15.2.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 53/4


Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 17 december 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgericht Berlin — Duitsland) — WQ/Land Berlin

(Zaak C-216/19) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Gemeenschappelijk landbouwbeleid - Verordening (EU) nr. 1307/2013 - Voorschriften inzake rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van steunregelingen - Basisbetalingsregeling - Artikel 24, lid 2, eerste volzin - Begrip “subsidiabele hectare waarover de landbouwer beschikt” - Illegale exploitatie van het betrokken areaal door een derde - Artikel 32, lid 2, onder b), ii) - Verzoek om activering van betalingsrechten voor een beboste oppervlakte - Begrip “grond die in 2008 recht gaf op betalingen” - Bedrijfsbetalingsregeling of regeling inzake een enkele areaalbetaling)

(2021/C 53/04)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Verwaltungsgericht Berlin

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: WQ

Verwerende partij: Land Berlin

Dictum

1)

Artikel 24, lid 2, eerste volzin, van verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van verordening (EG) nr. 637/2008 van de Raad en verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad moet aldus worden uitgelegd dat, wanneer een steunaanvraag wordt ingediend door zowel de eigenaar van landbouwgrond als een derde die, zonder enige rechtstitel, deze grond feitelijk gebruikt, alleen de eigenaar van die grond over de daarmee overeenkomende subsidiabele hectaren beschikt in de zin van die bepaling.

2)

Artikel 32, lid 2, onder b), ii), van verordening nr. 1307/2013, in het bijzonder de bewoordingen “alle grond die in 2008 recht gaf op betalingen in het kader van de bedrijfsbetalingsregeling of de regeling inzake een enkele areaalbetaling die waren ingesteld bij respectievelijk titel III en titel IV bis van [verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers en houdende wijziging van de verordeningen (EEG) nr. 2019/93, (EG) nr. 1452/2001, (EG) nr. 1453/2001, (EG) nr. 1454/2001, (EG) nr. 1868/94, (EG) nr. 1251/1999, (EG) nr. 1254/1999, (EG) nr. 1673/2000, (EEG) nr. 2358/71 en (EG) nr. 2529/2001, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 479/2008 van de Raad van 29 april 2008]”, moet aldus worden uitgelegd dat, in het kader van een verzoek om activering van braakleggingsbetalingsrechten voor een beboste oppervlakte uit hoofde van die bepaling, voor de betrokken beboste oppervlakte in 2008 een steunaanvraag moet zijn ingediend overeenkomstig artikel 22 van verordening nr. 1782/2003, zoals gewijzigd bij verordening nr. 479/2008, gevolgd door een administratieve controle van de subsidiabiliteit overeenkomstig artikel 23 van deze verordening en, in voorkomend geval, een controle ter plaatse uit hoofde van artikel 25 van die verordening. Om in aanmerking te komen voor een rechtstreekse betaling moet bovendien zijn voldaan aan alle andere in titel III en titel IV bis van voornoemde verordening gestelde voorwaarden.


(1)  PB C 206 van 17.6.2019.