15.10.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 373/6


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (Nederland) op 9 juli 2018 — Vaselife International BV, Chrysal International BV tegen College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden

(Zaak C-445/18)

(2018/C 373/06)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

College van Beroep voor het Bedrijfsleven

Partijen in het hoofdgeding

Verzoeksters: Vaselife International BV, Chrysal International BV

Verweerder: College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden

Prejudiciële vragen

1)

Is de bevoegde autoriteit, het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb), bevoegd om nadat hij een besluit tot herregistratie van het referentiemiddel heeft genomen, de geldigheidsduur van een vergunning voor parallelhandel als bedoeld in artikel 52 van verordening (EG) nr. 1107/2009 (1), welke vergunning is verleend vóór het besluit tot herregistratie, al dan niet ambtshalve, te wijzigen overeenkomstig de — latere — datum van de geldigheidsduur die is verbonden aan het besluit tot herregistratie van het referentiemiddel?

2)

Indien vraag 1 bevestigend wordt beantwoord, is de wijziging van de geldigheidsduur van een vergunning voor parallelhandel een automatisch, uit verordening (EG) nr. 1107/2009 zelf voortvloeiend gevolg van een besluit tot herregistratie van het referentiemiddel? Is bijgevolg de aantekening van de nieuwe datum van de geldigheidsduur van de parallelvergunning in de databank van de bevoegde autoriteit een louter administratieve handeling, of moet daarop ambtshalve of op aanvraag worden besloten?

3)

Indien het antwoord op vraag 2 luidt dat er een besluit moet worden genomen, is artikel 52 van verordening (EG) nr. 1107/2009, en met name het derde lid van dit artikel, hierop van toepassing?

4)

Indien vraag 3 ontkennend wordt beantwoord, welke bepaling(en) is c.q. zijn dan wel toepasselijk?

5)

Kan een gewasbeschermingsmiddel reeds niet als identiek worden beschouwd als bedoeld in artikel 52 van verordening (EG) nr. 1107/2009 indien het referentiemiddel, niet (langer) afkomstig is van dezelfde onderneming? Het Hof wordt verzocht bij de beantwoording van deze vraag tevens in te gaan op de vraag of onder een verbonden onderneming of een onderneming die onder licentie werkt, tevens kan worden begrepen een onderneming die het middel, met toestemming van de rechthebbende, produceert volgens hetzelfde recept. Is hierbij van belang of het productieproces volgens welke het referentiemiddel en het parallel in te voeren middel worden vervaardigd op het punt van de werkzame stoffen door dezelfde onderneming wordt uitgevoerd?

6)

Is de loutere wijziging van de productielocatie van het referentiemiddel relevant voor de beoordeling van de vraag of het middel identiek is?

7)

Indien vraag 5 en/of 6 bevestigend wordt beantwoord, kan aan de hieruit te trekken conclusie („niet identiek”) afbreuk worden gedaan door het feit dat de bevoegde autoriteit reeds heeft vastgesteld dat qua samenstelling het middel geen of slechts een geringe wijziging heeft ondergaan?

8)

Op wie en in hoeverre rust de last te bewijzen dat is voldaan aan artikel 52, derde lid, van verordening (EG) nr. 1107/2009 als de toelatingshouders van het parallelle middel en het referentiemiddel daarover van mening verschillen?


(1)  Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot intrekking van de richtlijnen 79/117/EEG en 91/414/EEG van de Raad (PB 2009, L 309, blz. 1).