ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

7 mei 2020 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Verordening (EG) nr. 44/2001 – Artikel 1, lid 1 – Begrippen ‚burgerlijke en handelszaken’ en ‚administratiefrechtelijke zaken’ – Werkingssfeer – Activiteiten van bureaus voor de classificatie en certificering van schepen – Acta jure imperii en acta jure gestionis – Bevoegdheden van openbaar gezag – Immuniteit van rechtsmacht”

In zaak C‑641/18,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Tribunale di Genova (rechter in eerste aanleg Genua, Italië) bij beslissing van 28 september 2018, ingekomen bij het Hof op 12 oktober 2018, in de procedure

LG e.a.

tegen

Rina SpA,

Ente Registro Italiano Navale,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: J.‑C. Bonichot, kamerpresident, R. Silva de Lapuerta, vicepresident van het Hof, waarnemend rechter van de Eerste kamer, M. Safjan, L. Bay Larsen en C. Toader (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: M. Szpunar,

griffier: R. Schiano, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 18 september 2019,

gelet op de opmerkingen van:

LG e.a., vertegenwoordigd door R. Ambrosio, S. Commodo, S. Bertone, M. Bona, A. Novelli en F. Pocar, avvocati, C. Villacorta Salis, abogado, J.‑P. Bellecave, avocat, en N. Taylor, solicitor,

Rina SpA en Ente Registro Italiano Navale, vertegenwoordigd door G. Giacomini, F. Siccardi, R. Bassi, M. Campagna, T. Romanengo, F. Ronco en M. Giacomini, avvocati,

de Franse regering, vertegenwoordigd door D. Colas, D. Dubois en E. de Moustier als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Heller, S. L. Kalėda en L. Malferrari als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 14 januari 2020,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 1, lid 1, en artikel 2 van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1), gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) en overweging 16 van richtlijn 2009/15/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 inzake gemeenschappelijke voorschriften en normen voor met de inspectie en controle van schepen belaste organisaties en voor de desbetreffende werkzaamheden van maritieme instanties (PB 2009, L 131, blz. 47).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen LG e.a. enerzijds en Rina SpA en Ente Registro Italiano Navale (hierna samen: „Rina”) anderzijds, over de vergoeding door laatstgenoemden, uit hoofde van civielrechtelijke aansprakelijkheid, van de materiële en immateriële schade die LG e.a. hebben geleden als gevolg van de schipbreuk van het schip Al Salam Boccaccio ’98, die in de nacht van 2 op 3 februari 2006 heeft plaatsgevonden op de Rode Zee.

Toepasselijke bepalingen

Internationaal recht

3

Het op 10 december 1982 te Montego Bay ondertekende verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee (hierna: „VN-zeerechtverdrag”) is op 16 november 1994 in werking getreden. Het is namens de Europese Gemeenschap goedgekeurd bij besluit 98/392/EG van de Raad van 23 maart 1998 (PB 1998, L 179, blz. 1).

4

Volgens artikel 90 van dat verdrag, met als opschrift „Recht van scheepvaart”, heeft „[i]edere staat […] het recht schepen onder zijn eigen vlag op de volle zee te doen varen”.

5

Artikel 91 van voornoemd verdrag, „Nationaliteit van schepen”, luidt:

„1.   Iedere staat stelt de voorwaarden vast voor het verlenen van zijn nationaliteit aan schepen, voor de registratie van schepen op zijn grondgebied en voor het recht zijn vlag te voeren. Een schip heeft de nationaliteit van de staat wiens vlag het gerechtigd is te voeren. […]

2.   Iedere staat dient aan schepen aan wie hij het recht heeft verleend zijn vlag te voeren, documenten te verstrekken waaruit zulks blijkt.”

6

Artikel 94, leden 1 en 3 tot en met 5, van het VN-zeerechtverdrag bepaalt:

„1.   Iedere staat oefent doeltreffend zijn rechtsmacht en toezicht in administratieve, technische en sociale aangelegenheden uit over schepen die zijn vlag voeren.

[…]

3.   Iedere staat neemt ten aanzien van de schepen die zijn vlag voeren alle maatregelen die nodig zijn om de veiligheid op zee te verzekeren, onder andere met betrekking tot:

a)

de bouw, uitrusting en zeewaardigheid der schepen;

[…]

4.   Deze maatregelen omvatten die welke nodig zijn om te verzekeren:

a)

dat elk schip, voorafgaand aan de registratie en daarna met passende tussenpozen, wordt onderworpen aan een onderzoek door een bevoegde deskundige en dat het de kaarten, nautische publicaties en navigatie-uitrusting en instrumenten aan boord heeft die vereist zijn voor de veilige vaart van het schip;

[…]

5.   Bij het nemen van de in de leden 3 en 4 vereiste maatregelen dient iedere staat zich te houden aan algemeen aanvaarde internationale voorschriften, procedures en praktijken en alle stappen te ondernemen die nodig zijn om de naleving daarvan te verzekeren.”

7

Het op 1 november 1974 te Londen gesloten Internationaal Verdrag voor de beveiliging van mensenlevens op zee (hierna: „SOLAS-verdrag”), waarbij alle lidstaten partij zijn, heeft in deze context als voornaamste doel om minimumnormen vast te stellen voor de bouw, de uitrusting en de exploitatie van schepen, die verenigbaar zijn met hun veiligheid.

8

Volgens voorschrift 3‑1 in deel A-1 van hoofdstuk II-1 van dit verdrag moeten schepen worden ontworpen, gebouwd en onderhouden overeenkomstig de structurele, mechanische en elektrische vereisten van een door de administratie, te weten – volgens de bewoordingen van voornoemd verdrag – door de regering van de staat welks vlag het schip gerechtigd is te voeren, overeenkomstig de bepalingen van voorschrift XI-1/1 erkend classificatiebureau, of overeenkomstig de toepasselijke nationale normen van de administratie die resulteren in een vergelijkbaar veiligheidsniveau.

9

Voorschrift 6 van hoofdstuk I van het SOLAS-verdrag, luidt:

„a)

De inspectie en het onderzoek van schepen moeten, voor zover het de toepassing van de bepalingen van deze voorschriften en het verlenen van vrijstellingen daarvan betreft, worden uitgevoerd door ambtenaren van de administratie. De administratie kan de inspecties en onderzoeken evenwel toevertrouwen hetzij aan experts die voor dat doel zijn benoemd, hetzij aan door haar erkende organisaties.

b)

Een administratie die experts benoemt of organisaties erkent voor het verrichten van de inspecties en onderzoeken bedoeld in lid a) moet een benoemde expert of erkende organisatie ten minste machtigen om:

i)

reparaties aan een schip te eisen;

ii)

inspecties en onderzoeken te verrichten indien daarom wordt verzocht door de bevoegde autoriteiten van een havenstaat.

De administratie stelt de Organisatie in kennis van de specifieke verantwoordelijkheden en de voorwaarden van de aan de benoemde experts of erkende organisaties overgedragen bevoegdheid.

c)

Wanneer een benoemde expert of erkende organisatie vaststelt dat de toestand van het schip of van zijn uitrusting in belangrijke mate afwijkt van de gegevens van het certificaat of zodanig is dat het schip niet geschikt is zee te kiezen zonder gevaar voor het schip of voor de personen aan boord, moet deze expert of organisatie onmiddellijk erop letten dat corrigerende maatregelen worden genomen en stelt deze te zijner tijd de administratie daarvan in kennis. Indien geen corrigerende maatregelen worden genomen, moet het desbetreffende certificaat worden ingetrokken en de administratie onmiddellijk daarvan in kennis worden gesteld; […]

d)

In alle gevallen waarborgt de administratie ten volle de volledigheid en doeltreffendheid van de inspectie en het onderzoek en verbindt zij zich ertoe de nodige regelingen te waarborgen om aan deze verplichting te voldoen.”

Unierecht

Verordening nr. 44/2001

10

Artikel 1, lid 1, van verordening nr. 44/2001 bepaalt dat „[d]eze verordening wordt toegepast in burgerlijke en handelszaken, ongeacht de aard van het gerecht. Zij heeft met name geen betrekking op fiscale zaken, douanezaken of administratiefrechtelijke zaken”.

11

Artikel 2, lid 1, van deze verordening luidt:

„Onverminderd deze verordening worden zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, ongeacht hun nationaliteit, opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat.”

Richtlijn 2009/15

12

Overweging 16 van richtlijn 2009/15 luidt:

„Wanneer een erkende organisatie, haar inspecteurs of technisch personeel namens de instanties zorgen voor de afgifte van de betrokken certificaten, dienen de lidstaten te overwegen voor hen met betrekking tot deze gedelegeerde activiteiten evenredige juridische waarborgen en rechterlijke bescherming te doen gelden, inclusief passende verweermiddelen, met uitzondering van immuniteit, dat als onvervreemdbaar soevereiniteitsrecht een prerogatief is waarop uitsluitend lidstaten een beroep kunnen doen en dat derhalve niet gedelegeerd kan worden.”

13

Artikel 1 van deze richtlijn bepaalt:

„Deze richtlijn bevat voorschriften die moeten worden toegepast door de lidstaten in hun betrekkingen met organisaties die belast zijn met de inspectie, de controle en de certificatie van schepen in verband met de naleving van de internationale verdragen betreffende de veiligheid op zee en ter voorkoming van verontreiniging van de zee, waarbij tevens wordt toegewerkt naar de vrijheid van dienstverrichting. Hieronder valt ook de uitwerking en toepassing van veiligheidseisen betreffende romp, machines, elektrische installaties en bedieningsapparatuur van schepen waarop de internationale overeenkomsten van toepassing zijn.”

Hoofdgeding en prejudiciële vraag

14

LG e.a., nabestaanden van de slachtoffers alsmede overlevenden van de schipbreuk van het schip Al Salam Boccaccio ’98, die heeft plaatsgevonden in de nacht van 2 op 3 februari 2006 op de Rode Zee en meer dan 1000 slachtoffers heeft geëist, hebben bij de Tribunale di Genova (rechter in eerste aanleg Genua, Italië) een beroep ingesteld tegen de twee in Genua gevestigde bureaus voor de classificatie en de certificering van schepen, Rina.

15

LG e.a. vorderen vergoeding van de materiële en immateriële schade uit hoofde van de eventuele civielrechtelijke aansprakelijkheid van Rina, onder het betoog dat de voornoemde schipbreuk het gevolg is van de classificatie- en certificeringsactiviteiten die Rina krachtens een met de Republiek Panama gesloten overeenkomst ten aanzien van voornoemd schip heeft uitgevoerd met het oog op het onder de vlag van die staat brengen van het schip.

16

Rina beroept zich op de onbevoegdheid van de verwijzende rechter op grond van het internationaalrechtelijke beginsel van de immuniteit van rechtsmacht van vreemde staten. Rina voert in het bijzonder aan dat de door haar ondernomen classificatie- en certificeringsactiviteiten aan haar zijn gedelegeerd door de Republiek Panama en dat daarin dus de soevereine prerogatieven van de delegerende staat tot uiting komen.

17

LG e.a. menen daarentegen dat, aangezien Rina haar zetel in Italië heeft en het in het hoofdgeding aan de orde zijnde geschil van civiele aard is in de zin van artikel 1 van verordening nr. 44/2001, de Italiaanse gerechten bevoegd zijn krachtens artikel 2, lid 1, van die verordening. Voorts zijn LG e.a. van mening dat de door Rina aangevoerde exceptie van immuniteit van rechtsmacht geen betrekking heeft op activiteiten waarop technische voorschriften van toepassing zijn die niet discretionair van aard zijn en die in ieder geval niets te maken hebben met politieke keuzen en de prerogatieven van een staat.

18

De verwijzende rechter twijfelt of de Italiaanse gerechten bevoegd zijn aangezien weliswaar vaststaat dat Rina gevestigd is in Italië, maar zij zou hebben gehandeld als gedelegeerde van de Republiek Panama.

19

In dit verband verwijst die rechter in zijn verzoek om een prejudiciële beslissing naar de rechtspraak van de Corte constituzionale (grondwettelijk hof, Italië) en de Corte suprema di cassazione (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Italië) inzake immuniteit van rechtsmacht. Overeenkomstig de rechtspraak van deze hoogste rechters wordt de immuniteit van rechtsmacht uitsluitend niet erkend ten aanzien van handelingen van vreemde staten die neerkomen op oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid, of wanneer erkenning ervan in strijd zou zijn met het beginsel van rechtsbescherming.

20

In deze omstandigheden heeft de Tribunale di Genova de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag voorgelegd:

„Moeten [artikel 1, lid 1, en artikel 2, lid 1, van verordening nr. 44/2001], mede gelet op artikel 47 van het Handvest, artikel 6, lid 1, [van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 (hierna: „EVRM”),] en overweging 16 van richtlijn 2009/15 aldus worden uitgelegd dat zij uitsluiten dat in het kader van een geding betreffende de vergoeding van overlijdensschade en persoonlijk letsel die het gevolg zijn van de schipbreuk van een veerboot met auto’s en passagiers aan boord, onder aanvoering van aansprakelijkheid wegens nalatigheid, de rechter van een lidstaat zichzelf onbevoegd kan verklaren door immuniteit van rechtsmacht toe te kennen aan in deze lidstaat gevestigde privaatrechtelijke instellingen en rechtspersonen die zich bezighouden met classificatie en/of certificatie, onder verwijzing naar het feit dat die activiteiten van classificatie en/of certificatie voor rekening van een [derde staat] zijn verricht?”

Beantwoording van de prejudiciële vraag

Ontvankelijkheid

21

Rina voert in haar schriftelijke opmerkingen aan dat het verzoek om een prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk is. In dit verband betoogt zij in essentie dat de uitlegging van het bepaalde in verordening nr. 44/2001 niet relevant is voor de beslissing betreffende de in het hoofdgeding opgeworpen exceptie van immuniteit van rechtsmacht, waarover de verwijzende rechter zich, om zijn eventuele bevoegdheid vast te stellen, had moeten uitspreken alvorens een verzoek om een prejudiciële beslissing in te dienen bij het Hof. Volgens Rina is verordening nr. 44/2001 bovendien ratione materiae niet van toepassing op het hoofdgeding, omdat het in casu gaat om een vordering die is ontstaan uit een overheidshandeling, hetgeen volstaat om de vordering van de werkingssfeer van deze verordening uit te sluiten.

22

In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat er volgens vaste rechtspraak een vermoeden van relevantie rust op de vragen betreffende de uitlegging van het Unierecht die de nationale rechter heeft gesteld binnen het onder zijn eigen verantwoordelijkheid geschetste wettelijke en feitelijke kader, ten aanzien waarvan het niet aan het Hof staat de juistheid te onderzoeken. Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen op een verzoek van een nationale rechter wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, of wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of het Hof niet beschikt over de feitelijke en juridische gegevens die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen (arrest van 19 december 2019, Airbnb Ireland, C‑390/18, EU:C:2019:1112, punt 29).

23

In casu blijkt uit het verzoek om een prejudiciële beslissing dat er een reëel en rechtstreeks verband bestaat tussen artikel 1, lid 1, van verordening nr. 44/2001, waarvan de verwijzende rechter om uitlegging verzoekt, en het hoofdgeding. Deze uitlegging is immers noodzakelijk om overeenkomstig artikel 2, lid 1, van deze verordening vast te stellen of deze rechter bevoegd is om in dat geding uitspraak te doen.

24

Het bezwaar inzake de niet-toepasselijkheid van die verordening op het hoofdgeding heeft geen betrekking op de ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing, maar valt onder de inhoudelijke behandeling van de gestelde vraag (zie in die zin arrest van 4 juli 2019, Kirschstein, C‑393/17, EU:C:2019:563, punt 28).

25

Voorts zij eraan herinnerd dat verordening nr. 44/2001 niet alleen van toepassing is wanneer het geding meerdere lidstaten betreft, maar ook wanneer het betrekking heeft op één enkele lidstaat indien er sprake is van een grensoverschrijdend element vanwege de betrokkenheid van een derde staat. Deze situatie kan immers vragen doen rijzen over de vaststelling van de bevoegdheid van de gerechten in internationaal verband (zie in die zin arresten van 1 maart 2005, Owusu, C‑281/02, EU:C:2005:120, punten 2427, en 17 maart 2016, Taser International, C‑175/15, EU:C:2016:176, punt 20).

26

Hieruit volgt dat het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk is.

Ten gronde

27

Met zijn prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 1, lid 1, van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat een beroep tot schadevergoeding tegen privaatrechtelijke rechtspersonen die voor rekening en als gedelegeerden van een derde staat schepen classificeren en certificeren, onder het begrip „burgerlijke en handelszaken” in de zin van die bepaling en derhalve binnen de werkingssfeer van die verordening valt, en of in een dergelijk geval het beginsel van internationaal gewoonterecht inzake de immuniteit van rechtsmacht zich ertegen verzet dat de aangezochte nationale rechter de rechtsbevoegdheid uitoefent waarin deze verordening voorziet.

28

In dit verband moet, om de verwijzende rechter een nuttig antwoord te verstrekken, in de eerste plaats de uitlegging van de begrippen „burgerlijke en handelszaken” en „administratiefrechtelijke zaken” in de zin van artikel 1, lid 1, van verordening nr. 44/2001 worden bepaald in het licht van de door Rina uitgevoerde classificatie- en certificeringsactiviteiten, om vast te stellen of de Italiaanse gerechten krachtens artikel 2, lid 1, van deze verordening bevoegd zijn, en moet in de tweede plaats worden onderzocht wat de gevolgen van de eventuele toekenning van immuniteit van rechtsmacht aan privaatrechtelijke entiteiten zoals Rina zouden zijn voor de tenuitvoerlegging van die verordening en met name voor de uitoefening van de rechtsbevoegdheid waarover de verwijzende rechter zou beschikken krachtens artikel 2, lid 1, van verordening nr. 44/2001.

29

Volgens artikel 1, lid 1, van verordening nr. 44/2001 is de werkingssfeer ervan beperkt tot „burgerlijke en handelszaken”. Zij heeft met name geen betrekking op fiscale zaken, douanezaken of administratiefrechtelijke zaken.

30

In de eerste plaats moet volgens vaste rechtspraak, ter verzekering van de grootst mogelijke gelijkheid en eenvormigheid van de rechten en verplichtingen die voor de lidstaten en belanghebbenden uit verordening nr. 44/2001 voortvloeien, het begrip „burgerlijke en handelszaken” niet worden opgevat als een eenvoudige verwijzing naar het nationale recht van een van de betrokken staten. Dat begrip moet worden beschouwd als een zelfstandig begrip dat moet worden uitgelegd aan de hand van het doel en het systeem van die verordening alsook aan de hand van de algemene beginselen die voortvloeien uit de nationale rechtsorden (arrest van 23 oktober 2014, flyLAL-Lithuanian Airlines, C‑302/13, EU:C:2014:2319, punt 24).

31

In de tweede plaats heeft de Uniewetgever volgens vaste rechtspraak willen kiezen voor een ruime opvatting van het begrip „burgerlijke en handelszaken” in artikel 1, lid 1, van verordening nr. 44/2001 en dus voor een ruime werkingssfeer van die verordening, zoals met name in overweging 7 ervan is aangegeven (arrest van 6 februari 2019, NK, C‑535/17, EU:C:2019:96, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

32

In de derde plaats moet worden opgemerkt dat om te bepalen of een materie al dan niet binnen de werkingssfeer van verordening nr. 44/2001 valt, de aard van de tussen de procespartijen bestaande rechtsbetrekkingen of van het voorwerp van het geschil moet worden onderzocht (arrest van 23 oktober 2014, flyLAL-Lithuanian Airlines, C‑302/13, EU:C:2014:2319, punt 26).

33

Zo heeft het Hof reeds geoordeeld dat ofschoon bepaalde geschillen tussen een overheidsinstantie en een particulier binnen de werkingssfeer van verordening nr. 44/2001 kunnen vallen wanneer het beroep in rechte betrekking heeft op acta jure gestionis, dit anders is wanneer het overheidsorgaan handelt in de uitoefening van openbaar gezag (zie in die zin arrest van 23 oktober 2014, flyLAL-Lithuanian Airlines, C‑302/13, EU:C:2014:2319, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

34

Het feit dat bij de uitoefening van overheidsbevoegdheden door een van de partijen bij een geding gebruik wordt gemaakt van bevoegdheden die buiten het bestek vallen van de voor betrekkingen tussen particulieren geldende regels, sluit een dergelijk geding immers uit van „burgerlijke en handelszaken” in de zin van artikel 1, lid 1, van verordening nr. 44/2001 (arrest van 28 april 2009, Apostolides, C‑420/07, EU:C:2009:271, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

35

Om vast te stellen of een geschil betrekking heeft op handelingen die onder uitoefening van openbaar gezag zijn verricht, moeten de grondslag en de wijze van instellen van de vordering worden onderzocht (zie in die zin arresten van 11 april 2013, Sapir e.a., C‑645/11, EU:C:2013:228, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 12 september 2013, Sunico e.a., C‑49/12, EU:C:2013:545, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

36

Blijkens de gegevens van het aan het Hof overgelegde dossier is de vordering van LG e.a. gebaseerd op de artikelen 2043, 2049, 2050 en 2055 van het Italiaans burgerlijk wetboek, die betrekking hebben op niet-contractuele aansprakelijkheid, en de artikelen 1218 en 1228 van dat wetboek, inzake de contractuele aansprakelijkheid wegens niet-nakoming van veiligheidseisen.

37

Voorts moet worden nagegaan of de werkzaamheden voor de classificatie en certificering van schepen, die Rina voor rekening en als gedelegeerde van de Republiek Panama heeft verricht, gelet op de inhoud ervan onder de uitoefening van bevoegdheden van openbaar gezag vallen.

38

In het kader van de procedure van artikel 267 VWEU staat het aan de verwijzende rechter, en niet aan het Hof, om deze handelingen in dat verband juridisch te kwalificeren. Om deze rechter een nuttig antwoord te geven, dient evenwel het volgende te worden opgemerkt.

39

Zoals de advocaat-generaal in essentie heeft opgemerkt in de punten 67 tot en met 70 van zijn conclusie, is het in omstandigheden als die van het hoofdgeding niet relevant dat bepaalde activiteiten op grond van delegatie van een staat zijn verricht, aangezien het Hof hieromtrent heeft geoordeeld dat het enkele feit dat bepaalde bevoegdheden krachtens een overheidsbesluit zijn gedelegeerd niet inhoudt dat die bevoegdheden jure imperii zouden worden uitgeoefend (zie in die zin arrest van 9 maart 2017, Pula Parking, C‑551/15, EU:C:2017:193, punt 35).

40

Aan deze slotsom wordt niet afgedaan door het feit dat de classificatie- en certificeringshandelingen door Rina zijn verricht voor rekening en in het belang van de Republiek Panama. Het Hof heeft immers reeds voor recht verklaard dat het feit dat er voor rekening van de staat wordt gehandeld niet altijd betekent dat er openbaar gezag wordt uitgeoefend (zie in die zin arrest van 21 april 1993, Sonntag, C‑172/91, EU:C:1993:144, punt 21).

41

Zoals LG e.a. in hun opmerkingen hebben aangevoerd, volstaat het feit dat bepaalde activiteiten een openbaar doel dienen op zichzelf niet om die activiteiten te kwalificeren als acta jure imperii, voor zover zij niet overeenstemmen met de uitoefening van bevoegdheden die buiten het bestek van de voor betrekkingen tussen particulieren geldende regels vallen (zie in die zin arrest van 21 april 1993, Sonntag, C‑172/91, EU:C:1993:144, punt 22). Hoewel met de activiteit van Rina wordt beoogd de veiligheid van de passagiers van een schip te waarborgen, houdt dit niet in dat deze activiteit voortkomt uit de uitoefening van bevoegdheden van openbaar gezag.

42

Ook het feit dat bepaalde handelingen, gelet op hun doel, in het belang van een staat worden verricht, heeft op zich niet tot gevolg dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde handelingen worden verricht in de uitoefening van openbaar gezag in de zin van de in punt 34 van het onderhavige arrest genoemde rechtspraak, aangezien het relevante criterium het gebruik is van bevoegdheden die buiten het bestek vallen van de voor betrekkingen tussen particulieren geldende regels.

43

Om vast te stellen of hiervan sprake is, dient te worden opgemerkt dat de classificatie- en certificeringsactiviteiten worden geregeld door internationale verdragen inzake maritieme veiligheid en de voorkoming van verontreiniging van de zee, zoals het VN-zeerechtverdrag en het SOLAS-verdrag. Meer in het bijzonder bestaat de classificatie van schepen in de afgifte van een certificaat door een door de reder gekozen classificatiebureau. Dit certificaat dient ter bevestiging dat het schip is ontworpen en gebouwd in overeenstemming met de door dat bureau volgens de beginselen van de Internationale Maritieme Organisatie (IMO) vastgestelde klasseregels. De verkrijging van een classificatiecertificaat is een voorwaarde voor de wettelijk voorgeschreven certificering, die plaatsvindt nadat de reder een vlaggenstaat heeft gekozen.

44

De certificeringsactiviteit bestaat in de afgifte van een wettelijk certificaat door de vlaggenstaat, of namens de vlaggenstaat door een van de organisaties die door die staat zijn gemachtigd om inspecties te verrichten, en in de afgifte van bepaalde documenten en certificaten overeenkomstig het SOLAS-verdrag. De classificatie- en certificeringsactiviteiten worden vaak door dezelfde onderneming verricht.

45

Uit het aan het Hof overgelegde dossier blijkt dat de classificatie- en certificeringshandelingen van Rina zijn verricht tegen betaling, krachtens een rechtstreeks met de reder van het schip Al Salam Boccaccio ’98 gesloten privaatrechtelijke handelsovereenkomst, volgens welke de door Rina verrichte diensten enkel bestonden in de vaststelling dat het onderzochte schip voldeed aan de vereisten van de toepasselijke regelgeving en, zo ja, in de afgifte van de bijbehorende certificaten. Voorts blijkt uit de informatie waarover het Hof beschikt dat de uitlegging en de keuze van de toepasselijke technische vereisten waren voorbehouden aan de autoriteiten van de Republiek Panama.

46

In dit verband volgt uit artikel 91 en artikel 94, leden 3 en 5, van het VN-zeerechtverdrag, voor de uitlegging waarvan het Hof bevoegd is (zie in die zin arresten van 24 juni 2008, Commune de Mesquer, C‑188/07, EU:C:2008:359, punt 85, en 11 juli 2018, Bosphorus Queen Shipping, C‑15/17, EU:C:2018:557, punt 44), dat het aan de staten is om de voorwaarden vast te stellen voor het verlenen aan schepen van het recht hun vlag te voeren en om de maatregelen te nemen die nodig zijn om de veiligheid op zee te verzekeren, onder andere met betrekking tot de bouw, uitrusting en zeewaardigheid van de schepen.

47

De rol van erkende organisaties zoals Rina is dus om schepen te controleren overeenkomstig de vereisten van de toepasselijke regelgeving, hetgeen er in voorkomend geval toe kan leiden dat het certificaat van een schip wordt ingetrokken omdat dat schip niet aan die vereisten voldoet. Zoals de advocaat-generaal in punt 95 van zijn conclusie heeft benadrukt, vloeit een dergelijke intrekking evenwel niet voort uit de beslissingsbevoegdheid van dergelijke organisaties, die handelen in overeenstemming met een vooraf vastgesteld regelgevingskader. Dat een schip na intrekking van een certificaat niet meer mag varen, is het gevolg van de sanctie die, zoals Rina ter terechtzitting heeft erkend, door de wet wordt opgelegd.

48

Voorts volgt uit voorschrift 6, onder c) en d), van hoofdstuk I van het SOLAS-verdrag dat wanneer een schip niet aan de vereisten voldoet, de erkende organisatie de autoriteiten van de betrokken staat hiervan in kennis stelt, welke autoriteiten verantwoordelijk blijven en de volledigheid en doeltreffendheid van de inspectie en het onderzoek waarborgen en zich ertoe verbinden om de nodige regelingen te waarborgen.

49

Uit het voorgaande volgt dat, onder voorbehoud van de door de verwijzende rechter te verrichten verificaties, classificatie- en certificeringshandelingen zoals die welke Rina als gedelegeerde en voor rekening van de Republiek Panama heeft verricht ten aanzien van het schip Al Salam Boccaccio ’98, niet kunnen worden geacht te zijn verricht in de uitvoering van bevoegdheden van openbaar gezag in de zin van het Unierecht, zodat een ten aanzien van die handelingen ingestelde vordering tot schadevergoeding onder het begrip „burgerlijke en handelszaken” van artikel 1, lid 1, van verordening nr. 44/2001 en binnen de werkingssfeer van die verordening valt.

50

Bovendien moet in het kader van een ruimere systematische uitlegging in herinnering worden gebracht dat, volgens de rechtspraak van het Hof inzake de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten, de certificeringsactiviteiten van vennootschappen met de hoedanigheid van certificeringsinstelling niet onder de uitzondering van artikel 51 VWEU vallen, omdat die vennootschappen ondernemingen met winstoogmerk zijn die hun werkzaamheden onder concurrentievoorwaarden verrichten en die niet de beslissingsbevoegdheid hebben waarmee de uitoefening van bevoegdheden van openbaar gezag gepaard gaat (zie in die zin arrest van 16 juni 2015, Rina Services e.a., C‑593/13, EU:C:2015:399, punten 1621).

51

Het Hof heeft immers geoordeeld dat de uitzondering van artikel 51 VWEU inzake de uitoefening van openbaar gezag niet van toepassing is op de werkzaamheden van privaatrechtelijke organisaties die zijn belast met de controle of, en de certificering dat, ondernemingen die openbare werken uitvoeren aan de wettelijke voorwaarden voldoen (zie in die zin arrest van 12 december 2013, SOA Nazionale Costruttori, C‑327/12, EU:C:2013:827, punt 50).

52

In het bijzonder kan de door deze organisaties verrichte controle of de te certificeren ondernemingen over voldoende technische deskundigheid en financiële draagkracht beschikken, en de controle van de inhoud en de waarheidsgetrouwheid van de verklaringen, attesten en documenten die zijn ingediend door de personen aan wie het certificaat wordt afgegeven, niet worden beschouwd als een activiteit die wordt verricht met de beslissingsautonomie die typerend is voor de uitoefening van bevoegdheden van openbaar gezag, aangezien deze controle, die wordt uitgevoerd onder rechtstreeks staatstoezicht, volledig wordt geregeld door het nationale recht (zie in die zin arrest van 12 december 2013, SOA Nazionale Costruttori, C‑327/12, EU:C:2013:827, punt 54; en naar analogie arresten van 22 oktober 2009, Commissie/Portugal, C‑438/08, EU:C:2009:651, punt 41, en 15 oktober 2015, Grupo Itevelesa e.a., C‑168/14, EU:C:2015:685, punt 56).

53

De verwijzende rechter heeft twijfels geuit over de invloed van de door Rina ingeroepen en aan het beginsel van internationaal gewoonterecht betreffende immuniteit van rechtsmacht ontleende exceptie op de toepasselijkheid van verordening nr. 44/2001 op het hoofdgeding, met het oog op de vaststelling of hij zich, door die immuniteit te erkennen op grond van de door Rina verrichte classificatie- en certificeringactiviteiten, onbevoegd kan verklaren.

54

In dit verband moet in herinnering worden gebracht dat regels die een uiting vormen van internationaal gewoonterecht als zodanig bindend zijn voor de instellingen van de Unie en deel uitmaken van de rechtsorde van de Unie (zie in die zin arresten van 16 juni 1998, Racke, C‑162/96, EU:C:1998:293, punt 46; 25 februari 2010, Brita, C‑386/08, EU:C:2010:91, punt 42, en 23 januari 2014, Manzi en Compagnia Naviera Orchestra, C‑537/11, EU:C:2014:19, punt 39).

55

Een nationale rechter die uitvoering geeft aan het Unierecht door verordening nr. 44/2001 toe te passen, moet echter voldoen aan de vereisten van artikel 47 van het Handvest (arrest van 25 mei 2016, Meroni, C‑559/14, EU:C:2016:349, punt 44). De verwijzende rechter zal zich er in casu dus van moeten vergewissen dat, indien hij de exceptie van immuniteit van rechtsmacht toewijst, dit geen aantasting vormt van het recht van LG e.a. op toegang tot de rechter, dat een van de elementen vormt van het in artikel 47 van het Handvest neergelegde recht op effectieve rechterlijke bescherming.

56

Het Hof heeft reeds geoordeeld dat de immuniteit van rechtsmacht van staten is verankerd in het internationaal recht en berust op het beginsel par in parem non habet imperium, op grond waarvan een staat niet aan de rechtsmacht van een andere staat kan worden onderworpen. Bij de huidige stand van de internationale praktijk heeft deze immuniteit echter geen absolute waarde, maar wordt zij algemeen erkend wanneer het geschil betrekking heeft op jure imperii verrichte soevereine handelingen. Zij kan daarentegen uitgesloten zijn indien het beroep betrekking heeft op jure gestionis verrichte, niet onder de uitoefening van openbaar gezag vallende handelingen (zie in die zin arrest van 19 juli 2012, Mahamdia, C‑154/11, EU:C:2012:491, punten 54 en 55).

57

Zoals de advocaat-generaal in de punten 108 tot en met 128 van zijn conclusie heeft benadrukt, wordt de in casu aan de orde zijnde immuniteit van rechtsmacht van privaatrechtelijke organisaties zoals Rina niet algemeen erkend voor werkzaamheden inzake de classificatie en de certificering van schepen, wanneer deze niet jure imperii zijn verricht in de zin van het internationaal recht.

58

Derhalve moet worden geoordeeld dat het beginsel van internationaal gewoonterecht inzake de immuniteit van rechtsmacht zich niet verzet tegen de toepassing van verordening nr. 44/2001 in een geding over een vordering tot schadevergoeding die is gericht tegen privaatrechtelijke organisaties zoals Rina, wegens de classificatie- en certificeringsactiviteiten die onder delegatie en voor rekening van een derde staat zijn verricht, wanneer de aangezochte rechter vaststelt dat die organisaties geen gebruik hebben gemaakt van bevoegdheden van openbaar gezag in de zin van het internationaal recht.

59

Hoewel vaststaat dat richtlijn 2009/15 niet van toepassing is op het hoofdgeding omdat deze de lidstaten aangaat, bevestigt overweging 16 ervan, die is vermeld in de door de verwijzende rechter gestelde prejudiciële vraag, de wil van de Uniewetgever om een beperkte draagwijdte te geven aan zijn uitlegging van het beginsel van internationaal gewoonterecht betreffende de immuniteit van rechtsmacht voor activiteiten inzake de classificatie en certificering van schepen. Wanneer een erkende organisatie, haar inspecteurs of technisch personeel namens de instanties zorgen voor de afgifte van de betrokken certificaten, dienen de lidstaten volgens voornoemde overweging immers te overwegen voor hen met betrekking tot deze gedelegeerde activiteiten evenredige juridische waarborgen en rechterlijke bescherming te doen gelden, inclusief passende verweermiddelen, met uitzondering van immuniteit, die als onvervreemdbaar soevereiniteitsrecht een prerogatief is waarop uitsluitend lidstaten een beroep kunnen doen en die derhalve niet gedelegeerd kan worden.

60

Uit voorgaande overwegingen volgt dat op de gestelde vraag moet worden geantwoord dat artikel 1, lid 1, van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat een beroep tot schadevergoeding tegen privaatrechtelijke rechtspersonen die voor rekening en als gedelegeerden van een derde staat schepen classificeren en certificeren, onder het begrip „burgerlijke en handelszaken” in de zin van die bepaling en derhalve binnen de werkingssfeer van die verordening valt, omdat die activiteiten niet worden uitgeoefend krachtens bevoegdheden van openbaar gezag in de zin van het Unierecht, hetgeen de verwijzende rechter dient te beoordelen. Het beginsel van internationaal gewoonterecht inzake de immuniteit van rechtsmacht verzet zich er niet tegen dat de aangezochte nationale rechter de rechtsbevoegdheid uitoefent waarin voornoemde verordening voorziet wanneer die rechter vaststelt dat de betrokken organisaties geen bevoegdheden van openbaar gezag hebben uitgeoefend in de zin van het internationaal recht.

Kosten

61

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

 

Artikel 1, lid 1, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken moet aldus worden uitgelegd dat een beroep tot schadevergoeding tegen privaatrechtelijke rechtspersonen die voor rekening en als gedelegeerden van een derde staat schepen classificeren en certificeren onder het begrip „burgerlijke en handelszaken” in de zin van die bepaling en derhalve binnen de werkingssfeer van die verordening valt, omdat die activiteiten niet worden uitgeoefend krachtens bevoegdheden van openbaar gezag in de zin van het Unierecht, hetgeen de verwijzende rechter dient te beoordelen. Het beginsel van internationaal gewoonterecht inzake de immuniteit van rechtsmacht verzet zich er niet tegen dat de aangezochte nationale rechter de rechtsbevoegdheid uitoefent waarin voornoemde verordening voorziet wanneer die rechter vaststelt dat de betrokken organisaties geen bevoegdheden van openbaar gezag hebben uitgeoefend in de zin van het internationaal recht.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Italiaans.