16.11.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 390/16


Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 10 september 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de rechtbank Amsterdam — Nederland) — A/B, C

(Zaak C-738/19) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Consumentenbescherming - Richtlijn 93/13/EEG - Punt 1, onder e), van de bijlage - Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten - Sociale huisvesting - Verplichting tot bewoning en verbod op onderverhuur van het onroerend goed - Artikel 3, leden 1 en 3 - Artikel 4, lid 1 - Beoordeling van het mogelijkerwijs oneerlijke karakter van boetebedingen - Criteria)

(2020/C 390/22)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Rechtbank Amsterdam

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: A

Verwerende partijen: B, C

Dictum

Artikel 3, leden 1 en 3, alsmede artikel 4, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten moeten aldus worden uitgelegd dat een nationale rechter bij het onderzoek van het mogelijkerwijs oneerlijke karakter van een beding in een consumentenovereenkomst in de zin van die bepalingen rekening moet houden, wat de bedingen die binnen de werkingssfeer van deze richtlijn vallen betreft, met de mate van wisselwerking tussen het betrokken beding en andere bedingen, afhankelijk van met name hun respectieve draagwijdte. Om te beoordelen of het bedrag van de aan de consument opgelegde schadevergoeding mogelijkerwijs onevenredig hoog is in de zin van punt 1, onder e), van de bijlage bij die richtlijn, moet bij een dergelijk onderzoek bijzonder belang worden gehecht aan de bedingen die op dezelfde tekortkoming zien.


(1)  PB C 19 van 20.1.2020.