Zaak T‑203/18
VQ
tegen
Europese Centrale Bank
Arrest van het Gerecht (Tweede kamer – uitgebreid) van 8 juli 2020
„Economisch en monetair beleid – Prudentieel toezicht op kredietinstellingen – Artikel 18, lid 1, van verordening (EU) nr. 1024/2013 – Door de ECB aan een kredietinstelling opgelegde administratieve geldelijke sanctie wegens schending van artikel 77, onder a), van verordening (EU) nr. 575/2013 – Regels voor de publicatie op de website van de ECB – Artikel 18, lid 6, van verordening nr. 1024/2013 en artikel 132, lid 1, van verordening (EU) nr. 468/2014”
Economisch en monetair beleid – Economisch beleid – Toezicht op de financiële sector van de Unie – Gemeenschappelijk toezichtsmechanisme – Prudentieel toezicht op kredietinstellingen – Sanctiebevoegdheid van de Europese Centrale Bank – Omvang – Grenzen – Eerbiediging van het evenredigheidsbeginsel
[Verordening nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad, art. 77, a); verordening nr. 1024/2013 van de Raad, art. 18, leden 1 en 3]
(zie punten 42, 47, 48, 61, 62, 64, 65)
Economisch en monetair beleid – Economisch beleid – Toezicht op de financiële sector van de Unie – Gemeenschappelijk toezichtsmechanisme – Prudentieel toezicht op kredietinstellingen – Door de Europese Centrale Bank (ECB) opgelegde administratieve geldelijke sanctie – Regels voor de publicatie op de website van de ECB – Publicatie van de sanctie onder vermelding van met name de identiteit van de betreffende entiteit – Uitzondering – Anonieme of uitgestelde publicatie – Voorwaarde – Disproportionele schade voor de betreffende entiteit – Beoordelingscriteria – Ernst van de door deze entiteit gepleegde inbreuk – Geen invloed
(Verordening nr. 468/2014 van de Europese Centrale Bank, art. 132, lid 1)
(zie punten 77, 79‑87)
Economisch en monetair beleid – Economisch beleid – Toezicht op de financiële sector van de Unie – Gemeenschappelijk toezichtsmechanisme – Prudentieel toezicht op kredietinstellingen – Door de Europese Centrale Bank opgelegde administratieve geldelijke sanctie – Bedrag – Rechterlijke toetsing – Volledige rechtsmacht – Wettigheidstoetsing – Draagwijdte en grenzen – Volledige rechtsmacht die strikt beperkt is tot de vaststelling van het bedrag van de opgelegde sanctie
(Art. 261 en 263 VWEU; verordening nr. 1024/2013 van de Raad, artikel 18, lid 1)
(zie punt 94)
Handelingen van de instellingen – Vermoeden van wettigheid – Bindend karakter – Verplichting voor een instelling om haar besluit pas uit te voeren na het verstrijken van de termijn voor het instellen van een beroep tot nietigverklaring – Geen – Publicatie door de Europese Centrale Bank van een administratieve geldelijke sanctie, in beginsel zonder anonimisering, vóór het verstrijken van de termijn voor het instellen van een beroep tot nietigverklaring – Toelaatbaarheid
(Art. 263, zesde alinea, 278 en 297, lid 2, VWEU; verordening nr. 1024/2013 van de Raad, artikel 18, lid 6; verordening nr. 468/2014 van de Europese Centrale Bank, artikel 132, lid 1)
(zie punten 106, 120‑124)
Samenvatting
Bij arrest van 8 juli 2020, VQ/ECB (T‑203/18), heeft het Gerecht (uitgebreide kamer) het beroep van VQ, een onder prudentieel toezicht staande kredietinstelling, verworpen dat strekte tot nietigverklaring van het besluit van de Europese Centrale Bank (ECB) ( 1 ) voor zover de ECB een administratieve geldelijke sanctie aan verzoekster had opgelegd wegens schending van de Europese wetgeving inzake prudentieel toezicht op kredietinstellingen en voorts had beslist om deze sanctie op de website van de ECB te publiceren zonder de naam van verzoekster te anonimiseren.
In deze zaak had de ECB een besluit vastgesteld tot oplegging van een administratieve geldelijke sanctie van 1600000 EUR aan verzoekster, op grond dat deze laatste tussen 1 januari 2014 en 7 november 2016 de verplichting van verordening nr. 575/2013 ( 2 ) niet was nagekomen om voorafgaand aan de wederinkoop van tier 1-kernkapitaalinstrumenten de toestemming van de bevoegde autoriteit te verkrijgen. Aangezien de ECB van oordeel was dat verzoekster niet voldeed aan de voorwaarden van de kaderverordening betreffende het gemeenschappelijk toezichtsmechanisme ( 3 ) om het besluit anoniem te publiceren, had zij de opgelegde administratieve geldelijke sanctie overeenkomstig de bepalingen van verordening nr. 1024/2013 ( 4 ) op haar website gepubliceerd zonder de naam van verzoekster te anonimiseren.
Verzoekster heeft beroep tot nietigverklaring van dit besluit ingesteld bij het Gerecht, waarbij zij met name is opgekomen tegen het feit dat de ECB niet had gewacht totdat de termijn voor het instellen van een dergelijk beroep was verstreken alvorens de opgelegde sanctie zonder anonimisering te publiceren.
In de eerste plaats heeft het Gerecht in herinnering gebracht dat de ECB volgens de bepalingen van verordening nr. 1024/2013 ( 5 ) slechts een administratieve geldelijke sanctie kan opleggen indien aan twee cumulatieve voorwaarden is voldaan: de inbreuk moet betrekking hebben op een relevante, rechtstreeks toepasselijke handeling van het Unierecht en de bevoegde autoriteiten moeten bevoegd zijn om krachtens het Unierecht administratieve geldelijke sancties op te leggen.
Dienaangaande heeft het Gerecht, gelet op het feit dat verzoekster enkel betwistte dat aan de eerste van deze twee voorwaarden was voldaan, vastgesteld dat de eerste voorwaarde in casu was vervuld. Verordening nr. 575/2013 bevat namelijk een bepaling van een rechtstreeks toepasselijke handeling van het Unierecht, die in eenduidige bewoordingen ( 6 ) de kredietinstellingen de verplichting oplegt om de toestemming van de bevoegde autoriteit te vragen alvorens tier 1-kernkapitaalinstrumenten af te lossen of weder in te kopen, hetgeen de ECB in staat stelt haar controle- en sanctiebevoegdheid uit te oefenen indien deze verplichting niet wordt nagekomen. Voorts heeft het Gerecht eraan herinnerd dat de ECB het evenredigheidsbeginsel in acht dient te nemen wanneer zij besluit sancties op te leggen en het bedrag ervan vaststelt, en vervolgens vastgesteld dat de ECB dit beginsel niet had geschonden toen zij een administratieve geldelijke sanctie aan verzoekster oplegde, daar er geen gerede twijfel bestond over de uitlegging van de in casu toepasselijke wetgeving.
In de tweede plaats heeft het Gerecht geoordeeld dat de bewoordingen van de bepaling ( 7 ) van de GTM-kaderverordening die voorziet in de mogelijkheid om de door de ECB opgelegde sancties anoniem te publiceren of de publicatie daarvan uit te stellen wanneer publicatie zonder anonimisering „disproportionele” schade zou toebrengen aan de betreffende entiteit, aldus moeten worden uitgelegd dat zij uitgaat van het beginsel dat ieder besluit tot oplegging van een administratieve geldelijke sanctie wordt gepubliceerd onder vermelding van met name de identiteit van de betreffende entiteit. Het is namelijk slechts bij wijze van uitzondering dat besluiten omtrent dit type sancties anoniem worden gepubliceerd of dat de publicatie ervan eventueel wordt uitgesteld, waarbij de ernst van de betrokken inbreuk geen overweging vormt die voor de toepassing van deze uitzondering relevant is. Na te hebben opgemerkt dat deze uitlegging wordt geschraagd door andere Europese instrumenten inzake prudentieel toezicht ( 8 ), is het Gerecht tot de slotsom gekomen dat het „disproportionele” karakter van de schade uitsluitend moet worden beoordeeld op basis van een evaluatie van de gevolgen van niet-anonimisering voor de situatie van de betreffende entiteit, ongeacht de ernst van de jegens haar vastgestelde inbreuk.
In de derde plaats heeft het Gerecht geoordeeld dat de verplichting van de ECB om sanctiebesluiten in beginsel zonder anonimisering onverwijld te publiceren, ongeacht of er eventueel sprake is van een beroep, op voldoende duidelijke en nauwkeurige wijze voortvloeit uit de ter zake toepasselijke bepalingen ( 9 ), alsmede meer in het algemeen uit het vermoeden dat de handelingen van de instellingen en organen van de Unie wettig zijn en uit het bindende karakter van dergelijke handelingen, die rechtsgevolgen in het leven roepen zolang zij niet zijn ingetrokken, nietig verklaard of ongeldig verklaard. Bijgevolg kon de ECB niet worden verweten dat zij niet had gewacht totdat de termijn voor het instellen van het – door verzoekster aanhangig gemaakte – beroep tot nietigverklaring was verstreken alvorens haar sanctiebesluit uit te voeren zonder afbreuk te doen aan het vermoeden dat de handelingen van de instellingen en organen van de Unie wettig zijn en aan het bindende karakter van die handelingen.
( 1 ) Besluit ECB‑SSM‑2018‑ESSAB 4, SNC2016‑0026 van de Europese Centrale Bank van 14 maart 2018.
( 2 ) Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van verordening (EU) nr. 648/2012 (PB 2013, L 176, blz. 1, met rectificaties in PB 2013, L 208, blz. 68, en in PB 2013, L 321, blz. 6) – artikel 77, onder a).
( 3 ) Verordening (EU) nr. 468/2014 van de Europese Centrale Bank van 16 april 2014 tot vaststelling van een kader voor samenwerking binnen het Gemeenschappelijk Toezichtsmechanisme tussen de Europese Centrale Bank en nationale bevoegde autoriteiten en met nationale aangewezen autoriteiten („GTM-kaderverordening”, PB 2014, L 141, blz. 1) – artikel 132, lid 1.
( 4 ) Verordening (EU) nr. 1024/2013 van de Raad van 15 oktober 2013 waarbij aan de Europese Centrale Bank specifieke taken worden opgedragen betreffende het beleid inzake het prudentieel toezicht op kredietinstellingen (PB 2013, L 287, blz. 63) – artikel 18, lid 6.
( 5 ) Artikel 18, lid 1, van verordening nr. 1024/2013
( 6 ) Artikel 77, onder a), van verordening nr. 575/2013
( 7 ) Artikel 132, lid 1, van de GTM-kaderverordening
( 8 ) Artikel 18, lid 6, van verordening nr. 1024/2013, alsmede overweging 38 en artikel 68 van richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, tot wijziging van richtlijn 2002/87/EG en tot intrekking van de richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG (PB 2013, L 176, blz. 338).
( 9 ) Artikel 18, lid 6, van verordening nr. 1024/2013 en artikel 132, lid 1, van de GTM-kaderverordening.