (1), FX e.a. (Gevolgen van beslissingen van een grondwettelijk hof III) e.a.)

(Prejudiciële verwijzing - Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU - Artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie - Bestrijding van corruptie - Bescherming van de financiële belangen van de Unie - Artikel 325, lid 1, VWEU - PIF-Overeenkomst - Beschikking 2006/928/EG - Strafprocedures - Arresten van de Curte Constituțională (grondwettelijk hof, Roemenië) over de samenstelling van de rechtsprekende formaties op het gebied van ernstige corruptie - Verplichting voor de nationale rechters om volledig uitvoering te geven aan de beslissingen van de Curte Constituțională - Tuchtrechtelijke aansprakelijkheid van rechters in geval van niet-eerbiediging van die beslissingen - Bevoegdheid om beslissingen van de Curte Constituțională die strijdig zijn met het Unierecht, buiten toepassing te laten - Beginsel van voorrang van het Unierecht)

(2023/C 104/09)

Procestaal: Roemeens

Verwijzende rechter

Înalta Curte de Casaţie şi Justiţie

Partijen in de strafzaken

FX, CS, ND (C-859/19), BR, CS, DT, EU, FV, GW (C-926/19), CD, CLD, GLO, ŞDC, PVV (C-929/19)

In tegenwoordigheid van: Parchetul de pe lângă Înalta Curte de Casaţie şi Justiţie — Direcţia Națională Anticorupție (C-859/19, C-926/19 en C-929/19), Parchetul de pe lângă Înalta Curte de Casaţie şi Justiţie — Direcţia de Investigare a Infracțiunilor de Criminalitate Organizată și Terorism — Structura Centrală (C-926/19), Parchetul de pe lângă Înalta Curte de Casaţie şi Justiţie — Secția pentru Investigarea Infracțiunilor din Justiţie (C-926/19), Agenţia Naţională de Administrare Fiscală (C-926/19 en C-929/19), HX (C-926/19), IY (C-926/19), SC Uranus Junior 2003 SRL (C-926/19), SC Complexul Energetic Oltenia SA (C-929/19),

Dictum

1)

Artikel 325, lid 1, VWEU, gelezen in samenhang met artikel 2 van de Overeenkomst die is opgesteld op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen, ondertekend te Brussel op 26 juli 1995, en beschikking 2006/928/EG van de Commissie van 13 december 2006 tot vaststelling van een mechanisme voor samenwerking en toetsing van de vooruitgang in Roemenië ten aanzien van specifieke ijkpunten op het gebied van de hervorming van het justitiële stelsel en de bestrijding van corruptie

moeten aldus worden uitgelegd dat:

zij zich verzetten tegen een nationale regeling of praktijk volgens welke beslissingen op het gebied van corruptie en fraude met de belasting over de toegevoegde waarde (btw) die niet zijn gewezen, in eerste aanleg, door een op dat gebied gespecialiseerde kamer of, in hoger beroep, door kamers waarvan alle leden bij loting zijn geselecteerd, absoluut nietig zijn, zodat de betrokken zaken betreffende corruptie en btw-fraude, in voorkomend geval na een buitengewoon beroep tegen definitieve uitspraken, opnieuw in eerste en/of tweede aanleg moeten worden behandeld, voor zover de toepassing van die nationale regeling of praktijk kan leiden tot een stelselmatig risico dat ernstige fraude waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad of corruptie in het algemeen onbestraft blijft. De verplichting om ervoor te zorgen dat dergelijke misdrijven op doeltreffende en afschrikkende wijze worden bestraft, ontslaat de verwijzende rechter er niet van te onderzoeken of de door artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie gewaarborgde grondrechten worden geëerbiedigd zoals voorgeschreven. De vereisten die voortvloeien uit dit artikel 47, tweede alinea, eerste volzin, vormen geen beletsel om die nationale regeling of praktijk buiten toepassing te laten wanneer deze een dergelijk stelselmatig risico van straffeloosheid kan creëren.

2)

Artikel 2 en artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU alsmede beschikking 2006/928

moeten aldus worden uitgelegd dat:

zij zich niet verzetten tegen een nationale regeling of praktijk volgens welke de beslissingen van het nationale grondwettelijk hof bindend zijn voor de gewone rechterlijke instanties, mits het nationale recht de onafhankelijkheid van dat grondwettelijk hof waarborgt ten opzichte van met name de wetgevende en de uitvoerende macht, zoals door die bepalingen wordt vereist. Die bepalingen van het VEU en die beschikking moeten echter ook aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling volgens welke elke niet-naleving van de beslissingen van het nationale grondwettelijk hof door gewone nationale rechters ertoe kan leiden dat deze rechters tuchtrechtelijk aansprakelijk worden gesteld.

3)

Het beginsel van voorrang van het Unierecht moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling of praktijk volgens welke de gewone nationale rechterlijke instanties gebonden zijn aan de beslissingen van het nationale grondwettelijk hof en derhalve — en aangezien zij zich anders schuldig zouden maken aan een tuchtrechtelijk vergrijp — de in die beslissingen ontwikkelde rechtspraak niet op eigen gezag buiten toepassing kunnen laten, ofschoon zij in het licht van een arrest van het Hof van oordeel zijn dat die rechtspraak in strijd is met artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, artikel 325, lid 1, VWEU of beschikking 2006/928.


(1)   PB C 201 van 15.6.2020