ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

5 december 2019 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Verordening (EU) nr. 1215/2012 – Rechterlijke bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken – Artikel 7, punt 1, onder a) – Bijzondere bevoegdheid ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst – Begrip ‚verbintenissen uit overeenkomst’ – Verzoek tot betaling van de door een advocaat aan een orde van advocaten verschuldigde jaarlijkse bijdragen”

In zaak C‑421/18,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de tribunal de première instance de Namur (rechtbank van eerste aanleg Namen, België) bij beslissing van 21 juni 2018, ingekomen bij het Hof op 27 juni 2018, in de procedure

Ordre des avocats du barreau de Dinant

tegen

JN,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: J.‑C. Bonichot, kamerpresident, R. Silva de Lapuerta (rapporteur), vicepresident van het Hof, en L. Bay Larsen, rechter,

advocaat-generaal: H. Saugmandsgaard Øe,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door F. Varrone, avvocato dello Stato,

de Litouwse regering, vertegenwoordigd door R. Krasuckaitė en G. Taluntytė als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Heller en M. Wilderspin als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 29 juli 2019,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 7, punt 1, onder a), van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de ordre des avocats du barreau de Dinant (orde van advocaten van de balie van Dinant, België) en JN over de niet-betaling van jaarlijkse beroepsbijdragen die JN aan die orde verschuldigd was.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3

Artikel 1, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 luidt:

„Deze verordening wordt toegepast in burgerlijke en handelszaken, ongeacht de aard van het gerecht. Zij heeft met name geen betrekking op fiscale zaken, douanezaken en administratiefrechtelijke zaken, noch op de aansprakelijkheid van de staat wegens een handeling of nalaten in de uitoefening van het openbaar gezag (acta jure imperii).”

4

Artikel 4, lid 1, van deze verordening bepaalt:

„Onverminderd deze verordening worden zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, ongeacht hun nationaliteit, opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat.”

5

Artikel 7 van voornoemde verordening luidt:

„Een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, kan in een andere lidstaat voor de volgende gerechten worden opgeroepen:

1.

a)

ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst, voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd;

[...]

[...]”

Belgisch recht

6

Artikel 428, eerste alinea, van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt:

„Niemand kan de titel van advocaat voeren of het beroep van advocaat uitoefenen indien hij geen Belg of onderdaan van een lidstaat van de Europese Unie is, niet in het bezit is van het diploma van doctor of licentiaat in de rechten, niet de eed heeft afgelegd bedoeld in artikel 429 en niet is ingeschreven op het tableau van de Orde of op de lijst van de stagiairs.”

7

Artikel 443, eerste alinea, van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt:

„De raad van de Orde kan de op het tableau ingeschreven advocaten, de advocaten die hun beroep uitoefenen onder de beroepstitel van een andere lidstaat van de Europese Unie, de advocaten-stagiairs en de ereadvocaten verplichten tot het betalen van de bijdragen die hij bepaalt.”

Hoofdgeding en prejudiciële vraag

8

JN is toegelaten tot de balie van Dinant en was ingeschreven op het tableau van de orde van advocaten van deze balie.

9

Hij verklaart dat hij, hoewel hij in de jaren 1990 in Frankrijk is gaan wonen, ingeschreven bleef op het tableau van de ordre des avocats du barreau de Dinant, waaraan hij tot en met 2012 jaarlijkse bijdragen heeft betaald.

10

Bij brief van 29 mei 2015 heeft de stafhouder van de ordre des avocats du barreau de Dinant JN gevraagd de voor 2013 tot en met 2015 verschuldigde bijdragen te betalen, met het voorstel de hoogte van die bijdragen te verlagen tot het bedrag van de door de orde betaalde verzekeringspremies en hem te laten betalen in termijnen. Uit die brief blijkt dat de inschrijving op het tableau van deze orde „aanzienlijke voordelen oplevert op het gebied van verzekeringen” en dat de aan die orde verschuldigde bijdragen „in werkelijkheid hoofdzakelijk bestaan uit verzekeringspremies”.

11

Omdat JN aan deze brief geen gehoor gaf en betaling uitbleef, heeft de ordre des avocats du barreau de Dinant hem op 11 december 2015 en 21 december 2016 aanmaningen gestuurd.

12

Aangezien deze aanmaningen eveneens onbeantwoord bleven, heeft de raad van de ordre des avocats du barreau de Dinant beslist de invordering van deze jaarlijkse bijdragen aan een advocaat van een andere balie toe te vertrouwen.

13

Bij brief van 23 januari 2017 heeft deze advocaat JN in gebreke gesteld en hem gelast de betreffende bijdragen te betalen.

14

In antwoord daarop heeft JN, in een brief gericht aan de ordre des avocats du barreau de Dinant, aangegeven dat hij vanwege financiële moeilijkheden niet meer dan 100 EUR per maand kon betalen om deze bijdragen af te lossen.

15

Daar JN echter nog altijd niets betaald had, heeft de ordre des avocats du barreau de Dinant JN op 17 mei 2017 gedagvaard om te verschijnen voor de verwijzende rechter, de tribunal de première instance de Namur (rechtbank van eerste aanleg Namen, België), en aan deze rechter gevraagd hem te veroordelen tot betaling van 7277,70 EUR, vermeerderd met rente en de kosten van het geding.

16

Op 16 mei 2017 heeft JN de stafhouder van de ordre des avocats du barreau de Dinant een brief gestuurd met verzoek om van het tableau te worden geschrapt en in 24 maandelijkse termijnen te betalen.

17

JN heeft bij de verwijzende rechter diens bevoegdheid betwist op grond van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1) en verordening nr. 1215/2012.

18

In dit verband wijst deze rechter erop dat de inschrijving op het tableau om het beroep van advocaat uit te oefenen volgens JN geen verbintenis uit overeenkomst is omdat zij geen overeenkomst op basis van wilsautonomie en vrije keuze uitmaakt, maar een administratieve formaliteit en een wettelijke verplichting.

19

De rechter wijst er voorts op dat JN volgens de ordre des avocats du barreau de Dinant, door op het tableau van deze orde ingeschreven te blijven, echter tegenover de orde de verbintenis is aangegaan om de daardoor bepaalde jaarlijkse bijdragen te betalen, zodat deze verbintenis gelijkgesteld moet worden met een verbintenis uit overeenkomst in de zin van artikel 7, punt 1, onder a), van verordening nr. 1215/2012.

20

Daarop heeft de tribunal de première instance de Namur de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Is de vordering van een orde van advocaten die ertoe strekt een van haar leden te veroordelen tot betaling van de aan deze orde verschuldigde jaarlijkse beroepsbijdragen, een vordering ‚ten aanzien van een verbintenis uit overeenkomst’ in de zin van artikel 7, punt 1, [onder a),] van [verordening nr. 1215/2012]?”

Beantwoording van de prejudiciële vraag

21

Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 7, punt 1, onder a), van verordening nr. 1215/2012 aldus moet worden uitgelegd dat een vordering waarbij een orde van advocaten de rechter vraagt om een van haar leden te veroordelen tot betaling van de door dat lid verschuldigde jaarlijkse bijdragen die voornamelijk dienen om verzekeringsdiensten te bekostigen, een vordering ten aanzien van een „verbintenis uit overeenkomst” in de zin van deze bepaling vormt.

22

Vooraf moet worden opgemerkt dat verordening nr. 1215/2012 weliswaar van toepassing kan zijn op bepaalde geschillen tussen een overheidsinstantie en een privaatrechtelijke persoon, maar dat dit anders is wanneer de overheidsinstantie bij haar handelingen openbaar gezag uitoefent (arresten van 11 april 2013, Sapir e.a., C‑645/11, EU:C:2013:228, punt 33, en 15 november 2018, Kuhn, C‑308/17, EU:C:2018:911, punt 34). Wanneer een der partijen bij het geschil openbaar gezag uitoefent omdat zij daarbij gebruikmaakt van bevoegdheden die buiten het bestek vallen van de voor betrekkingen tussen particulieren geldende regels, is een dergelijk geschil namelijk uitgesloten van het begrip „burgerlijke en handelszaken” in de zin van artikel 1, lid 1, van deze verordening (arrest van 28 februari 2019, Gradbeništvo Korana, C‑579/17, EU:C:2019:162, punt 49).

23

Daarom valt een geschil over de verbintenis van een advocaat om de aan zijn orde van advocaten verschuldigde jaarlijkse beroepsbijdragen te betalen slechts binnen het toepassingsgebied van deze verordening mits deze orde, wanneer zij aan de betrokken advocaat uitvoering van de verbintenis vraagt, volgens het toepasselijke nationale recht bij haar handelingen geen openbaar gezag uitoefent; het staat aan de verwijzende rechter om dit na te gaan.

24

Is dat het geval, dan moet worden opgemerkt dat de bevoegdheidsregel van artikel 4 van verordening nr. 1215/2012, die bepaalt dat de rechter van de lidstaat op het grondgebied waarvan de verweerder zijn woonplaats heeft bevoegd is, volgens vaste rechtspraak van het Hof de algemene regel uitmaakt. Deze verordening voorziet alleen als uitzondering op deze algemene regel in regels inzake bijzondere en exclusieve bevoegdheid in limitatief opgesomde gevallen waarin de verweerder kan of, al naargelang het geval, moet worden opgeroepen voor de rechter van een andere lidstaat (arrest van 8 mei 2019, Kerr, C‑25/18, EU:C:2019:376, punt 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

25

Aangaande de regel inzake bijzondere bevoegdheid ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst van artikel 7, punt 1, onder a), van verordening nr. 1215/2012 zij er ook aan herinnerd dat de sluiting van een overeenkomst geen voorwaarde vormt voor de toepassing van deze bepaling (arrest van 8 mei 2019, Kerr, C‑25/18, EU:C:2019:376, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

26

Noodzakelijk voor de toepassing van deze bepaling is evenwel dat er een verbintenis is, aangezien de bevoegdheid van de rechter op grond van deze bepaling afhangt van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd. Voor de toepassing van deze regel moet er derhalve sprake zijn van een juridische verbintenis die een persoon uit vrije wil tegenover een andere is aangegaan en waarop de vordering van de verzoeker is gebaseerd (arrest van 8 mei 2019, Kerr, C‑25/18, EU:C:2019:376, punten 24 en 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

27

Volgens de door de verwijzende rechter verstrekte gegevens maakt de inschrijving op het tableau van de orde volgens artikel 428, eerste alinea, van het Belgische Gerechtelijk Wetboek een vereiste uit waaraan eenieder die de titel van advocaat wil voeren en het beroep van advocaat wil uitoefenen, noodzakelijkerwijs moet voldoen.

28

Bovendien kan de raad van de orde overeenkomstig artikel 443, eerste alinea, van het Belgische Gerechtelijk Wetboek de op het tableau ingeschreven advocaten verplichten tot het betalen van de bijdragen die hij bepaalt, zodat, wanneer deze instantie beslist van deze wettelijke bevoegdheid gebruik te maken, de betaling van deze bijdragen voor de betrokken personen verplicht is.

29

Een dergelijke situatie moet worden onderscheiden van die welke aan de orde was in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 8 mei 2019, Kerr (C‑25/18, EU:C:2019:376), waarbij het Hof met betrekking tot een verbintenis van de mede-eigenaars jegens de vereniging van eigenaars tot betaling van de jaarlijkse financiële bijdragen aan het budget van de vereniging van eigenaars voor het onderhoud van de gemeenschappelijke delen van een appartementencomplex, heeft geoordeeld dat het lidmaatschap van een vereniging van eigenaars weliswaar bij wet is voorgeschreven, maar dat dit niet wegneemt dat de bijzonderheden van het beheer van de gemeenschappelijke gedeelten van het betrokken onroerend goed in voorkomend geval bij overeenkomst worden geregeld en dat de toetreding tot de vereniging gebeurt door de vrijwillige verwerving van een appartement samen met de aandelen in de mede-eigendom van die gemeenschappelijke gedeelten, waardoor een verplichting van de mede-eigenaars jegens de vereniging van eigenaars moet worden aangemerkt als een vrijwillig aangegane juridische verbintenis (arrest van 8 mei 2019, Kerr, C‑25/18, EU:C:2019:376, punt 27).

30

Evenals in die zaak lijkt het erop dat de nationale wetgever hier aan een bepaald orgaan, namelijk de raad van de orde, inderdaad de bevoegdheid heeft verleend om, volgens de interne procedures van dat orgaan, de betaling van bepaalde bijdragen op te leggen aan wie bij de orde aangesloten is, in casu de advocaten die op het tableau van de orde ingeschreven staan.

31

Uit de verwijzingsbeslissing blijkt echter dat inschrijving op het tableau van een orde wettelijk verplicht is om het beroep van advocaat te kunnen uitoefenen, en dat wie dit beroep wenst uit te oefenen zich noodzakelijkerwijs moet aansluiten bij een orde van advocaten en zich moet schikken naar de beslissingen van deze orde, met name wat de betaling van bijdragen betreft.

32

Bijgevolg moet artikel 7, punt 1, onder a), van verordening nr. 1215/2012 aldus worden uitgelegd dat een vordering waarbij een orde van advocaten de rechter vraagt om een van haar leden te veroordelen tot betaling van de jaarlijkse beroepsbijdragen die deze orde dat lid oplegt, in beginsel geen vordering „ten aanzien van een verbintenis uit overeenkomst” in de zin van deze bepaling vormt.

33

Het valt echter niet uit te sluiten dat een orde van advocaten naast de bij wet opgelegde betrekkingen met haar leden ook betrekkingen van contractuele aard aangaat. Voor zover die bijdragen een tegenprestatie vormen voor prestaties waarmee vrijwillig is ingestemd, in het bijzonder op het gebied van verzekeringen, en waarover deze orde met een derde heeft onderhandeld om gunstigere voorwaarden te verkrijgen voor de bij haar aangesloten advocaten, is de verbintenis om dergelijke bijdragen te betalen dus van contractuele aard en daarom valt een vordering tot uitvoering van die verbintenis binnen het toepassingsgebied van artikel 7, punt 1, onder a), van verordening nr. 1215/2012. Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of dit in het hoofdgeding het geval is.

34

Gelet op een en ander moet de prejudiciële vraag worden beantwoord als volgt:

artikel 1, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 moet aldus worden uitgelegd dat een geschil over de verbintenis van een advocaat om de aan zijn orde van advocaten verschuldigde jaarlijkse beroepsbijdragen te betalen slechts binnen het toepassingsgebied van deze verordening valt mits deze orde, wanneer zij aan de betrokken advocaat uitvoering van de verbintenis vraagt, volgens het toepasselijke nationale recht bij haar handelingen geen openbaar gezag uitoefent; het staat aan de verwijzende rechter om dit na te gaan;

artikel 7, punt 1, onder a), van deze verordening moet aldus worden uitgelegd dat een vordering waarbij een orde van advocaten de rechter vraagt om een van haar leden te veroordelen tot betaling van de door dat lid verschuldigde jaarlijkse beroepsbijdragen die hoofdzakelijk dienen om diensten zoals verzekeringen te bekostigen, beschouwd moet worden als een vordering „ten aanzien van een verbintenis uit overeenkomst” in de zin van deze bepaling, voor zover deze bijdragen een tegenprestatie vormen voor prestaties die deze orde haar leden aanbiedt en voor zover het betrokken lid met die prestaties vrijwillig heeft ingestemd, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan.

Kosten

35

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

 

Artikel 1, lid 1, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken moet aldus worden uitgelegd dat een geschil over de verbintenis van een advocaat om de aan zijn orde van advocaten verschuldigde jaarlijkse beroepsbijdragen te betalen slechts binnen het toepassingsgebied van deze verordening valt mits deze orde, wanneer zij aan de betrokken advocaat uitvoering van de verbintenis vraagt, volgens het toepasselijke nationale recht bij haar handelingen geen openbaar gezag uitoefent; het staat aan de verwijzende rechter om dit na te gaan.

 

Artikel 7, punt 1, onder a), van verordening nr. 1215/2012 moet aldus worden uitgelegd dat een vordering waarbij een orde van advocaten de rechter vraagt om een van haar leden te veroordelen tot betaling van de door dat lid verschuldigde jaarlijkse beroepsbijdragen die hoofdzakelijk dienen om diensten zoals verzekeringen te bekostigen, beschouwd moet worden als een vordering „ten aanzien van een verbintenis uit overeenkomst” in de zin van deze bepaling, voor zover deze bijdragen een tegenprestatie vormen voor prestaties die deze orde haar leden aanbiedt en voor zover het betrokken lid met die prestaties vrijwillig heeft ingestemd, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Frans.