14.12.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 433/12


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 28 oktober 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberverwaltungsgericht für das Land Nordrhein-Westfalen — Duitsland) — BY, CZ / Bundesrepublik Deutschland

(Zaak C-321/19) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Richtlijn 1999/62/EG - Richtlijn 2006/38/EG - In rekening brengen van het gebruik van bepaalde infrastructuurvoorzieningen aan zware vrachtvoertuigen - Artikel 7, lid 9 - Artikel 7 bis, leden 1 en 2 - Tolgelden - Beginsel van het terugverdienen van de infrastructuurkosten - Infrastructuurkosten - Exploitatiekosten - Kosten van de verkeerspolitie - Kostenoverschrijding - Rechtstreekse werking - Rechtvaardiging a posteriori van een te hoog toltarief - Beperking van de werking van het arrest in de tijd)

(2020/C 433/13)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Oberverwaltungsgericht für das Land Nordrhein-Westfalen

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: BY, CZ

Verwerende partij: Bundesrepublik Deutschland

Dictum

1)

Artikel 7, lid 9, van richtlijn 1999/62/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 1999 betreffende het in rekening brengen van het gebruik van bepaalde infrastructuurvoorzieningen aan zware vrachtvoertuigen, zoals gewijzigd bij richtlijn 2006/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 mei 2006, moet aldus worden uitgelegd dat de kosten van de verkeerspolitie niet onder het begrip “kosten van de exploitatie” in de zin van deze bepaling vallen.

2)

Artikel 7, lid 9, van richtlijn 1999/62, zoals gewijzigd bij richtlijn 2006/38, moet aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat de gewogen gemiddelde toltarieven de infrastructuurkosten van het betrokken infrastructuurnet met 3,8 % of met 6 % overschrijden wegens niet-verwaarloosbare berekeningsfouten of de inaanmerkingneming van kosten die niet onder het begrip “infrastructuurkosten” in de zin van deze bepaling vallen.

3)

Een particulier kan zich voor de nationale rechterlijke instanties rechtstreeks beroepen op de verplichting overeenkomstig artikel 7, lid 9, en artikel 7 bis, leden 1 en 2, van richtlijn 1999/62, zoals gewijzigd bij richtlijn 2006/38, om uitsluitend rekening te houden met de infrastructuurkosten als bedoeld in voornoemd artikel 7, lid 9, tegen een lidstaat die deze verplichting niet is nagekomen of die de bepaling waarbij deze verplichting is opgelegd, onjuist heeft omgezet.

4)

Richtlijn 1999/62, zoals gewijzigd bij richtlijn 2006/38, gelezen tegen de achtergrond van punt 138 van het arrest van 26 september 2000, Commissie/Oostenrijk (C-205/98, EU:C:2000:493), moet aldus worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staat dat een te hoog toltarief achteraf wordt gerechtvaardigd door een in een gerechtelijke procedure overgelegde nieuwe berekening van de infrastructuurkosten.


(1)  PB C 220 van 1.7.2019.