ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

9 juli 2020 ( *1 ) ( i )

„Prejudiciële verwijzing – Bescherming van de consument – Richtlijn 93/13/EEG – Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten – Hypothecaire leningsovereenkomst – Beding dat ertoe strekt de variabiliteit van het rentetarief te beperken (,bodemrentebeding’) – Schuldvernieuwingsovereenkomst – Afstand van het recht om rechtsvorderingen in te stellen tegen bedingen in een overeenkomst – Geen bindend karakter”

In zaak C‑452/18,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Juzgado de Primera Instancia e Instrucción n.° 3 de Teruel (rechtbank van eerste aanleg en instructie nr. 3 Teruel, Spanje) bij beslissing van 26 juni 2018, ingekomen bij het Hof op 11 juli 2018, in de procedure

XZ

tegen

Ibercaja Banco, SA,

wijst

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: M. Vilaras, kamerpresident, S. Rodin (rapporteur), D. Šváby, K. Jürimäe en N. Piçarra, rechters,

advocaat-generaal: H. Saugmandsgaard Øe,

griffier: L. Carrasco-Marco, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 11 september 2019,

gelet op de opmerkingen van:

XZ, aanvankelijk vertegenwoordigd door D. J. Fernández Yubero, vervolgens door J. de la Torre García, R. Lόpez Garbayo en M. Pradel Gonzalo, abogados,

Ibercaja Banco, SA, vertegenwoordigd door J. M. Rodríguez Cárcamo en A. M. Rodríguez Conde, abogados,

de Spaanse regering, aanvankelijk vertegenwoordigd door M. J. García-Valdecasas Dorrego, vervolgens door L. Aguilera Ruiz als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door J. Baquero Cruz, N. Ruiz García Napoleόn en C. Valero als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 30 januari 2020,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 3 tot en met 6 van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen XZ en Ibercaja Banco, SA, over bedingen die zijn vastgelegd in een tussen hen gesloten hypothecaire leningsovereenkomst.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3

Artikel 3 van richtlijn 93/13 bepaalt:

„1.   Een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, wordt als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort.

2.   Een beding wordt steeds geacht niet het voorwerp van afzonderlijke onderhandeling te zijn geweest wanneer het, met name in het kader van een toetredingsovereenkomst, van tevoren is opgesteld en de consument dientengevolge geen invloed op de inhoud ervan heeft kunnen hebben.

Het feit dat sommige onderdelen van een beding of een afzonderlijk beding het voorwerp zijn geweest van een afzonderlijke onderhandeling sluit de toepassing van dit artikel op de rest van een overeenkomst niet uit, indien de globale beoordeling leidt tot de conclusie dat het niettemin gaat om een toetredingsovereenkomst.

Wanneer de verkoper stelt dat een standaardbeding het voorwerp is geweest van afzonderlijke onderhandeling, dient hij dit te bewijzen.

3.   De bijlage bevat een indicatieve en niet uitputtende lijst van bedingen die als oneerlijk kunnen worden aangemerkt.”

4

In artikel 4 van die richtlijn wordt bepaald:

„1.   Onverminderd artikel 7 worden voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding van een overeenkomst alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, alsmede alle andere bedingen van de overeenkomst of van een andere overeenkomst waarvan deze afhankelijk is, op het moment waarop de overeenkomst is gesloten in aanmerking genomen, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft.

2.   De beoordeling van het oneerlijke karakter van bedingen heeft geen betrekking op de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst, noch op de gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten, voor zover die bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd.”

5

Artikel 5 van voornoemde richtlijn luidt als volgt:

„In het geval van overeenkomsten waarvan alle of bepaalde aan de consument voorgestelde bedingen schriftelijk zijn opgesteld, moeten deze bedingen steeds duidelijk en begrijpelijk zijn opgesteld. In geval van twijfel over de betekenis van een beding, prevaleert de voor de consument gunstigste interpretatie. Deze uitleggingsregel is niet van toepassing in het kader van de in artikel 7, lid 2, bedoelde procedures.”

6

Artikel 6, lid 1, van diezelfde richtlijn bepaalt:

„De lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.”

7

In artikel 8 van richtlijn 93/13 wordt bepaald:

„Ter verhoging van het beschermingsniveau van de consument kunnen de lidstaten op het onder deze richtlijn vallende gebied strengere bepalingen aannemen of handhaven, voor zover deze verenigbaar zijn met het Verdrag.”

8

Punt 1 van de bijlage bij die richtlijn bevat een indicatieve en niet-uitputtende lijst van bedingen die als oneerlijk kunnen worden beschouwd. Volgens dit punt 1, onder q), van deze bijlage worden hiertoe gerekend:

„Bedingen die tot doel of tot gevolg hebben:

[…]

q)

het indienen van een beroep of het instellen van een rechtsvordering door de consument te beletten of te belemmeren […].”

Spaans recht

Koninklijk besluit 1/2007

9

Richtlijn 93/13 is in Spaans recht omgezet door met name Ley 7/1998 sobre condiciones generales de la contratación (wet 7/1998 inzake algemene voorwaarden in overeenkomsten) van 13 april 1998 (BOE nr. 89 van 14 april 1998, blz. 12304), die samen met andere bepalingen tot omzetting van verschillende richtlijnen van de Unie op het gebied van consumentenbescherming is herschikt bij Real Decreto Legislativo 1/2007 por el que se aprueba el texto refundido de la Ley General para la Defensa de los Consumidores y Usuarios y otras leyes complementarias (koninklijk besluit 1/2007 tot vaststelling van de gecodificeerde tekst van de algemene wet ter bescherming van consumenten en gebruikers en andere aanvullende wetten) van 16 november 2007 (BOE nr. 287 van 30 november 2007, blz. 49181).

10

Artikel 10 van koninklijk besluit 1/2007 bepaalt:

„Het op voorhand afstand doen van de rechten die bij deze regeling worden verleend aan consumenten en gebruikers, is nietig, hetgeen eveneens geldt voor handelingen die worden verricht in strijd met de wet, als bedoeld in artikel 6 van de Código Civil (burgerlijk wetboek).”

11

Bovendien wordt in artikel 83 van koninklijk besluit 1/2007 bepaald dat „[o]neerlijke bedingen […] van rechtswege nietig [zijn] en […] als niet overeengekomen [worden] beschouwd”.

Burgerlijk wetboek

12

Artikel 1208 van het burgerlijk wetboek bepaalt:

„De vernieuwing is nietig indien ook de oorspronkelijke verplichting dat is, behoudens ingeval de nietigheidsgrond slechts kan worden ingeroepen door de schuldenaar, of ingeval de bekrachtiging de in oorsprong nietige handelingen geldigheid verschaft.”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

13

Bij authentieke akte van 23 december 2011 heeft XZ van een projectontwikkelaar een onroerend goed verworven voor een bedrag van 148813,04 EUR, waarbij zij in de plaats is getreden van die projectontwikkelaar als debiteur van de hypothecaire lening met betrekking tot dat onroerend goed, die was verstrekt door de kredietinstelling Caja de Ahorros de la Inmaculada de Aragón, thans Ibercaja Banco. XZ heeft daarmee alle afspraken en voorwaarden met betrekking tot die hypothecaire lening (hierna: „hypothecaire leningsovereenkomst”), zoals vastgelegd tussen de oorspronkelijke debiteur en de kredietinstelling, aanvaard.

14

De hypothecaire leningsovereenkomst bevatte een beding met betrekking tot de maximale en minimale rentetarieven die op deze lening van toepassing waren, waarbij een jaarlijkse plafondrente van 9,75 % en een jaarlijkse bodemrente van 3,25 % werden vastgelegd.

15

Deze hypothecaire leningsovereenkomst werd op 4 maart 2014 onderworpen aan een wijzigingshandeling (hierna: „schuldvernieuwingsovereenkomst”), die met name betrekking had op het in het bodemrentebeding vastgelegde tarief, dat werd verlaagd tot een jaarlijks nominaal rentetarief van 2,35 %. Bovendien bevatte de schuldvernieuwingsovereenkomst een beding dat als volgt luidde: „Partijen bevestigen de geldigheid en de toepassing van de lening, achten de voorwaarden ervan geschikt en doen derhalve uitdrukkelijk en wederzijds afstand van elke vordering tegen de andere partij met betrekking tot de gesloten overeenkomst en de daarin vervatte bedingen, alsmede met betrekking tot de tot op heden verrichte betalingen, waarvan zij de conformiteit erkennen”. Met een handgeschreven vermelding gaf XZ verder aan dat zij zich ervan bewust was en begreep dat „het rentetarief van de lening nooit lager [zou] zijn dan het jaarlijkse nominale rentetarief van 2,35 %”.

16

XZ heeft bij de verwijzende rechter, de Juzgado de Primera Instancia e Instrucción n.° 3 de Teruel, een beroep ingesteld ertoe strekkende te doen vaststellen dat het bodemrentebeding in de hypothecaire leningsovereenkomst oneerlijk was, alsmede de kredietinstelling te doen veroordelen dit beding in te trekken en de sinds het aangaan van die lening ten onrechte op grond daarvan betaalde bedragen aan haar terug te betalen.

17

Aangezien Ibercaja Banco zich ter betwisting van de vorderingen van XZ beroept op de bedingen in de schuldvernieuwingsovereenkomst, heeft verzoekster in het hoofdgeding de verwijzende rechter ook verzocht om opheldering over de vraag in hoeverre rechtshandelingen tot wijziging van een overeenkomst, en met name van een van de daarin vervatte bedingen, waarvan het oneerlijke karakter wordt aangevoerd, eveneens door dit beding zijn „besmet”, en dus op grond van artikel 83 van koninklijk besluit 1/2007 niet bindend zijn.

18

De verwijzende rechter merkt op dat Ibercaja Banco na het arrest van de Tribunal Supremo (hoogste rechterlijke instantie, Spanje) van 9 mei 2013, 241/2013 – waarin bodemrentebedingen in hypotheekovereenkomsten nietig werden verklaard omdat zij niet voldeden aan de vereisten van duidelijkheid en transparantie – met betrekking tot deze in de door haar gesloten hypothecaire leningsovereenkomsten vastgelegde bedingen een proces van heronderhandeling is gestart. Hij betwijfelt echter of de heronderhandeling van een oneerlijk beding verenigbaar is met het beginsel van artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13, volgens hetwelk oneerlijke bedingen de consument niet binden.

19

Bovendien wijst de verwijzende rechter erop dat ook de schuldvernieuwingsovereenkomst zelf mogelijk niet voldoet aan de voorwaarden van de door de Tribunal Supremo vastgelegde „transparantietoets”. In het hoofdgeding wijst die rechter met name op het aanzienlijke gebrek aan evenwicht tussen de vastgelegde rechten en verplichtingen ten nadele van de kredietnemer, op het gebrek aan informatie over de verliezen die de kredietnemer zou kunnen lijden als gevolg van de toepassing van het nieuwe bodemrentebeding en op de onmogelijkheid voor de kredietnemer om de aldus geleden verliezen te recupereren, omdat hij afstand heeft gedaan van elk recht om rechtsvorderingen in te stellen tegen de kredietinstelling.

20

In die omstandigheden heeft de Juzgado de Primera Instancia e Instrucción n.o 3 de Teruel de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Moet het beginsel dat nietige bedingen niet bindend zijn (artikel 6 van [richtlijn 93/13]) zich ook uitstrekken tot latere overeenkomsten en rechtshandelingen met betrekking tot die bedingen, zoals de schuldvernieuwingsovereenkomst?

Kan, aangezien de absolute nietigheid impliceert dat het betreffende beding nooit heeft bestaan in het juridisch-economische leven van de overeenkomst, worden geconcludeerd dat latere rechtshandelingen, te weten de schuldvernieuwingsovereenkomst, en de rechtsgevolgen daarvan met betrekking tot dat beding, eveneens uit de juridische werkelijkheid verdwijnen en derhalve moeten worden geacht niet te bestaan en geen effect te sorteren?

2)

Kan bij documenten die strekken tot de wijziging van of de sluiting van een schikkingsovereenkomst met betrekking tot bedingen waarover niet is onderhandeld, en die de oneerlijkheids- en transparantietoets mogelijk niet met goed gevolg zullen doorstaan, sprake zijn van algemene voorwaarden in overeenkomsten, in de zin van artikel 3 van richtlijn 93/13, zodat dezelfde nietigheidsgronden gelden als die welke van toepassing zijn op de oorspronkelijke documenten die het voorwerp uitmaken van een vernieuwing of schikking?

3)

Moet de afstand van het recht om rechtsvorderingen in te stellen, zoals vervat in de schuldvernieuwingsovereenkomst, eveneens nietig zijn, voor zover de cliënten in de door hen ondertekende overeenkomsten niet zijn geïnformeerd over de nietigheid van een beding, noch over het bedrag of de geldelijke waarde van hun aanspraak op teruggave van de rente die was betaald uit hoofde van de initiële oplegging van de bodemrentebedingen?

Met deze afstand verbindt de cliënt zich ertoe om af te zien van het instellen van een vordering, zonder door de bank te zijn geïnformeerd waarvan [of] van welk geldbedrag hij afziet.

4)

Wanneer de schuldvernieuwingsovereenkomst wordt onderzocht in het licht van de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie en artikel 3, lid 1, en artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13, lijdt het nieuwe bodemrentebeding dan opnieuw aan een gebrek aan transparantie, aangezien de bank de in het arrest van de Tribunal Supremo van 9 mei 2013 vastgestelde transparantiecriteria opnieuw niet heeft nageleefd en de cliënt niet heeft geïnformeerd over de daadwerkelijke financiële kosten van het bedoelde beding in haar hypothecaire leningsovereenkomst, waardoor de cliënt had kunnen kennisnemen van het rentetarief (en de daaruit voortvloeiende maandelijkse aflossingsbedragen) dat hij zou moeten betalen bij toepassing van het nieuwe bodemrentebeding en van het rentetarief (en de daaruit voortvloeiende maandelijkse aflossingsbedragen) dat hij zou moeten betalen indien er geen bodemrentebeding zou gelden en het in de hypothecaire leningsovereenkomst overeengekomen rentetarief zou worden toegepast zonder bodemrente?

Met andere woorden, had de financiële instelling, toen zij het zogenoemde schuldvernieuwingsdocument, dat betrekking had op bodemrentebedingen, oplegde, moeten voldoen aan de transparantiecriteria van artikel 3, lid 1, en artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 en de cliënt moeten informeren over het financiële nadeel dat hij zou lijden als gevolg van de toepassing van het bodemrentebeding, alsook over het rentetarief dat van toepassing zou zijn zonder het bestaan van een dergelijk beding, en moet dit document, voor zover de financiële instelling dat niet heeft gedaan, eveneens nietig worden verklaard?

5)

Kunnen de bedingen inzake rechtsvorderingen in de algemene voorwaarden van de schuldvernieuwingsovereenkomst, gelet op de inhoud ervan, als oneerlijk worden beschouwd overeenkomstig artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13, in samenhang met de bijlage met oneerlijke bedingen, en in concreto in punt 1, onder q) […], gelet op het feit dat deze bedingen het recht van consumenten beperken om rechten uit te oefenen die kunnen ontstaan of aan de dag kunnen treden na de ondertekening van de overeenkomst, zoals dat is gebeurd in verband met de mogelijkheid om de volledige teruggave van de betaalde rentebedragen te vorderen (overeenkomstig het arrest van het Hof […] van 21 december 2016)?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste vraag

21

Met zijn eerste prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een in een overeenkomst tussen een verkoper en een consument opgenomen beding, waarvan het oneerlijke karakter in rechte kan worden vastgesteld, rechtsgeldig het voorwerp kan uitmaken van een schuldvernieuwingsovereenkomst tussen die verkoper en die consument waarbij laatstgenoemde afstand doet van de gevolgen die een oneerlijkverklaring van dat beding met zich zou brengen.

22

Er zij aan herinnerd dat volgens artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 de lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden (arrest van 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a., C‑154/15, C‑307/15 en C‑308/15, EU:C:2016:980, punt 53).

23

Derhalve moet een oneerlijk contractueel beding in beginsel geacht worden nooit te hebben bestaan, zodat het geen gevolgen heeft ten aanzien van de consument (arrest van 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a., C‑154/15, C‑307/15 en C‑308/15, EU:C:2016:980, punt 61).

24

Bijgevolg dient de nationale rechter oneerlijke bedingen overeenkomstig artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 buiten toepassing te laten opdat zij geen dwingende gevolgen hebben voor de consument, tenzij de consument zich daartegen verzet (arrest van 26 maart 2019, Abanca Corporación Bancaria en Bankia, C‑70/17 en C‑179/17, EU:C:2019:250, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

25

Niettemin volgt uit de rechtspraak van het Hof dat het recht van de consument op daadwerkelijke bescherming ook het recht behelst om zijn rechten juist niet uit te oefenen, zodat in voorkomend geval rekening moet worden gehouden met de door de consument uitgedrukte wil wanneer deze zich ervan bewust is dat een oneerlijk beding niet bindend is, maar toch aangeeft dat hij niet wil dat het buiten toepassing blijft en dus vrij en geïnformeerd met het betrokken beding instemt (zie in die zin arrest van 14 april 2016, Sales Sinués en Drame Ba, C‑381/14 en C‑385/14, EU:C:2016:252, punt 25).

26

Richtlijn 93/13 gaat namelijk niet zo ver dat het systeem van bescherming tegen het gebruik van oneerlijke bedingen door verkopers ten behoeve van de consument verplicht wordt gesteld. Als de consument er de voorkeur aan geeft geen gebruik te maken van dit beschermingssysteem, wordt het dus niet toegepast (arrest van 3 oktober 2019, Dziubak, C‑260/18, EU:C:2019:819, punt 54).

27

Het staat dus aan de nationale rechter om in voorkomend geval rekening te houden met de door de consument uitgedrukte wil wanneer deze zich ervan bewust is dat een oneerlijk beding niet bindend is maar toch aangeeft dat hij niet wil dat het buiten toepassing blijft en dus vrij en geïnformeerd met dat beding instemt (zie in die zin arrest van 21 februari 2013, Banif Plus Bank, C‑472/11, EU:C:2013:88, punt 35).

28

Derhalve moet naar analogie worden aanvaard, zoals de advocaat-generaal in wezen heeft opgemerkt in de punten 39 tot en met 42 van zijn conclusie, dat een consument afstand kan doen van het recht zich te beroepen op het oneerlijke karakter van een beding in het kader van een schuldvernieuwingsovereenkomst waarbij hij afstand doet van de gevolgen die zouden voortvloeien uit een verklaring dat een dergelijk beding oneerlijk is, mits die afstand is gebaseerd op vrije en geïnformeerde instemming.

29

Zoals blijkt uit de in punt 25 van dit arrest aangehaalde rechtspraak kan de afstand door de consument van het recht om zich beroepen op de nietigheid van een oneerlijk beding slechts in aanmerking worden genomen indien de consument zich toen hij die afstand deed bewust was van het niet-bindende karakter van dat beding en van de gevolgen die daaruit voortvloeiden. Alleen in dat geval kan worden aangenomen dat zijn akkoord met de vernieuwing van een dergelijke clausule is gebaseerd op vrije en geïnformeerde instemming, met inachtneming van de vereisten van artikel 3 van richtlijn 93/13, hetgeen aan de nationale rechter staat om na te gaan.

30

Uit het voorgaande volgt dat artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet ertegen verzet dat een in een overeenkomst tussen een verkoper en een consument opgenomen beding, waarvan het oneerlijke karakter in rechte kan worden vastgesteld, het voorwerp kan uitmaken van een schuldvernieuwingsovereenkomst tussen die verkoper en die consument waarbij laatstgenoemde afstand doet van de gevolgen die een oneerlijkverklaring van dat beding met zich zou brengen, mits die afstand is gebaseerd op vrije en geïnformeerde instemming van de consument, hetgeen aan de nationale rechter staat om na te gaan.

Tweede vraag

31

Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 3, leden 1 en 2, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat een beding in een overeenkomst tussen een verkoper en een consument met het oog op de wijziging van een potentieel oneerlijk beding in een eerdere overeenkomst tussen hen of met het oog op de regeling van de gevolgen van het oneerlijke karakter van dat andere beding, zelf kan worden beschouwd als een beding waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, en in voorkomend geval oneerlijk kan worden verklaard.

32

Er zij aan herinnerd dat de toetsing van het oneerlijke karakter van een beding in een overeenkomst tussen een verkoper en een consument overeenkomstig artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 betrekking heeft op bedingen waarover niet afzonderlijk is onderhandeld.

33

Artikel 3, lid 2, van die richtlijn preciseert dat een beding steeds geacht wordt niet het voorwerp van afzonderlijke onderhandeling te zijn geweest, wanneer het door de verkoper van tevoren is opgesteld en de consument dientengevolge geen invloed op de inhoud ervan heeft kunnen hebben, hetgeen met name het geval is in het kader van een toetredingsovereenkomst. Dienaangaande heeft het Hof reeds geoordeeld dat een voor algemeen gebruik opgesteld beding een contractueel beding vormt waarover niet afzonderlijk onderhandeld is (arrest van 15 januari 2015, Šiba, C‑537/13, EU:C:2015:14, punt 31).

34

Aan deze voorwaarden kan ook zijn voldaan wanneer er sprake is van een beding dat bedoeld is om een potentieel oneerlijk beding in een eerdere overeenkomst tussen dezelfde partijen te wijzigen of om de gevolgen van het oneerlijke karakter van dat andere beding te regelen. Het feit dat het nieuwe beding bedoeld is om een eerder beding waarover niet individueel is onderhandeld te wijzigen, ontslaat de nationale rechter op zich niet van de verplichting om zich ervan te vergewissen of de consument daadwerkelijk geen invloed heeft kunnen uitoefenen op de inhoud van dat nieuwe beding, in de zin van artikel 3, lid 2, van richtlijn 93/13.

35

In het hoofdgeding staat het aan de verwijzende rechter om alle omstandigheden in aanmerking te nemen waarin een dergelijk beding aan de consument is voorgelegd, teneinde vast te stellen of laatstgenoemde invloed heeft kunnen uitoefenen op de inhoud ervan.

36

In de onderhavige zaak kan het feit dat de sluiting van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde schuldvernieuwingsovereenkomst deel uitmaakt van het door Ibercaja Banco naar aanleiding van het arrest van de Tribunal Supremo van 9 mei 2013, 241/2013, ingeleide algemene beleid om hypothecaire leningsovereenkomsten met een variabel rentetarief en een bodemrentebeding te heronderhandelen, een aanwijzing zijn dat XZ de inhoud van het nieuwe bodemrentebeding niet heeft kunnen beïnvloeden.

37

Hetzelfde geldt voor het feit dat de kredietinstelling, volgens de door de verwijzende rechter verstrekte informatie, XZ geen kopie van de overeenkomst heeft verstrekt en haar niet heeft toegestaan deze mee te nemen voor analyse en bestudering.

38

In ieder geval kan uit het feit dat XZ vóór de ondertekening van de schuldvernieuwingsovereenkomst in een handgeschreven verklaring had aangegeven dat zij het mechanisme van het bodemrentebeding had begrepen, niet worden opgemaakt dat over dit beding afzonderlijk is onderhandeld en dat de consument de inhoud ervan daadwerkelijk heeft kunnen beïnvloeden.

39

Uit het voorgaande volgt dat op de tweede vraag moet worden geantwoord dat artikel 3, leden 1 en 2, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat een beding in een overeenkomst tussen een verkoper en een consument met het oog op de wijziging van een potentieel oneerlijk beding in een eerdere overeenkomst tussen hen of met het oog op de regeling van de gevolgen van het oneerlijke karakter van dat andere beding, zelf kan worden beschouwd als een beding waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, en in voorkomend geval oneerlijk kan worden verklaard.

Vierde vraag

40

Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 3, lid 1, 4, lid 2, en 5 van richtlijn 93/13 aldus moeten worden uitgelegd dat het krachtens die bepalingen door de verkoper na te leven transparantievereiste inhoudt dat wanneer de verkoper met een consument een hypothecaire leningsovereenkomst sluit waarin een variabel rentetarief is overeengekomen en een bodemrentebeding is vastgelegd, hij de consument de informatie moet verstrekken die nodig is om de economische gevolgen die voor laatstgenoemde op het moment waarop de overeenkomst is gesloten uit het door dat bodemrentebeding teweeggebrachte mechanisme voortvloeien, te kunnen begrijpen.

41

Overeenkomstig artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 wordt een beding waarover niet afzonderlijk is onderhandeld als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort.

42

Krachtens artikel 4, lid 2, van die richtlijn, heeft de beoordeling van het oneerlijke karakter van bedingen in een dergelijke overeenkomst evenwel geen betrekking op de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst, noch op de gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten, voor zover die bedingen „duidelijk en begrijpelijk” zijn geformuleerd.

43

Bovendien bepaalt artikel 5 van die richtlijn dat in het geval van overeenkomsten waarvan alle of bepaalde aan de consument voorgestelde bedingen schriftelijk zijn opgesteld, deze bedingen steeds „duidelijk en begrijpelijk” moeten zijn opgesteld.

44

Uit de rechtspraak van het Hof volgt dat het feit dat bedingen in overeenkomsten formeel en grammaticaal begrijpelijk zijn, niet volstaat om te voldoen aan het uit artikel 4, lid 2, en artikel 5 van richtlijn 93/13 voortvloeiende vereiste dat die bedingen transparant moeten zijn. Het vereiste dat bedingen in overeenkomsten duidelijk en begrijpelijk moeten zijn geformuleerd en derhalve transparant moeten zijn, zoals neergelegd in die richtlijn, dient ruim te worden opgevat, aangezien het door die richtlijn uitgewerkte beschermingsstelsel berust op de gedachte dat de consument zich tegenover de verkoper in een zwakke positie bevindt en met name over minder informatie dan laatstgenoemde beschikt (arrest van 3 maart 2020, Gómez del Moral Guasch, C‑125/18, EU:C:2020:138, punt 50).

45

Derhalve dient het vereiste dat een contractueel beding duidelijk en begrijpelijk moet zijn geformuleerd aldus te worden begrepen dat het eveneens verlangt dat de concrete werking van het mechanisme waarop het betrokken beding betrekking heeft en in voorkomend geval de verhouding tussen dit mechanisme en het mechanisme dat is voorgeschreven door andere bedingen, op een transparante wijze in de overeenkomst worden uiteengezet, zodat de consument op basis van duidelijke en begrijpelijke criteria de economische gevolgen die er voor hem uit voortvloeien, kan inschatten (arrest van 20 september 2017, Andriciuc e.a., C‑186/16, EU:C:2017:703, punt 45).

46

In het geval van een hypothecaire leningsovereenkomst staat het aan de nationale rechter om de daartoe noodzakelijke verificaties te verrichten op basis van alle relevante feitelijke gegevens, waaronder de reclame en de informatie die door de kredietgever in het kader van de onderhandeling van een leningsovereenkomst worden verstrekt. Meer in het bijzonder staat het aan die rechter, wanneer hij alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst in aanmerking neemt, om na te gaan of in de betrokken zaak aan de consument alle gegevens zijn meegedeeld die van invloed kunnen zijn op de omvang van zijn verbintenis en op grond waarvan hij met name de totale kosten van zijn lening kan ramen. Een beslissende rol bij die beoordeling spelen de vraag of de bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd, zodat een gemiddelde consument aan de hand daarvan die kosten kan ramen en voorts de omstandigheid dat de kredietovereenkomst niet de gegevens bevat die, gelet op de aard van de goederen of diensten waarop die overeenkomst betrekking heeft, essentieel worden geacht (arrest van 3 maart 2020, Gómez del Moral Guasch, C‑125/18, EU:C:2020:138, punt 52).

47

Voor een consument is het met name van wezenlijk belang dat hij vóór de sluiting van een dergelijke overeenkomst kennisneemt van alle contractvoorwaarden en de gevolgen die aan die sluiting zijn verbonden. Hij zal met name op basis van de aldus verkregen informatie besluiten of hij gebonden wenst te worden door voorwaarden die de verkoper tevoren heeft vastgelegd (arrest van 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a., C‑154/15, C‑307/15 en C‑308/15, EU:C:2016:980, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

48

Bovendien moet bij de beoordeling van het oneerlijke karakter van een contractueel beding worden uitgegaan van het moment waarop de betrokken overeenkomst is gesloten, rekening houdend met alle omstandigheden waarvan de verkoper op dat moment kennis kon hebben en die gevolgen konden hebben voor de latere uitvoering van die overeenkomst, aangezien een contractueel beding een verstoring van het evenwicht tussen de contractpartijen in zich kan dragen die zich pas tijdens de uitvoering van de overeenkomst manifesteert (arrest van 20 september 2017, Andriciuc e.a., C‑186/16, EU:C:2017:703, punt 54).

49

Bijgevolg moet de naleving door een verkoper van het transparantievereiste van artikel 4, lid 2, en artikel 5 van richtlijn 93/13 worden beoordeeld aan de hand van de informatie waarover deze verkoper beschikt op de dag waarop hij de overeenkomst met de consument sloot.

50

Wat met name een bodemrentebeding betreft dat is vastgelegd in een leningsovereenkomst met een variabel rentetarief, moet worden opgemerkt dat de financiële gevolgen van een mechanisme ter beperking van de neerwaartse bewegingen van het rentetarief noodzakelijkerwijs afhangen van de ontwikkeling van de referentie-index op basis waarvan een dergelijk tarief wordt berekend.

51

In die omstandigheden moet de consument in staat worden gesteld om de economische gevolgen die voor hem uit een dergelijk beding voortvloeien te begrijpen (arrest van 5 juni 2019, GT, C‑38/17, EU:C:2019:461, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

52

Desalniettemin kan, wanneer er sprake is van een beding dat erin bestaat de neerwaartse schommelingen van een variabel rentetarief dat op basis van een index wordt berekend te beperken, de exacte hoogte van dat tarief in een leningsovereenkomst zeker niet voor de gehele looptijd ervan worden bepaald. Van een verkoper kan niet worden verlangd dat hij precieze informatie verstrekt over de financiële gevolgen van wijzigingen van het rentetarief tijdens de looptijd van de overeenkomst, aangezien deze wijzigingen afhankelijk zijn van onvoorziene toekomstige gebeurtenissen waarop de verkoper geen invloed kan uitoefenen. Met name de toepassing van een variabel rentetarief brengt, alleen al vanwege die variabiliteit, een schommeling van de bedragen van de toekomstige aflossingstermijnen met zich mee, zodat die verkoper niet in staat is de exacte impact van de toepassing van een bodemrentebeding op die termijnen te preciseren.

53

Dit neemt niet weg dat het Hof met betrekking tot hypothecaire leningen met variabele rentetarieven heeft geoordeeld dat het in het bijzonder van belang is dat informatie wordt verstrekt over de evolutie in het verleden van de index op basis waarvan dat rentetarief is berekend (zie in die zin arrest van 3 maart 2020, Gómez del Moral Guasch, C‑125/18, EU:C:2020:138, punt 56).

54

Op basis van dergelijke informatie kan de consument namelijk, in het licht van de schommelingen in het verleden, in staat worden gesteld te begrijpen dat hij mogelijk niet kan profiteren van tarieven die onder het aan hem voorgestelde bodemrentetarief liggen.

55

Met betrekking tot de bedragen waarvan de consument zou afzien door akkoord te gaan met een nieuw bodemrentebeding, welke bedragen overeenkomen met het verschil tussen de bedragen die de consument op grond van het oorspronkelijke bodemrentebeding heeft betaald en de bedragen die zonder een bodemrentebeding zouden zijn betaald, zij erop gewezen dat deze bedragen in beginsel door een normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige gemiddelde consument gemakkelijk kunnen worden vastgesteld, wanneer deze bij de verkoper, in dit geval de kredietinstelling, die op dit gebied over de nodige deskundigheid en kennis beschikt, over alle nodige informatie heeft kunnen beschikken.

56

Uit het voorgaande volgt dat op de vierde vraag moet worden geantwoord dat artikel 3, lid 1, artikel 4, lid 2, en artikel 5 van richtlijn 93/13 aldus moeten worden uitgelegd dat het krachtens die bepalingen door de verkoper na te leven transparantievereiste inhoudt dat wanneer de verkoper met een consument een hypothecaire leningsovereenkomst sluit waarin een variabel rentetarief is overeengekomen en een bodemrentebeding is vastgelegd, de consument in staat moet worden gesteld, met name door de verstrekking van informatie over de evolutie in het verleden van de index op basis waarvan het rentetarief wordt berekend, om de economische gevolgen die voor hem uit het door dat bodemrentebeding teweeggebrachte mechanisme voortvloeien, te begrijpen.

Derde en vijfde vraag

57

Met zijn derde en vijfde vraag, die tezamen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 3, lid 1, juncto punt 1, onder q), van de bijlage bij richtlijn 93/13, en artikel 6, lid 1, van die richtlijn aldus moeten worden uitgelegd dat een beding in een schuldvernieuwingsovereenkomst dat een beding in een eerdere overeenkomst wijzigt en waarbij een verkoper en een consument wederzijds afstand doen van hun recht om rechtsvorderingen in te stellen die met name betrekking hebben op zowel het oorspronkelijke, door die schuldvernieuwingsovereenkomst gewijzigde, beding als het nieuwe beding, als „oneerlijk” moet worden aangemerkt.

58

Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat Ibercaja Banco en XZ in de schuldvernieuwingsovereenkomst een verlaging van het tarief van het bodemrentebeding dat van toepassing was in het kader van de hypothecaire leningsovereenkomst en een wederzijdse afstand van rechtsvorderingen met betrekking tot het oude en het nieuwe bodemrentebeding zijn overeengekomen.

59

Wanneer een dergelijk bodemrentebeding is vastgelegd in het kader van een overeenkomst tussen een verkoper en een consument, kan de nationale rechter dit beding na het in artikel 3 van richtlijn 93/13 bedoelde onderzoek als oneerlijk beschouwen, op voorwaarde dat niet afzonderlijk over het beding is onderhandeld en onder voorbehoud van de in artikel 4, lid 2, van die richtlijn vastgestelde grenzen.

60

Zoals volgt uit artikel 3, lid 1, van die richtlijn, wordt een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort.

61

Bij de toetsing of de contractuele bedingen waarvan hij kennisneemt als oneerlijk zijn aan te merken, dient de nationale rechter overeenkomstig artikel 4, lid 1, van diezelfde richtlijn in beginsel rekening te houden met alle omstandigheden van het geval (arrest van 7 augustus 2018, Banco Santander en Escobedo Cortés, C‑96/16 en C‑94/17, EU:C:2018:643, punt 66).

62

Het staat aan de nationale rechter om in het licht van de omstandigheden van het betrokken geval te bepalen of een beding voldoet aan de eisen van goede trouw, evenwicht en transparantie. Het Hof is evenwel bevoegd om op basis van de bepalingen van richtlijn 93/13 de criteria aan te reiken die die rechter bij deze beoordeling kan of moet toepassen (arrest van 28 juli 2016, Verein für Konsumenteninformation, C‑191/15, EU:C:2016:612, punt 65).

63

Bovendien volgt uit artikel 3, lid 3, van richtlijn 93/13 dat de bijlage bij deze richtlijn een indicatieve en niet-uitputtende lijst bevat van bedingen die als oneerlijk kunnen worden aangemerkt. Volgens punt 1, onder q), van de bijlage bij die richtlijn zijn bedingen die als zodanig kunnen worden aangemerkt die, welke tot doel of tot gevolg hebben „het indienen van een beroep of het instellen van een rechtsvordering door de consument te beletten of te belemmeren”.

64

Daar komt bij dat het feit dat een verkoper en een consument wederzijds afstand doen van hun recht om rechtsvorderingen in te stellen met betrekking tot een contractueel beding, er niet aan in de weg staat dat de nationale rechter het oneerlijke karakter van een dergelijk beding onderzoekt, wanneer dit beding bindende gevolgen kan hebben voor de consument.

65

In de onderhavige zaak blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat Ibercaja Banco en XZ in de schuldvernieuwingsovereenkomst enerzijds een verlaging van het percentage van het bodemrentebeding dat van toepassing was in het kader van de hypothecaire leningsovereenkomst, en anderzijds een wederzijdse afstand van het recht om rechtsvorderingen in te stellen met betrekking tot het oude en het nieuwe bodemrentebeding, zijn overeengekomen.

66

Wat in de eerste plaats de afstand door XZ betreft van haar recht om bij de nationale rechter rechtsvorderingen in te stellen met betrekking tot het oorspronkelijke bodemrentebeding, zij erop gewezen dat, zoals blijkt uit de punten 25 tot en met 28 van het onderhavige arrest, richtlijn 93/13 op zich niet belet dat een consument contractueel afstand doet van het voordeel dat hij zou kunnen hebben bij de oneerlijkverklaring van een contractueel beding, mits die afstand is gebaseerd op vrije en geïnformeerde instemming.

67

Voorts moet, zoals de advocaat-generaal in de punten 70 tot en met 73 van zijn conclusie heeft opgemerkt, onderscheid worden gemaakt tussen, enerzijds, de situatie waarin de afstand van het recht om rechtsvorderingen in te stellen is vastgelegd in een afspraak – zoals een schikkingsovereenkomst – waarvan het eigenlijke voorwerp de beslechting is van een bestaand geschil tussen een verkoper en een consument, en, anderzijds, de situatie waarin in een overeenkomst tussen een verkoper en een consument op voorhand afstand wordt gedaan van elk recht om rechtsvorderingen in te stellen, als bedoeld in de punten 75 en 76 van het onderhavige arrest.

68

Niettemin kan een beding waarmee, in het kader van een afspraak ter beslechting van een geschil tussen een verkoper en een consument over de geldigheid van een beding in een overeenkomst die deze twee partijen bindt, wederzijds afstand wordt gedaan van elk recht om rechtsvorderingen in te stellen, betrekking hebben op het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst, in de zin van artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13, en derhalve ontsnappen aan de beoordeling van de mogelijke oneerlijkheid ervan, wanneer het op duidelijke en begrijpelijke wijze is opgesteld, hetgeen de nationale rechter dient te beoordelen.

69

In het onderhavige geval is de nationale rechter van oordeel dat XZ onvoldoende informatie heeft ontvangen over het oneerlijke karakter van het oorspronkelijke bodemrentebeding en over haar recht om terugbetaling te verkrijgen van de bedragen die zij op grond van dat beding ten onrechte heeft betaald.

70

Zoals volgt uit punt 48 van het onderhavige arrest, moet bij de beoordeling van het oneerlijke karakter van een overeenkomst tussen een verkoper en een consument worden uitgegaan van het moment waarop die overeenkomst is gesloten, rekening houdend met alle omstandigheden waarvan die verkoper op dat moment kennis kon hebben en die gevolgen konden hebben voor de latere uitvoering van die overeenkomst, aangezien een beding een verstoring van het evenwicht tussen de contractpartijen in zich kan dragen die zich pas tijdens de uitvoering van die overeenkomst manifesteert.

71

Hoewel het aan de nationale rechter staat om te onderzoeken over welke informatie Ibercaja Banco beschikte op het moment waarop de schuldvernieuwingsovereenkomst werd gesloten, moet erop worden gewezen dat deze overeenkomst volgens de aan het Hof verstrekte informatie op 4 maart 2014 is gesloten. Bij zijn arrest van 9 mei 2013, 241/2013, heeft de Tribunal Supremo in een door consumentenorganisaties aangespannen procedure geoordeeld dat de bodemrentebedingen in de hypothecaire leningsovereenkomsten in beginsel niet voldeden aan de eisen van duidelijkheid en transparantie en dus oneerlijk konden worden verklaard. De Tribunal Supremo heeft daarbij de gevolgen van de nietigverklaring van dergelijke bedingen voor de toekomst beperkt. Het Hof heeft echter pas in het arrest van 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a. (C‑154/15, C‑307/15 en C‑308/15, EU:C:2016:980), geoordeeld dat artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 zich tegen een dergelijke beperking verzet.

72

Ten eerste was het oneerlijke karakter van het oorspronkelijke bodemrentebeding tussen XZ en Ibercaja Banco op het moment waarop de schuldvernieuwingsovereenkomst werd gesloten weliswaar voorzienbaar, doch geen vaststaand feit, aangezien het niet in het kader van een gerechtelijke procedure tussen de partijen bij die overeenkomst was vastgesteld.

73

Ten tweede kon Ibercaja Banco op basis van de stand van het recht op het moment waarop de schuldvernieuwingsovereenkomst werd gesloten niet weten dat het bestaan van een oneerlijk bodemrentebeding recht gaf op volledige terugbetaling van de bedragen die op grond van die clausule ten onrechte waren betaald.

74

In die omstandigheden staat het aan de verwijzende rechter om de mate van zekerheid te beoordelen die op het moment waarop de schuldvernieuwingsovereenkomst werd gesloten bestond met betrekking tot het oneerlijke karakter van het oorspronkelijke bodemrentebeding, teneinde de omvang te kunnen bepalen van de door Ibercaja Banco, ingevolge het transparantievereiste dat zij bij het voorleggen van het beding inzake het afstand doen van het instellen van rechtsvorderingen moest naleven, aan XZ te verstrekken informatie, en teneinde te kunnen vaststellen of XZ in staat was de daaruit voor haar voortvloeiende rechtsgevolgen te begrijpen.

75

Wat in de tweede plaats het feit betreft dat partijen in het hoofdgeding afstand hebben gedaan van het recht om bij de nationale rechter rechtsvorderingen in te stellen met betrekking tot het nieuwe bodemrentebeding, zij erop gewezen dat, zoals de advocaat-generaal in de punten 43 en 44 van zijn conclusie heeft opgemerkt, een consument zich er niet rechtsgeldig toe kan verbinden om voor de toekomst afstand te doen van de rechterlijke bescherming en de rechten die hij aan richtlijn 93/13 ontleent. Hij kan immers per definitie niet inschatten wat de gevolgen zijn van zijn instemming met een dergelijk beding voor wat betreft geschillen die in de toekomst kunnen ontstaan.

76

In dit verband zij eraan herinnerd dat artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13, op grond waarvan de lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden, een dwingend karakter heeft (zie in die zin arrest van 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a., C‑154/15, C‑307/15 en C‑308/15, EU:C:2016:980, punt 55). Erkenning van de mogelijkheid dat de consument vooraf afstand doet van de rechten die hij ontleent aan het door die richtlijn ten uitvoer gelegde beschermingssysteem, zou in strijd zijn met het dwingende karakter van die bepaling en de doeltreffendheid van dat systeem in gevaar brengen.

77

Uit het voorgaande volgt op de derde en vijfde vraag moet worden geantwoord dat artikel 3, lid 1, juncto punt 1, onder q), van de bijlage bij richtlijn 93/13 en artikel 6, lid 1, van deze richtlijn aldus moeten worden uitgelegd dat

het beding dat in een overeenkomst tussen een verkoper en een consument is vastgelegd met het oog op de beslechting van een bestaand geschil, waarbij de consument afstand doet van het recht om voor de nationale rechter rechtsvorderingen in te stellen die hij zonder dat beding had kunnen inroepen, als „oneerlijk” kan worden beschouwd, met name wanneer de consument niet beschikt over relevante informatie die hem in staat stelt de daaruit voor hem voortvloeiende rechtsgevolgen te begrijpen;

het beding waarbij diezelfde consument met betrekking tot toekomstige geschillen afstand doet van het recht om rechtsvorderingen in te stellen op basis van de rechten die hij ontleent aan richtlijn 93/13, de consument niet bindt.

Kosten

78

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet ertegen verzet dat een in een overeenkomst tussen een verkoper en een consument opgenomen beding, waarvan het oneerlijke karakter in rechte kan worden vastgesteld, het voorwerp kan uitmaken van een schuldvernieuwingsovereenkomst tussen die verkoper en die consument waarbij laatstgenoemde afstand doet van de gevolgen die een oneerlijkverklaring van dat beding met zich zou brengen, mits die afstand is gebaseerd op vrije en geïnformeerde instemming van de consument, hetgeen aan de nationale rechter staat om na te gaan.

 

2)

Artikel 3, lid 2, van richtlijn 93/13 moet aldus worden uitgelegd dat een beding in een overeenkomst tussen een verkoper en een consument met het oog op de wijziging van een potentieel oneerlijk beding in een eerdere overeenkomst tussen hen of met het oog op de regeling van de gevolgen van het oneerlijke karakter van dat andere beding, zelf kan worden beschouwd als een beding waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, en in voorkomend geval oneerlijk kan worden verklaard.

 

3)

Artikel 3, lid 1, artikel 4, lid 2, en artikel 5 van richtlijn 93/13 moeten aldus worden uitgelegd dat het krachtens die bepalingen door de verkoper na te leven transparantievereiste inhoudt dat wanneer de verkoper met een consument een hypothecaire leningsovereenkomst sluit waarin een variabel rentetarief is overeengekomen en een bodemrentebeding is vastgelegd, de consument in staat moet worden gesteld, met name door de verstrekking van informatie over de evolutie in het verleden van de index op basis waarvan dat rentetarief wordt berekend, om de economische gevolgen die voor hem uit het door dat bodemrentebeding teweeggebrachte mechanisme voortvloeien, te begrijpen.

 

4)

Artikel 3, lid 1, juncto punt 1, onder q), van de bijlage bij richtlijn 93/13 en artikel 6, lid 1, van deze richtlijn moeten aldus worden uitgelegd dat

het beding dat in een overeenkomst tussen een verkoper en een consument is vastgelegd met het oog op de beslechting van een bestaand geschil, waarbij de consument afstand doet van het recht om voor de nationale rechter rechtsvorderingen in te stellen die hij zonder dat beding had kunnen inroepen, als „oneerlijk” kan worden beschouwd, met name wanneer de consument niet beschikt over relevante informatie die hem in staat stelt de daaruit voor hem voortvloeiende rechtsgevolgen te begrijpen;

het beding waarbij diezelfde consument met betrekking tot toekomstige geschillen afstand doet van het recht om rechtsvorderingen in te stellen op basis van de rechten die hij ontleent aan richtlijn 93/13, de consument niet bindt.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Spaans.

( i ) De formulering van punt 75 van de Nederlandse tekst is gewijzigd na de oorspronkelijke publicatie.