ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)
12 december 2019 ( *1 )
„Prejudiciële verwijzing – Verordening (EG) nr. 44/2001 – Rechterlijke bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken – Vereiste van een procedure op tegenspraak en een doeltreffend rechtsmiddel – Beslissing van een nationale rechterlijke instantie tot uitvoerbaarverklaring van een beslissing van een rechterlijke instantie van een andere lidstaat – Nationale procedure voor het verlenen van toestemming om hoger beroep in te stellen”
In zaak C‑433/18,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Korkein oikeus (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Finland) bij beslissing van 28 juni 2018, ingekomen bij het Hof op 2 juli 2018, in de procedure
ML
tegen
Aktiva Finants OÜ,
wijst
HET HOF (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: J.‑C. Bonichot, kamerpresident, R. Silva de Lapuerta (rapporteur), vicepresident van het Hof, M. Safjan, L. Bay Larsen en C. Toader, rechters,
advocaat-generaal: M. Bobek,
griffier: C. Strömholm, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 15 mei 2019,
gelet op de opmerkingen van:
– |
de Finse regering, vertegenwoordigd door H. Leppo en J. Heliskoski als gemachtigden, |
– |
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Heller en M. Huttunen als gemachtigden, |
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 29 juli 2019,
het navolgende
Arrest
1 |
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 43, leden 1 en 3, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1). |
2 |
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen ML en Aktiva Finants OÜ over de tenuitvoerlegging van een beslissing van een Estse rechter waarbij ML is veroordeeld is tot betaling van een geldbedrag aan die onderneming. |
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3 |
De overwegingen 6 en 16 tot en met 18 van verordening nr. 44/2001 luiden:
[...]
|
4 |
Artikel 41 van deze verordening luidt: „De beslissing wordt uitvoerbaar verklaard zodra de formaliteiten van artikel 53 vervuld zijn, zonder toetsing uit hoofde van de artikelen 34 en 35. De partij tegen wie de tenuitvoerlegging wordt gevraagd, wordt in deze stand van de procedure niet gehoord.” |
5 |
Artikel 43, leden 1 tot en met 3, van deze verordening bepaalt: „1. Elke partij kan een rechtsmiddel instellen tegen de beslissing op het verzoek om een verklaring van uitvoerbaarheid. 2. Het rechtsmiddel wordt bij het in bijlage III bedoelde gerecht ingesteld. 3. Het rechtsmiddel wordt volgens de regels van de procedure op tegenspraak behandeld.” |
6 |
Artikel 45 van deze verordening luidt: „1. De verklaring van uitvoerbaarheid wordt door het gerecht dat oordeelt over een rechtsmiddel, bedoeld in de artikelen 43 of 44, slechts op een van de in de artikelen 34 en 35 genoemde gronden geweigerd of ingetrokken. Het gerecht doet onverwijld uitspraak. 2. In geen geval wordt overgegaan tot een onderzoek van de juistheid van de in den vreemde gegeven beslissing.” |
Fins recht
7 |
Overeenkomstig § 5, eerste alinea, van hoofdstuk 25a van de oikeudenkäymiskaari (wetboek van burgerlijke rechtsvordering) is voor het instellen van een rechtsmiddel bij een gerecht van tweede aanleg tegen een beslissing van een gerecht van eerste aanleg toestemming tot voortzetting van het geding vereist. |
8 |
Volgens § 11, eerste alinea, van hoofdstuk 25a van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering moet deze toestemming tot voortzetting van het geding worden verleend indien er twijfel over de juistheid van de betrokken beslissing bestaat, indien de juistheid van die beslissing niet kan worden beoordeeld zonder toestemming tot voortzetting van het geding te verlenen, indien die voortzetting belangrijk is voor de toepassing van het recht in andere, soortgelijke zaken of indien er een andere gewichtige reden is om voortzetting van het geding toe te staan. |
9 |
Volgens § 13 van hoofdstuk 25a van dit wetboek verzoekt het gerecht van tweede aanleg de verwerende partij zo nodig om zich schriftelijk uit te laten over het rechtsmiddel alvorens de voortzetting van het geding toe te staan. |
10 |
Volgens § 14, eerste alinea, van hoofdstuk 25a van dit wetboek verloopt de procedure over de toestemming tot voortzetting van het geding schriftelijk, en beslist het gerecht van tweede aanleg zowel op basis van de beslissing in eerste aanleg, als op basis van het bij hem aanhangige rechtsmiddel, de eventuele opmerkingen van de verwerende partij en, indien nodig, de overige elementen van het dossier. |
11 |
Overeenkomstig § 18 van hoofdstuk 25a van hetzelfde wetboek wordt de toestemming tot voortzetting van het geding verleend wanneer ten minste één van de drie leden van de meervoudige kamer van het gerecht zich ten gunste daarvan uitspreekt. |
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
12 |
Bij beslissing van 7 december 2009 heeft de Harju Maakohus (rechter in eerste aanleg Harju, Estland) ML, woonachtig te Helsinki (Finland), veroordeeld tot betaling van een bedrag van 14838,50 Estse kronen (EEK) (ongeveer 948 EUR) aan een Estse onderneming, te weten Aktiva Finants. |
13 |
Op verzoek van Aktiva Finants heeft de Helsingin käräjäoikeus (rechter in eerste aanleg Helsinki, Finland) de beslissing van 7 december 2009 tegen ML overeenkomstig verordening (EG) nr. 44/2001 uitvoerbaar verklaard in Finland. |
14 |
Nadat hij van deze beslissing in kennis was gesteld, heeft ML bij de Helsingin hovioikeus (rechter in tweede aanleg Helsinki, Finland) een rechtsmiddel ingesteld strekkende tot vernietiging van die beslissing. |
15 |
In het door hem bij de Helsingin hovioikeus ingediende verzoekschrift betoogde ML allereerst dat de beslissing van de Harju Maakohus van 7 december 2009 is gegeven zonder dat hij daarbij aanwezig was. Vervolgens stelde ML dat het stuk dat het geding inleidde hem niet dermate tijdig en niet op zodanige wijze was betekend of meegedeeld als met het oog op zijn verdediging nodig was. Daarnaast stelde hij pas kennis te hebben gekregen van de volledige procedure toen de Helsingin käräjäoioikeus hem in kennis stelde van de beslissing waarbij de beslissing van de Harju Maakohus uitvoerbaar was verklaard. Bovendien was deze laatste rechter volgens ML niet bevoegd om kennis te nemen van de bij hem aanhangige zaak, aangezien hij sinds 26 november 2007 zijn woonplaats in Finland heeft. Tot staving van zijn betoog beriep ML zich op de artikelen 34 en 35 van verordening nr. 44/2001. |
16 |
De Helsingin hovioikeus heeft ML geen toestemming verleend om de procedure van § 5, eerste alinea, van hoofdstuk 25a van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering voort te zetten, waardoor de behandeling van het rechtsmiddel van ML is beëindigd. De beslissing van de Helsingin käräjäoikeus werd dus bevestigd. |
17 |
ML heeft bij de verwijzende rechter, namelijk de Korkein oikeus, een verzoek ingediend om in cassatie te mogen opkomen tegen de beslissing van de Helsingin hovioikeus, waartoe hem op 24 januari 2017 toestemming is verleend. In zijn cassatieberoep bij de Korkein oikeus heeft ML vernietiging van deze beslissing, toestemming tot voortzetting van het geding en terugverwijzing van de zaak naar de Helsingin hovioikeus voor de behandeling van het rechtsmiddel gevorderd. |
18 |
In dit verband vraagt de verwijzende rechter zich af of een procedure voor het verlenen van toestemming tot voortzetting van het geding in tweede aanleg, zoals die waarin de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling voorziet, verenigbaar is met verordening nr. 44/2001, met name artikel 43, leden 1 en 3, wanneer het gaat om een rechtsmiddel tegen een beslissing in eerste aanleg betreffende de erkenning en tenuitvoerlegging van een beslissing in burgerlijke en handelszaken. |
19 |
De verwijzende rechter merkt op dat uit deze nationale wettelijke regeling blijkt dat voor alle zaken de rechtsmiddelenprocedure in twee fasen verloopt. In de eerste fase onderzoekt de rechter de voorwaarden uit het nationale recht voor het verlenen van toestemming tot voortzetting van het geding. Indien die toestemming wordt verleend, wordt in de tweede fase het rechtsmiddel volledig onderzocht. Wanneer de toestemming echter niet wordt verleend, wordt de beslissing in eerste aanleg definitief, tenzij deze weigering na een rechtsmiddel daartegen wordt vernietigd. |
20 |
Voorts staat het voor de verwijzende rechter niet vast dat aan het vereiste van een procedure op tegenspraak als bedoeld in artikel 43, lid 3, van verordening nr. 44/2001 is voldaan, aangezien de beslissing tot verlening van de toestemming om het geding voort te zetten overeenkomstig het nationale recht ook kan worden genomen zonder dat de partij waartegen om tenuitvoerlegging wordt verzocht, in casu ML, in de gelegenheid is gesteld om vooraf opmerkingen te maken. |
21 |
Bijgevolg heeft de Korkein oikeus de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
|
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste vraag
22 |
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 43, lid 1, van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een procedure voor het verlenen van toestemming tot voortzetting van het geding waarin, ten eerste, een appelrechter over het verlenen van deze toestemming uitspraak doet op basis van de beslissing in eerste aanleg, het bij hem ingestelde rechtsmiddel, de eventuele opmerkingen van de verwerende partij en, in voorkomend geval, de overige elementen van het dossier, en, ten tweede, de toestemming om het geding voort te zetten moet worden verleend met name indien er twijfel bestaat over de juistheid van de betrokken beslissing, indien het niet mogelijk is de juistheid van die beslissing te beoordelen zonder toestemming tot voortzetting van het geding te verlenen of indien er een andere gewichtige reden is om toestemming te verlenen om de procedure voort te zetten. |
23 |
Om te beginnen moet worden opgemerkt dat, zoals blijkt uit de overwegingen 16 en 17 van verordening nr. 44/2001 die ratione temporis van toepassing is op het hoofdgeding, het stelsel van erkenning en tenuitvoerlegging waarin deze verordening voorziet, berust op het wederzijds vertrouwen in de rechtsbedeling binnen de Europese Unie. Dit vertrouwen verlangt niet alleen dat in een lidstaat gegeven rechterlijke beslissingen in een andere lidstaat van rechtswege worden erkend, maar ook dat de procedure om een in een andere lidstaat gegeven beslissing in een lidstaat uitvoerbaar te verklaren doeltreffend en snel is. Deze procedure dient slechts te bestaan in een eenvoudige formele controle van de documenten die voor de uitvoerbaarverklaring in de aangezochte lidstaat moeten worden overgelegd, waarbij de uitvoerbaarverklaring van een beslissing vrijwel automatisch wordt afgegeven (zie in die zin arrest van 13 oktober 2011, Prism Investments, C‑139/10, EU:C:2011:653, punten 27 en 28). |
24 |
Daarom wordt een beslissing overeenkomstig artikel 41 van verordening nr. 44/2001 uitvoerbaar verklaard zodra de formaliteiten van artikel 53 van die verordening zijn vervuld, zonder toetsing uit hoofde van de in de artikelen 34 en 35 van die verordening genoemde gronden voor weigering van de tenuitvoerlegging. |
25 |
Zoals blijkt uit de rechtspraak van het Hof heeft deze verordening immers tot doel het vrije verkeer van in de lidstaten gegeven beslissingen in burgerlijke en handelszaken te verzekeren door de formaliteiten voor de snelle en eenvoudige erkenning en tenuitvoerlegging daarvan te vereenvoudigen. |
26 |
Dit doel mag echter niet worden bereikt door op welke wijze dan ook afbreuk te doen aan de rechten van de verdediging (arrest van 14 december 2006, ASML, C‑283/05, EU:C:2006:787, punt 24). In dit verband heeft het Hof eraan herinnerd dat de gezamenlijke bepalingen van verordening nr. 44/2001 zijn ingegeven door de bedoeling om ervoor te zorgen dat, in het kader van de doelstellingen ervan de procedures die tot het geven van gerechtelijke uitspraken leiden verlopen met inachtneming van de rechten van de verdediging (arrest van 15 maart 2012, G, C‑292/10, EU:C:2012:142, punt 47). |
27 |
Artikel 43, lid 1, van verordening nr. 44/2001, gelezen in het licht van overweging 18, kent met het oog op de eerbiediging van de rechten van de verdediging aan iedere partij het recht toe om tegen de beslissing op het verzoek om uitvoerbaarverklaring een rechtsmiddel in te stellen, zowel, in het geval van de verwerende partij, wanneer zij van mening is dat vaststaat dat een van de gronden voor weigering van de tenuitvoerlegging zich voordoet als, in het geval van de verzoekende partij, wanneer de verklaring van uitvoerbaarheid haar daarentegen is geweigerd. |
28 |
Evenwel moet worden vastgesteld dat verordening nr. 44/2001 niet bepaalt wat de aard van de tegen deze beslissing openstaande rechtsmiddelen is noch hoe daaraan op concrete wijze vorm moet worden gegeven. |
29 |
Volgens vaste rechtspraak van het Hof is het, bij ontbreken van Unievoorschriften ter zake, krachtens het beginsel van de procedurele autonomie een zaak van de interne rechtsorde van de lidstaten om de procedureregels vast te stellen ter waarborging van de bescherming van de rechten die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen. Deze procedureregels mogen echter niet ongunstiger zijn dan die welke gelden voor soortgelijke vorderingen ter bescherming van de rechten die de justitiabelen aan het nationale recht ontlenen (gelijkwaardigheidsbeginsel), en mogen de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie verleende rechten niet in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) (arrest van 13 december 2017, El Hassani, C‑403/16, EU:C:2017:960, punt 26). |
30 |
Wat ten eerste het gelijkwaardigheidsbeginsel betreft, dit eist dat het geheel van regels die van toepassing zijn op vorderingen gelijkelijk van toepassing is op vorderingen die zijn gebaseerd op een schending van het Unierecht en op soortgelijke vorderingen die zijn gebaseerd op niet-inachtneming van het nationale recht (arrest van 4 oktober 2018, Kantarev, C‑571/16, EU:C:2018:807, punt 124 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
31 |
In het onderhavige geval dient te worden opgemerkt dat het Hof niet over aanwijzingen beschikt om twijfels te hebben over de overeenstemming van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde procedureregels met dit beginsel. Uit het dossier waarover het Hof beschikt blijkt integendeel dat de nationale regel die bepaalt dat toestemming tot voortzetting van het geding vereist is om bij de appelrechter een rechtsmiddel tegen een beslissing in eerste aanleg in te stellen, van algemene strekking is en niet alleen betrekking heeft op rechtsmiddelen tegen de beslissing op het verzoek tot uitvoerbaarverklaring overeenkomstig verordening nr. 44/2001. |
32 |
Wat ten tweede het doeltreffendheidsbeginsel betreft, zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof bij het onderzoek van elk geval waarin de vraag rijst of een nationaal procedurevoorschrift de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie aan particulieren toegekende rechten onmogelijk of uiterst moeilijk maakt, rekening moet worden gehouden met de plaats van dat voorschrift in de gehele procedure voor de verschillende nationale instanties, alsook met het verloop en de bijzonderheden van deze procedure. Daartoe moet zo nodig rekening gehouden worden met de beginselen die aan het nationale rechtsplegingssysteem ten grondslag liggen, zoals de bescherming van de rechten van verdediging, het rechtszekerheidsbeginsel en het goede verloop van de procedure (arrest van 11 september 2019, Călin, C‑676/17, EU:C:2019:700, punt 42). |
33 |
In casu blijkt uit het verzoek om een prejudiciële beslissing dat krachtens § 11, eerste alinea, van hoofdstuk 25a van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering de toestemming tot voortzetting van het geding moet worden verleend wanneer de juistheid van de betrokken beslissing niet met zekerheid kan worden vastgesteld, wanneer het niet mogelijk is de juistheid van de beslissing te beoordelen zonder toestemming tot voortzetting van het geding te verlenen, of wanneer die voortzetting belangrijk is voor de toepassing van het recht in andere, soortgelijke zaken of er een andere gewichtige reden bestaat om voortzetting van het geding toe te staan. |
34 |
Zoals de advocaat-generaal in punt 51 van zijn conclusie heeft opgemerkt maken de gronden voor het verlenen van een dergelijke toestemming in de Finse wettelijke regeling het mogelijk om rekening te houden met de in de artikelen 34 en 35 van verordening nr. 44/2001 genoemde gronden voor weigering van de tenuitvoerlegging van de betrokken beslissing, op basis van welke gronden de rechter die oordeelt over het in artikel 43 bedoelde rechtsmiddel krachtens artikel 45 van die verordening een verklaring van uitvoerbaarheid kan weigeren of intrekken. |
35 |
Het is dan ook niet zo dat de nationale regeling die aan de orde is in het hoofdgeding de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie verleende rechten in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maakt. |
36 |
Evenwel moet erop worden gewezen dat het recht op toegang tot de rechter niet alleen de mogelijkheid omvat zich tot de rechter te wenden, maar ook de waarborg dat deze rechter bevoegd is om alle voor het bij hem aanhangige geding relevante feitelijke en juridische kwesties te onderzoeken (zie in die zin arrest van 6 november 2012, Otis e.a., C‑199/11, EU:C:2012:684, punt 49). |
37 |
In dit verband blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt dat de behandeling van het bij de appelrechter ingestelde rechtsmiddel volgens de Finse wettelijke regeling in twee fasen verloopt. In een eerste fase beslist de appelrechter in een schriftelijke procedure over de toestemming tot voortzetting van het geding op basis van de beslissing in eerste aanleg, het bij hem ingestelde rechtsmiddel, de eventuele opmerkingen van de verwerende partij en, indien nodig, de overige elementen van het dossier. Deze toestemming tot voortzetting van het geding wordt verleend indien ten minste één van de drie leden van de meervoudige kamer van het gerecht zich ten gunste daarvan uitspreekt. In ieder geval moet de toestemming tot voortzetting van het geding worden verleend indien is komen vast te staan dat een van de in § 11, eerste alinea, van hoofdstuk 25a van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering genoemde gronden zich voordoet. Indien die toestemming wordt verleend gaat de appelrechter in een tweede fase over tot volledige toetsing van het rechtsmiddel. |
38 |
Bijgevolg is de appelrechter vanaf het stadium waarin over de toestemming tot voortzetting van het geding wordt beslist in staat om na te gaan of, in het kader van een krachtens artikel 43 van verordening nr. 44/2001 ingesteld rechtsmiddel, de in de artikelen 34 en 35 van deze verordening vermelde gronden voor niet-tenuitvoerlegging een grondig onderzoek van de beslissing in eerste aanleg op het verzoek om uitvoerbaarverklaring vergen. |
39 |
Gelet op het voorgaande moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 43, lid 1, van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan een procedure voor het verlenen van toestemming tot voortzetting van het geding waarin, ten eerste, de appelrechter over het verlenen van die toestemming uitspraak doet op basis van de beslissing in eerste aanleg, het bij hem ingestelde rechtsmiddel, de eventuele opmerkingen van de verwerende partij en, indien nodig, de overige elementen van het dossier, en, ten tweede, de toestemming tot voortzetting van het geding met name moet worden verleend indien er twijfel bestaat over de juistheid van de betrokken beslissing, indien het niet mogelijk is de juistheid van die beslissing te beoordelen zonder toestemming tot voortzetting van het geding te verlenen of indien er een andere gewichtige reden is om toestemming tot voortzetting van het geding te verlenen. |
Tweede vraag
40 |
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 43, lid 3, van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een procedure voor het onderzoek van een rechtsmiddel tegen een beslissing op het verzoek tot uitvoerbaarverklaring, waarin niet vereist is dat de verwerende partij vooraf wordt gehoord wanneer een voor haar gunstige beslissing is genomen. |
41 |
Overeenkomstig artikel 43, lid 3, van verordening nr. 44/2001, gelezen in het licht van overweging 18, wordt het rechtsmiddel tegen de beslissing op het verzoek om uitvoerbaarverklaring onderzocht volgens de regels van de procedure op tegenspraak, met inachtneming van de rechten van de verdediging. |
42 |
In casu moet de Helsingin hovioikeus, zoals blijkt uit het verzoek om een prejudiciële beslissing, volgens § 13, hoofdstuk 25a van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering, als hij dat nodig acht, de verwerende partij verzoeken om zich schriftelijk uit te laten over het hoger beroep, alvorens te beslissen over de toestemming tot voortzetting van het geding. Bijgevolg kan de rechter over die toestemming beslissen zonder dat de verwerende partij in de gelegenheid wordt gesteld opmerkingen te maken. |
43 |
Uit het dossier waarover het Hof beschikt blijkt echter dat de appelrechter in de eerste fase van de procedure van § 5, eerste alinea, van hoofdstuk 25a van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering, dat betrekking heeft op de toestemming tot voortzetting van het geding, geen beslissing in het nadeel van de verwerende partij kan nemen zonder haar eerst te horen. Indien enerzijds het rechtsmiddel wordt ingesteld tegen een beslissing tot uitvoerbaarverklaring, kan de weigering van de appelrechter om toestemming tot voortzetting van het geding te verlenen immers geen nadelige gevolgen hebben voor de begunstigde partij, namelijk de partij waaraan de tenuitvoerlegging is toegestaan. Indien anderzijds het rechtsmiddel wordt ingesteld tegen een beslissing tot weigering van uitvoerbaarverklaring, kan de weigering van de appelrechter om toestemming tot voortzetting van het geding te verlenen geen verdere nadelige gevolgen hebben voor de partij ten gunste waarvan deze beslissing is genomen, namelijk de partij waartegen om de tenuitvoerlegging wordt verzocht. |
44 |
Bijgevolg kan de appelrechter, zoals ook de advocaat-generaal in de punten 76 en 82 van zijn conclusie opmerkt, in de fase waarin hij over de toestemming tot voortzetting van het geding oordeelt geen beslissing nemen die nadelig of bezwarend is voor de verwerende partij, zodat het feit dat deze partij niet is uitgenodigd om opmerkingen te maken haar recht op een procedure op tegenspraak niet aantast. Bovendien moet deze partij wel worden uitgenodigd om haar standpunt kenbaar te maken in de fase waarin het rechtsmiddel ten volle wordt getoetst, zodat het beginsel van hoor en wederhoor wordt geëerbiedigd in de fase waarin de beslissing van de appelrechter deze partij kan benadelen. |
45 |
Gelet op een en ander moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 43, lid 3, van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan een procedure voor het onderzoek van een rechtsmiddel tegen een beslissing op het verzoek tot uitvoerbaarverklaring, waarin niet vereist is dat de verwerende partij vooraf wordt gehoord wanneer een beslissing in haar voordeel is genomen. |
Derde vraag
46 |
Met zijn derde vraag vraagt de verwijzende rechter zich af wat de mogelijke gevolgen zijn van het feit dat het rechtsmiddel kan worden ingesteld niet alleen door de partij die om de tenuitvoerlegging heeft verzocht maar ook door de partij waartegen de tenuitvoerlegging is toegestaan. |
47 |
Hoewel op prejudiciële vragen betreffende het Unierecht een vermoeden van relevantie rust, moet worden beklemtoond dat volgens vaste rechtspraak de reden voor de prejudiciële verwijzing niet het formuleren van rechtsgeleerde adviezen over algemene of hypothetische kwesties is, maar de behoefte aan werkelijke beslechting van een geschil (arrest van 10 december 2018, Wightman e.a., C‑621/18, EU:C:2018:999, punt 28). |
48 |
In casu geeft de verwijzende rechter niet aan om welke redenen hij deze vraag heeft gesteld. Evenmin preciseert hij hoe deze vraag zich verhoudt tot de in het hoofdgeding aan de orde zijnde zaak, noch waarom het antwoord van het Hof noodzakelijk is voor de beslechting van het bij hem aanhangige geschil. |
49 |
Bijgevolg moet worden vastgesteld dat de derde vraag niet-ontvankelijk is. |
Kosten
50 |
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking. |
Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht: |
|
|
ondertekeningen |
( *1 ) Procestaal: Fins.