Zaak C‑269/18 PPU

Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

tegen

C

en

J

en

S

tegen

Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

[verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Raad van State (Nederland)]

„Prejudiciële verwijzing – Prejudiciële spoedprocedure – Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof – Gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van internationale bescherming – Richtlijn 2013/32/EU – Artikel 46, leden 6 en 8 – Verzoek tot internationale bescherming dat kennelijk ongegrond is – Recht op een doeltreffende voorziening in rechte – Toestemming om op het grondgebied van een lidstaat te blijven – Richtlijn 2008/115/EG – Artikelen 2, 3 en 15 – Illegaal verblijf – Bewaring”

Samenvatting – Beschikking van het Hof (Eerste kamer) van 5 juli 2018

  1. Prejudiciële vragen – Prejudiciële spoedprocedure – Voorwaarden – Persoon die van zijn vrijheid is beroofd – Uitkomst van het geding die een weerslag kan hebben op die vrijheidsberoving

    (Statuut van het Hof van Justitie, art. 23 bis; Reglement voor de procesvoering van het Hof, art. 107)

  2. Grenscontroles, asiel en immigratie – Immigratiebeleid – Terugkeer van illegaal verblijvende derdelanders – Richtlijn 2008/115 – Personele werkingssfeer – Verzoeker om internationale bescherming wiens verzoek in eerste aanleg is afgewezen – Daaronder begrepen – Toestemming om in afwachting van de uitkomst van het rechtsmiddel tegen die afwijzing op het grondgebied van de lidstaat te blijven – Geen invloed

    (Richtlijn 2008/115 van het Europees Parlement en de Raad, art. 3, punt 2, en 6, leden 4 en 6)

  3. Grenscontroles, asiel en immigratie – Asielbeleid – Procedures voor de toekenning en intrekking van internationale bescherming – Richtlijn 2013/32 – Afwijzing van een verzoek tot internationale bescherming wegens kennelijke ongegrondheid – Recht op een doeltreffende voorziening in rechte – Geen automatisch schorsende werking – Procedure strekkende tot een uitspraak over de mogelijkheid voor de verzoeker om in afwachting van de uitkomst van zijn rechtsmiddel tegen die afwijzing op het grondgebied van de lidstaat te blijven – Toestemming om tijdens deze procedure op het grondgebied van de lidstaat te blijven – Inbewaringstelling met het oog op uitzetting in de zin van richtlijn 2008/11 – Ontoelaatbaarheid

    (Richtlijn 2008/115 van het Europees Parlement en de Raad, art. 15; richtlijn 2013/32 van het Europees Parlement en de Raad, art. 32, lid 2, en 46, leden 5, 6 en 8)

  1.  Zie de tekst van de beslissing.

    (zie punten 36‑39)

  2.  Het is juist dat het Hof in de punten 47 en 49 van het arrest van 30 mei 2013, Arslan (C‑534/11, EU:C:2013:343), heeft geoordeeld dat toestemming om op het grondgebied te blijven teneinde doeltreffend een rechtsmiddel tegen de afwijzing van het verzoek tot internationale bescherming te kunnen instellen, er totdat op dat rechtsmiddel is beslist, aan in de weg staat dat richtlijn 2008/115 wordt toegepast op de derdelander die dit verzoek heeft ingediend (arrest van 19 juni 2018, Gnandi,C‑181/16, EU:C:2018:465, punt 43). Uit dit arrest kan echter niet worden afgeleid dat wegens die toestemming om te blijven niet zou mogen worden geoordeeld dat het verblijf van de betrokkene illegaal in de zin van richtlijn 2008/115 wordt zodra het verzoek tot internationale bescherming is afgewezen, onder voorbehoud van het bestaan van een verblijfsrecht of een verblijfsvergunning. Integendeel, behoudens wanneer hem een verblijfsrecht of een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 6, lid 4, van richtlijn 2008/115 is verleend, wordt het verblijf van de derdelander illegaal in de zin van richtlijn 2008/115 zodra diens verzoek tot internationale bescherming in eerste aanleg door de beslissingsautoriteit is afgewezen, en dit ongeacht het feit dat toestemming is verleend om in afwachting van de uitkomst van het rechtsmiddel tegen deze afwijzing te blijven (arrest van 19 juni 2018, Gnandi,C‑181/16, EU:C:2018:465, punten 44 en 59).

    Bijgevolg kan meteen na de afwijzing van het verzoek tot internationale bescherming, of tezamen daarmee in één administratieve handeling, tegen de betrokkene in beginsel een terugkeerbesluit worden vastgesteld (zie in die zin arrest van 19 juni 2018, Gnandi, C‑181/16, EU:C:2018:465, punt 59).

    (zie punten 46‑48)

  3.  Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven, en richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming moeten in die zin worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat een derdelander wiens verzoek tot internationale bescherming in eerste aanleg door de bevoegde bestuurlijke autoriteit als kennelijk ongegrond is afgewezen, in bewaring wordt gesteld met het oog op zijn uitzetting wanneer hij volgens artikel 46, leden 6 en 8, van richtlijn 2013/32 legaal op het nationale grondgebied verblijft tot uitspraak wordt gedaan op zijn rechtsmiddel betreffende het recht om op dit grondgebied te blijven in afwachting van de uitkomst van zijn rechtsmiddel ten gronde tegen het besluit houdende afwijzing van zijn verzoek tot internationale bescherming.

    In dit verband impliceert het recht op een doeltreffende voorziening in rechte dat alle rechtsgevolgen van het terugkeerbesluit worden geschorst, wat in het bijzonder tot gevolg heeft dat de betrokkene niet op grond van artikel 15 van richtlijn 2008/115 met het oog op zijn verwijdering in bewaring mag worden gesteld zolang hij op het grondgebied van de betrokken lidstaat mag blijven (zie in die zin arrest van 19 juni 2018, Gnandi, C‑181/16, EU:C:2018:465, punt 62). Hetzelfde geldt voor een derdelander wiens verzoek tot internationale bescherming als kennelijk ongegrond is afgewezen overeenkomstig artikel 32, lid 2, van richtlijn 2013/32.

    Het is juist dat uit artikel 46, leden 5 en 6, van richtlijn 2013/32 voortvloeit dat de betrokkene in dat geval niet van rechtswege op het grondgebied van de betrokken lidstaat mag blijven in afwachting van de uitkomst van zijn rechtsmiddel. Overeenkomstig het bepaalde in artikel 46, lid 6, laatste alinea, van deze richtlijn moet de betrokkene zich echter kunnen wenden tot een rechterlijke instantie die zal beslissen of hij op het grondgebied van deze lidstaat mag blijven in afwachting van de uitkomst van zijn rechtsmiddel ten gronde. Artikel 46, lid 8, van deze richtlijn bepaalt dat de betrokken lidstaat de betrokkene moet toestaan op zijn grondgebied te blijven in afwachting van de uitkomst van de procedure om te bepalen of deze al dan niet mag blijven.

    Uit een en ander volgt dat een derdelander wiens verzoek tot internationale bescherming als kennelijk ongegrond is afgewezen, niet overeenkomstig artikel 15 van richtlijn 2008/15 in bewaring kan worden gesteld tijdens de periode waarin een rechtsmiddel kan worden ingesteld tegen het afwijzende besluit. Wanneer de betrokkene een dergelijk rechtsmiddel heeft ingesteld, kan hij ook niet op grond van dat artikel in bewaring worden gesteld zolang hij volgens artikel 46, lid 8, van richtlijn 2013/32 op het grondgebied van de betrokken lidstaat mag blijven.

    (zie punten 51‑55 en dictum)