ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

30 januari 2020 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Richtlijn 82/891/EEG – Artikelen 12 en 19 – Splitsingen van vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid – Bescherming van de belangen van de schuldeisers van de gesplitste vennootschap – Nietigheid van de splitsing – Actio pauliana”

In zaak C‑394/18,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Corte d’appello di Napoli (rechter in tweede aanleg Napels, Italië) bij beslissing van 27 februari 2018, ingekomen bij het Hof op 14 juni 2018, in de procedure

I.G.I. Srl

tegen

Maria Grazia Cicenia,

Mario Di Pierro,

Salvatore de Vito,

Antonio Raffaele,

in tegenwoordigheid van:

Costruzioni Ing. G. Iandolo Srl,

wijst

HET HOF (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: A. Arabadjiev, kamerpresident, P. G. Xuereb (rapporteur), T. von Danwitz, C. Vajda, en A. Kumin, rechters,

advocaat-generaal: M. Szpunar,

griffier: R. Schiano, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 5 juni 2019,

gelet op de opmerkingen van:

I.G.I. Srl, vertegenwoordigd door S. Ietti, avvocatessa,

Costruzioni Ing. G. Iandolo Srl, vertegenwoordigd door S. Pierro en S. Ietti, avvocatesse,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door L. Malferrari, W. Mölls en H. Støvlbæk als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 26 september 2019,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 12 en 19 van de Zesde richtlijn (82/891/EEG) van de Raad van 17 december 1982 op de grondslag van artikel 54, lid 3, onder g), van het Verdrag, betreffende splitsingen van naamloze vennootschappen, (PB 1982, L 378, blz. 47), zoals gewijzigd bij richtlijn 2007/63/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 november 2007 (PB 2007, L 300, blz. 47) (hierna: „Zesde richtlijn”).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen enerzijds I.G.I. Srl en anderzijds Maria Grazia Cicenia, Mario Di Pierro, Salvatore de Vito en Antonio Raffaele betreffende de mogelijkheid dat laatstgenoemden, als schuldeisers van een gesplitste vennootschap waarvan een deel van het vermogen is overgedragen aan I.G.I., een actio pauliana instellen teneinde de splitsingsakte jegens hen onverbindend te laten verklaren en executie- of bewarende maatregelen te treffen ten aanzien van de activa die aan I.G.I. zijn overgedragen.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

Derde richtlijn

3

Artikel 1 van de Derde richtlijn (78/855/EEG) van de Raad van 9 oktober 1978 op de grondslag van artikel 54, lid 3, onder g), van het Verdrag betreffende fusies van naamloze vennootschappen (PB 1978, L 295, blz. 36), zoals gewijzigd bij richtlijn 2007/63 (hierna: „Derde richtlijn”), met als opschrift „Werkingssfeer”, bepaalt in lid 1:

„De in deze richtlijn voorgeschreven coördinatiemaatregelen zijn van toepassing op de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten die betrekking hebben op vennootschappen met de volgende rechtsvorm:

[...]

in Italië:

la società per azioni

[...]”.

4

Artikel 13, lid 3, van de Derde richtlijn luidt:

„De bescherming voor de schuldeisers van de overnemende vennootschap kan verschillen van de bescherming voor de schuldeisers van de overgenomen vennootschap.”

De Zesde richtlijn

5

De achtste overweging van de Zesde richtlijn is als volgt verwoord:

„[...] de schuldeisers, met inbegrip van de obligatiehouders, alsook de houders van andere effecten van de vennootschappen die aan de splitsing deelnemen, moeten worden beschermd tegen benadeling door de splitsing”.

6

In de elfde overweging van deze richtlijn staat te lezen:

„[...] om rechtszekerheid in de betrekkingen tussen de vennootschappen die aan de splitsing deelnemen, tussen dezen en derden, alsook tussen de aandeelhouders te waarborgen, [moeten] de gevallen van nietigheid [...] worden beperkt, waarbij enerzijds moet worden uitgegaan van het beginsel dat gebreken waar mogelijk worden hersteld, en anderzijds voor het inroepen van nietigheid een korte termijn moet worden gesteld”.

7

Artikel 1 van bovengenoemde richtlijn bepaalt:

„1.   Wanneer de lidstaten voor de in artikel 1, lid 1, van [de Derde richtlijn] genoemde vennootschappen die onder hun wetgeving vallen, de in artikel 2 van de onderhavige richtlijn omschreven rechtshandeling splitsing door overneming toestaan, passen zij op die rechtshandeling de bepalingen van hoofdstuk I van laatstgenoemde richtlijn toe.

2.   Wanneer de lidstaten voor de in lid 1 genoemde vennootschappen de in artikel 21 omschreven rechtshandeling splitsing door oprichting van nieuwe vennootschappen toestaan, passen zij op die rechtshandeling de bepalingen van hoofdstuk II toe.

[...]”

8

Artikel 2 van de Zesde richtlijn luidt:

„1.   In de zin van deze richtlijn wordt onder splitsing door overneming verstaan de rechtshandeling waarbij het vermogen van een vennootschap, zowel rechten als verplichtingen, als gevolg van haar ontbinding zonder vereffening, in zijn geheel op verscheidene vennootschappen overgaat tegen uitreiking aan de aandeelhouders van de gesplitste vennootschap, van aandelen van de vennootschappen die delen in het gesplitste vermogen, hierna ‚verkrijgende vennootschappen’ te noemen, eventueel met een bijbetaling in geld welke niet meer mag bedragen dan 10 % van de nominale waarde of, bij gebreke van een nominale waarde, van de fractiewaarde van de uitgereikte aandelen.

[...]

3.   Voor zover deze richtlijn verwijst naar [de Derde richtlijn], leze men in plaats van ‚vennootschappen die de fusie aangaan’‚vennootschappen die aan de splitsing deelnemen’, in plaats van ‚overgenomen vennootschap’‚gesplitste vennootschap’, in plaats van ‚overnemende vennootschap’‚elke verkrijgende vennootschap’ en in plaats van ‚fusievoorstel’‚splitsingsvoorstel’.”

9

Artikel 12 van die richtlijn bepaalt:

„1.   De wetgevingen der lidstaten moeten een passende bescherming bieden van de belangen der schuldeisers van de vennootschappen die aan de splitsing deelnemen wier vorderingen voor de openbaarmaking van het splitsingsvoorstel zijn ontstaan en ten tijde van die openbaarmaking nog niet opeisbaar zijn.

2.   Daartoe bepalen de wetgevingen der lidstaten ten minste dat deze schuldeisers recht hebben op passende waarborgen wanneer de financiële toestand van de gesplitste vennootschap en van de vennootschap waarop de verbintenis overgaat overeenkomstig het splitsingsvoorstel, deze bescherming nodig maakt en deze schuldeisers niet reeds over dergelijke waarborgen beschikken.

3.   Voor zover een schuldeiser van de vennootschap waarop de verbintenis overeenkomstig het splitsingsvoorstel is overgegaan, geen voldoening heeft gekregen, zijn de verkrijgende vennootschappen hoofdelijk tot nakoming van die verbintenis gehouden. De lidstaten kunnen deze aansprakelijkheid beperken tot het nettoactief dat werd toegekend aan elk van deze vennootschappen met uitzondering van die waarop de verbintenis is overgegaan. De lidstaten behoeven dit lid niet toe te passen, wanneer de splitsing is onderworpen aan toezicht door de rechter overeenkomstig artikel 23 en een meerderheid van de schuldeisers die drie vierden van het bedrag van de schuldvorderingen vertegenwoordigt, of een meerderheid van een categorie van schuldeisers van de gesplitste vennootschap die drie vierden van het bedrag van de schuldvorderingen van die categorie vertegenwoordigt, ermee heeft ingestemd geen gebruik te maken van deze hoofdelijke aansprakelijkheid tijdens een vergadering die overeenkomstig artikel 23, lid 1, onder c), is belegd.

4.   Artikel 13, lid 3, van [de Derde richtlijn] is van toepassing.

5.   Onverminderd de regels met betrekking tot de gemeenschappelijke uitoefening van hun rechten, zijn de leden 1 tot en met 4 van toepassing op de houders van obligaties van de vennootschappen die aan de splitsing deelnemen, tenzij de splitsing is goedgekeurd door een vergadering van obligatiehouders, wanneer de nationale wetgeving een dergelijke vergadering kent, of door de afzonderlijke obligatiehouders.

6.   De lidstaten kunnen bepalen dat de verkrijgende vennootschappen hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de verbintenissen van de gesplitste vennootschap. In dat geval behoeven zij de voorgaande leden niet toe te passen.

7.   Indien een lidstaat de in de leden 1 tot en met 5 bedoelde regeling voor de bescherming van de schuldeisers combineert met de in lid 6 bedoelde hoofdelijke aansprakelijkheid van de verkrijgende vennootschappen, kan hij deze aansprakelijkheid beperken tot het aan elk van deze vennootschappen toegescheiden nettoactief.”

10

Artikel 15 van de Zesde richtlijn luidt:

„De lidstaten bepalen in hun wetgeving op welke datum de splitsing van kracht wordt.”

11

Artikel 17, lid 1, van deze richtlijn is als volgt verwoord:

„De splitsing heeft van rechtswege en gelijktijdig de volgende rechtsgevolgen:

a)

zowel tussen de gesplitste vennootschap en de verkrijgende vennootschappen als ten aanzien van derden gaat het gehele vermogen van de gesplitste vennootschap, zowel rechten als verplichtingen, over op de verkrijgende vennootschappen, overeenkomstig de verdeling volgens het splitsingsvoorstel of overeenkomstig artikel 3, lid 3;

b)

de aandeelhouders van de gesplitste vennootschap worden aandeelhouders van een verkrijgende vennootschap of van de verkrijgende vennootschappen overeenkomstig de in het splitsingsvoorstel vastgestelde toescheiding;

c)

de gesplitste vennootschap houdt op te bestaan.”

12

In artikel 19 van die richtlijn is het volgende opgenomen:

„1.   In de wetgevingen van de lidstaten kan de nietigheid van splitsingen slechts met inachtneming van de volgende voorwaarden worden geregeld:

a)

de nietigheid moet door de rechter worden uitgesproken;

b)

de nietigheid van een in de zin van artikel 15 van kracht geworden splitsing kan slechts worden uitgesproken wegens het ontbreken van het preventieve toezicht door de rechter of de overheid op de rechtmatigheid of van een authentieke akte, dan wel omdat is vastgesteld dat het besluit van de algemene vergadering krachtens het nationale recht nietig of vernietigbaar is;

c)

de vordering tot nietigverklaring kan niet meer worden ingediend nadat zes maanden zijn verstreken sedert de datum sedert welke de splitsing kan worden tegengeworpen aan degene die de nietigheid inroept, noch indien het gebrek inmiddels is hersteld;

d)

wanneer herstel van het gebrek dat tot de nietigverklaring van de splitsing kan leiden mogelijk is, verleent de bevoegde rechter daartoe aan de betrokken vennootschappen een termijn;

e)

de beslissing waarbij de nietigheid van de splitsing wordt uitgesproken, wordt openbaar gemaakt op de in de wetgeving van elke lidstaat vastgestelde wijze overeenkomstig artikel 3 van [de Eerste richtlijn (68/151/EEG) van de Raad van 9 maart 1968 strekkende tot het coördineren van de waarborgen, welke in de lidstaten worden verlangd van de vennootschappen in de zin van de tweede alinea van artikel 58 van het Verdrag, om de belangen te beschermen zowel van de deelnemers in deze vennootschappen als van derden, zulks teneinde die waarborgen gelijkwaardig te maken (PB 1968, L 65, blz. 8) (hierna: ‚Eerste richtlijn’)];

f)

wanneer de wetgeving van een lidstaat derdenverzet toestaat, is dit niet meer ontvankelijk nadat zes maanden zijn verstreken sedert de openbaarmaking van de beslissing overeenkomstig de bepalingen van [de Eerste richtlijn];

g)

de beslissing waarbij de nietigheid van de splitsing wordt uitgesproken, doet op zichzelf geen afbreuk aan de geldigheid van de verbintenissen die voor de openbaarmaking van de beslissing, doch na de in artikel 15 bedoelde datum ten laste of ten gunste van de verkrijgende vennootschappen zijn ontstaan;

h)

elk van de verkrijgende vennootschappen is aansprakelijk voor de verbintenissen die te haren laste zijn ontstaan na het tijdstip waarop de splitsing van kracht is geworden en voor het tijdstip waarop het besluit tot nietigverklaring van de splitsing is bekendgemaakt. Ook de gesplitste vennootschap is aansprakelijk voor deze verbintenissen; de lidstaten kunnen bepalen dat deze aansprakelijkheid uitsluitend geldt voor het gedeelte van de nettoactiva dat is overgedragen aan de verkrijgende vennootschap ten laste waarvan deze verbintenissen zijn ontstaan.

2.   In afwijking van lid 1, onder a), kan de wetgeving van een lidstaat ook bepalen dat de nietigheid van de splitsing wordt uitgesproken door een overheidsinstantie, indien tegen een dergelijke beslissing beroep mogelijk is bij de rechter. Het bepaalde onder b), d), e), f), g) en h), is van overeenkomstige toepassing op de overheidsinstantie. Deze procedure tot nietigverklaring kan niet meer worden ingesteld nadat zes maanden zijn verstreken sedert de in artikel 15 bedoelde datum.

3.   Aan de wetgevingen der lidstaten betreffende de nietigheid van een splitsing die wordt uitgesproken ingevolge een ander toezicht op de splitsing dan het preventieve toezicht door de rechter of de overheid op de rechtmatigheid, wordt geen afbreuk gedaan.”

13

De artikelen 2 tot en met 19 van de Zesde richtlijn staan in hoofdstuk I, met als opschrift „Splitsing door overneming”.

14

In hoofdstuk II van deze richtlijn, met als opschrift „Splitsing door oprichting van nieuwe vennootschappen”, luidt artikel 21, lid 1:

„In de zin van deze richtlijn wordt onder splitsing door oprichting van nieuwe vennootschappen verstaan de rechtshandeling waarbij het vermogen van een vennootschap, zowel rechten als verplichtingen, als gevolg van ontbinding zonder vereffening, in zijn geheel op verscheidene nieuw opgerichte vennootschappen overgaat tegen uitreiking aan de aandeelhouders van de gesplitste vennootschap van aandelen van de verkrijgende vennootschappen eventueel met een bijbetaling in geld welke niet meer mag bedragen dan 10 % van de nominale waarde of, bij gebreke van een nominale waarde, van de fractiewaarde van de uitgereikte aandelen.”

15

Artikel 22 van deze richtlijn, dat ook in hoofdstuk II is opgenomen, bepaalt in lid 1:

„De artikelen 3, 4, 5 en 7, artikel 8, leden 1 en 2 en de artikelen 9 tot en met 19 zijn van toepassing op de splitsing door oprichting van nieuwe vennootschappen, onverminderd de artikelen 11 en 12 van [de Eerste richtlijn]. Daartoe leze men in plaats van ‚vennootschappen die aan de splitsing deelnemen’‚de gesplitste vennootschap’ en in plaats van ‚verkrijgende vennootschap’‚nieuwe vennootschap’.”

16

Hoofdstuk IV van de Zesde richtlijn, met als opschrift „Andere met splitsing gelijkgestelde rechtshandelingen”, bevat artikel 25, dat luidt:

„Wanneer de wetgeving van een lidstaat een van de in artikel 1 bedoelde rechtshandelingen toestaat zonder dat de gesplitste vennootschap ophoudt te bestaan, zijn hoofdstuk I, met uitzondering van artikel 17, lid 1, onder c), hoofdstuk II en hoofdstuk III van toepassing.”

Italiaans recht

17

Artikel 2503 van de codice civile (burgerlijk wetboek), met als opschrift „Verzet van de schuldeisers”, bepaalt:

„De fusie kan niet eerder dan na zestig dagen vanaf de laatste van de in artikel 2502 bis geregelde inschrijvingen van kracht worden, tenzij de fusie is goedgekeurd door de schuldeisers van de deelnemende vennootschappen wier vorderingen dateren van vóór de inschrijving of publicatie van de splitsing, een en ander zoals bepaald in de derde alinea van artikel 2501 ter, of betaling heeft plaatsgevonden van de schuldeisers die niet hebben ingestemd, of de daarmee corresponderende bedragen bij een bank in depot zijn gezet, behoudens wanneer voor alle aan de fusie deelnemende vennootschappen door één accountantskantoor het in artikel 2501 sexies bedoelde verslag is opgesteld, waarin het kantoor, onder eigen verantwoordelijkheid zoals bedoeld in de zesde alinea van artikel 2501 sexies, verklaart dat de vermogens- en financiële situatie van de aan de fusie deelnemende vennootschappen waarborgen ter bescherming van de bovengenoemde schuldeisers onnodig maken.

Indien geen van de uitzonderingen zich voordoet, kunnen de in de vorige alinea bedoelde schuldeisers binnen de bovengenoemde termijn van zestig dagen in verzet komen. In dat geval is de laatste alinea van artikel 2445 van toepassing.”

18

Artikel 2504 quater van dit wetboek, met als opschrift „Ongeldigheid van de fusie”, bepaalt het volgende in de laatste alinea:

„Na de inschrijvingen van de akte van fusie overeenkomstig de tweede alinea van artikel 2504, kan de ongeldigheid van de fusie niet meer worden uitgesproken.

Dit laat het eventuele recht op vergoeding van schade van deelnemers of derden die door de fusie zijn benadeeld, onverlet.”

19

Artikel 2506 van dit wetboek, met als opschrift „Vormen van splitsing”, bepaalt:

„Bij de splitsing draagt een vennootschap haar vermogen aan verschillende reeds bestaande of nieuw opgerichte vennootschappen in zijn geheel over of voor een deel, in dat geval eventueel ook aan één enkele vennootschap, en de daarbij behorende aandelen en deelbewijzen aan de aandeelhouders.

Een bijbetaling in geld is toegestaan, mits deze niet meer bedraagt dan 10 % van de nominale waarde van de uitgereikte aandelen of deelbewijzen. Bovendien is het toegestaan dat aan bepaalde aandeelhouders met algemene instemming geen aandelen of deelbewijzen van een van de bij de splitsing betrokken verkrijgende vennootschappen worden toegewezen, maar aandelen of deelbewijzen van de gesplitste vennootschap.

De gesplitste vennootschap kan in het kader van de splitsing overgaan tot ontbinding zonder vereffening dan wel haar activiteiten voortzetten.

Vennootschappen in liquidatie die begonnen zijn met de verdeling van de activa, mogen niet betrokken zijn bij een splitsing.”

20

Artikel 2506 ter, derde alinea, van de codice civile, met als opschrift „Toepasselijke bepalingen”, bepaalt:

„Op de splitsing zijn eveneens de artikelen 2501 septies, 2502, 2502 bis, 2503, 2503 bis, 2504, 2504 ter, 2504 quater, 2505, eerste en tweede alinea, 2505 bis en 2505 ter van toepassing. Alle verwijzingen in deze artikelen naar fusie worden geacht ook verwijzingen naar splitsing te zijn.”

21

Artikel 2506 quater, laatste alinea, van de codice civile, met als opschrift „Gevolgen van de splitsing”, bepaalt:

„Elke vennootschap is, binnen de grenzen van de reële waarde van het nettovermogen dat aan haar is overgedragen of dat zij heeft behouden, hoofdelijk aansprakelijk voor de schulden van de gesplitste vennootschap die niet zijn voldaan door de tot voldoening daarvan gehouden vennootschap.”

22

Artikel 2901 van de codice civile, dat staat in het deel met als opschrift „Vordering tot vernietiging”, luidt:

„Ook wanneer aan de schuld een voorwaarde of een termijn is verbonden, kan de schuldeiser vorderen dat de rechtshandelingen waarmee de schuldenaar ten nadele van zijn aanspraken over het vermogen heeft beschikt, te zijnen aanzien onverbindend worden verklaard, wanneer de volgende omstandigheden zich voordoen:

1)

de schuldenaar wist van de nadelige uitwerking van de handeling op de aanspraken van de schuldeiser of heeft de handeling, in geval van een handeling die aan het ontstaan van de schuld voorafgaat, doelbewust verricht om de voldoening van de schulden in het gedrang te brengen, en

2)

de derde, in geval van een handeling onder bezwarende titel, wist van de benadeling en, in geval van een handeling die aan het ontstaan van de schuld voorafgaat, heeft de benadelende handeling doelbewust mede verricht.

[...]”

23

Blijkens artikel 2902, eerste alinea, van de codice civile kan de schuldeiser die heeft bereikt dat de beschikkingshandeling van de schuldenaar waardoor zijn verhaalsmogelijkheden op het vermogen van die schuldenaar zijn aangetast, jegens hem onverbindend wordt verklaard, ten aanzien van derden-verkrijgers executie- of bewarende maatregelen treffen aangaande de activa die het voorwerp van de bestreden rechtshandeling zijn.

24

Ten slotte vloeit uit artikel 2903 van dit wetboek voort dat voor de vordering tot vernietiging een verjaringstermijn van vijf jaar geldt, die gaat lopen vanaf het verrichten van de handeling.

Het hoofdgeding en de prejudiciële vragen

25

Bij notariële akte van 16 september 2009 heeft Costruzioni Ing. Iandolo Srl in het kader van een splitsing een deel van haar vermogen overgedragen aan I.G.I., die daartoe bij dezelfde notariële akte is opgericht.

26

Aangezien Cicenia, Di Pierro, de Vito en Raffaele van mening waren dat door deze splitsing een groot deel van het vermogen van Costruzioni Ing. Iandolo was weggesluisd en deze vennootschap inmiddels alleen maar enkele percelen grond van geringe waarde in eigendom had, hebben zij beroep ingesteld bij de Tribunale di Avellino (rechter in eerste aanleg Avellino, Italië) tegen I.G.I. en Costruzioni Ing. G. Iandolo, in het kader waarvan zij hebben verklaard schuldeisers te zijn van laatstgenoemde. Primair hebben zij krachtens artikel 2901 van de codice civile een vordering tot vernietiging, of actio pauliana, ingesteld waarbij zij verzochten om de aan de orde zijnde splitsingshandeling jegens hen onverbindend te verklaren. Subsidiair hebben zij verzocht om een verklaring voor recht dat Costruzioni Ing. Iandolo en I.G.I. op grond van artikel 2506 quater van de codice civile hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schuldvorderingen van Costruzioni Ing. G. Iandolo.

27

Bij vonnis van 11 december 2015 heeft de Tribunale di Avellino de primaire vordering van de schuldeisers toegewezen en de in de aan de orde zijnde splitsingsakte opgenomen overdracht van activa ten aanzien van hen onverbindend verklaard „voor zover deze betrekking heeft op de activa als bedoeld in de handeling waarvan de vernietiging is ingeroepen die thans nog in eigendom zijn van I.G.I.”

28

I.G.I. en Costruzioni Ing. G. Iandolo hebben tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij de Corte d’appello di Napoli (rechter in tweede aanleg Napels, Italië), waarbij zij aanvoeren dat de door de betrokken schuldeisers ingestelde actio pauliana niet-ontvankelijk is, aangezien het in artikel 2503 van de codice civile bedoelde verzet de enige beroepsweg is die de schuldeisers van de bij de splitsing betrokken vennootschappen ter beschikking staat, en dat, wanneer er geen verzet wordt ingesteld, de gevolgen van de splitsing ook voor deze schuldeisers onherroepelijk worden. Deze vennootschappen voeren bovendien aan dat artikel 2504 quater van de codice civile uitsluit dat de akte van splitsing ongeldig wordt verklaard nadat voldaan is aan de verplichting tot publicatie.

29

De verwijzende rechter geeft aan dat de artikelen 12 en 19 van de Zesde richtlijn bij de artikelen 2503, 2504 quater, 2506 ter en 2506 quater, laatste alinea, van de codice civile in nationaal recht zijn omgezet.

30

Om uitvoering te geven aan artikel 12 van de Zesde richtlijn, dat betrekking heeft op de bescherming van de belangen van de schuldeisers van de vennootschappen die aan de splitsing deelnemen wier vorderingen vóór de openbaarmaking van het splitsingsvoorstel zijn ontstaan, heeft de Italiaanse wetgever volgens de verwijzende rechter meer in het bijzonder bepaald dat schuldeisers wier vorderingen van vóór de splitsing dateren, binnen een korte termijn tegen de splitsing in verzet kunnen komen. De Italiaanse wetgever heeft ook bepaald dat iedere vennootschap binnen de grenzen van de reële waarde van het nettoactief dat aan haar is overgedragen of dat zij heeft behouden, hoofdelijk aansprakelijk is voor de schulden van de gesplitste vennootschap die niet zijn voldaan door de vennootschap waarop de verbintenis is overgegaan. Ten slotte heeft de Italiaanse wetgever bepaald dat het eventuele recht op vergoeding van schade van vennoten of derden onverlet blijft wanneer de splitsingsakte niet meer ongeldig kan worden verklaard.

31

De verwijzende rechter merkt eveneens op dat de Italiaanse wetgever ter naleving van artikel 19 van de Zesde richtlijn, waarin de nietigheid van splitsingen wordt geregeld, heeft bepaald dat de splitsingsakte na inschrijving ervan in het handelsregister niet meer ongeldig kan worden verklaard.

32

De verwijzende rechter wijst er ook op dat er met betrekking tot de vraag of een door de schuldeisers van een gesplitste vennootschap ingestelde actio pauliana ontvankelijk is, in de rechtspraak twee tegengestelde lijnen bestaan die de feitenrechters hebben ontwikkeld.

33

De eerste lijn binnen de rechtspraak houdt in dat een dergelijke vordering ontvankelijk is omdat het in artikel 2503 van de codice civile bedoelde verzet en de vordering tot vernietiging waarin artikel 2901 van dit wetboek voorziet, weliswaar beide bedoeld zijn om de waarborg op het vermogen van de schuldenaar voor de schuldeisers veilig te stellen, maar deze vorderingen niet vergelijkbaar zijn. Zo verschillen zij op het punt van de rechtssubjecten die ze kunnen inroepen, het tijdstip waarop zij kunnen worden ingesteld, de termijnen waarbinnen ze moeten worden ingesteld, het feit dat de vordering tot vernietiging is bedoeld als sanctie op frauduleus handelen, en ten slotte op het punt van hun uitwerking.

34

Volgens de tweede lijn binnen de rechtspraak moet een vordering tot vernietiging van de schuldeisers van de gesplitste vennootschap worden uitgesloten in het licht van de doelstelling van de Zesde richtlijn om te zorgen dat de gevolgen van de splitsing binnen een korte termijn definitief en onherroepelijk ten aanzien van de schuldeisers zijn, teneinde de belangen te beschermen van de talrijke andere stakeholders dan de schuldeisers van de gesplitste vennootschap die betrokken zijn bij de splitsingsprocedure.

35

De verwijzende rechter merkt dienaangaande op dat de effectieve bescherming van de bestendigheid van de gevolgen van de splitsing en van de belangen van alle bij de splitsingsprocedure betrokken stakeholders – een van de doelstellingen van de Zesde richtlijn – alleen kan worden verzekerd door aan het niet-aanwenden van de rechtsgang bedoeld in artikel 12 van de Zesde richtlijn het gevolg te verbinden dat nadere en andere vorderingen ter bescherming van hun waarborg op het vermogen van de schuldenaar zijn uitgesloten. Bijgevolg dient het begrip „nietigheid” zoals bedoeld in artikel 19 van de Zesde richtlijn alle rechtsvorderingen te omvatten waarmee de onwerkzaamheid van de splitsingshandeling kan worden ingeroepen, zowel in absolute als relatieve zin en in dit laatste geval los van de geldigheid van de splitsingshandeling.

36

De verwijzende rechter benadrukt echter dat artikel 12 van de Zesde richtlijn het uitoefenen van nadere rechtsvorderingen ter bescherming van de vermogenswaarborg niet uitsluit en dat er in het interne recht een aantal verschillen bestaan tussen de vordering tot nietigverklaring en de vordering tot vernietiging.

37

Daarop heeft de Corte d’appello di Napoli de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Kunnen de schuldeisers van de gesplitste vennootschap van wie de vorderingen zijn ontstaan vóór de splitsing, maar die het rechtsmiddel van verzet als bedoeld in artikel 2503 van de codice civile (dat wil zeggen van het beschermingsinstrument dat is ingevoerd ter uitvoering van artikel 12 van de [Zesde] richtlijn) niet hebben aangewend, de vordering tot vernietiging (of actio pauliana) als bedoeld in artikel 2901 van de codice civile instellen nadat de splitsing tot stand is gebracht, teneinde de splitsing jegens hen onverbindend te laten verklaren en dus in hun verhaalsmogelijkheden bevoorrecht te worden ten opzichte van de schuldeisers van (een van) de verkrijgende vennootschap(pen) alsmede voorrang te krijgen boven de vennoten van bedoelde vennootschap(pen)?

2)

Heeft het begrip ‚nietigheid’ als bedoeld in artikel 19 van de [Zesde] richtlijn uitsluitend betrekking op de rechtsvorderingen waarmee aan de splitsingshandeling de geldigheid kan worden ontnomen of ook op die welke, zonder dat zij de geldigheid eraan ontnemen, ertoe leiden dat wordt vastgesteld dat de splitsingshandeling relatief onverbindend is of dat zij niet kan worden tegengeworpen?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Toepasselijke richtlijn

38

In het verzoek om een prejudiciële beslissing verwijst de nationale rechter zowel naar de Zesde richtlijn als naar richtlijn (EU) 2017/1132 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2017 aangaande bepaalde aspecten van het vennootschapsrecht (PB 2017, L 169, blz. 46), waarbij de Zesde richtlijn met ingang van de inwerkingtreding ervan op 20 juli 2017 is ingetrokken. Aangezien de feiten in het hoofdgeding alle dateren van vóór de inwerkingtreding van richtlijn 2017/1132, is de Zesde richtlijn van toepassing.

Bevoegdheid van het Hof

39

De Commissie heeft twijfels geuit over de bevoegdheid van het Hof om in het onderhavige prejudiciële verzoek uitspraak te doen, op grond dat het hoofdgeding niet binnen de werkingssfeer van de Zesde richtlijn valt, daar slechts een deel van het vermogen van Costruzioni Ing. G. Iandolo aan I.G.I. is overgedragen.

40

Volgens de Commissie is de Zesde richtlijn op grond van artikel 21, lid 1, gelezen in samenhang met artikel 2, lid 1, van deze richtlijn, namelijk slechts van toepassing wanneer bij splitsing door oprichting van nieuwe vennootschappen het vermogen van de gesplitste vennootschap, zowel rechten als verplichtingen, in zijn geheel overgaat.

41

Zoals de advocaat-generaal in punt 43 van zijn conclusie opmerkt, blijkt uit het opschrift van de Zesde richtlijn dat deze betrekking heeft op splitsingen van naamloze vennootschappen. Uit artikel 1 van deze richtlijn, gelezen in samenhang met artikel 1, lid 1, van de Derde richtlijn, volgt eveneens dat de Zesde richtlijn voor de Italiaanse republiek van toepassing is op „società per azioni” (naamloze vennootschappen). Costruzioni Ing. G. Iandolo en I.G.I. zijn echter geen naamloze vennootschappen maar vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid.

42

Overeenkomstig artikel 21 van de Zesde richtlijn wordt onder splitsing door oprichting van nieuwe vennootschappen verstaan de rechtshandeling waarbij het vermogen van een vennootschap, als gevolg van ontbinding zonder vereffening, in zijn geheel op verscheidene nieuw opgerichte vennootschappen overgaat. Het vermogen van Costruzioni Ing. G. Iandolo is evenwel niet in zijn geheel op meerdere vennootschappen overgegaan, maar slechts ten dele en op één vennootschap, I.G.I.

43

Bijgevolg valt de in het hoofdgeding aan de orde zijnde splitsing niet rechtstreeks onder de werkingssfeer van de Zesde richtlijn.

44

Het Hof is krachtens artikel 267 VWEU bevoegd om bij wijze van prejudiciële beslissing een uitspraak te doen over de uitlegging van de Verdragen en van de handelingen van de instellingen van de Europese Unie. In het kader van de in dit artikel neergelegde samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties staat het uitsluitend aan de nationale rechter om met inachtneming van de bijzondere omstandigheden van het concrete geval zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt, te beoordelen. Wanneer de door de nationale rechterlijke instanties voorgelegde vragen betrekking hebben op de uitlegging van een bepaling van Unierecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden (arrest van 31 mei 2018, Ernst & Young, C‑633/16, EU:C:2018:371, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

45

Overeenkomstig die rechtspraak heeft het Hof zich herhaaldelijk bevoegd verklaard om uitspraak te doen over verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffende Unierechtelijke bepalingen in situaties waarin de feiten van het hoofdgeding buiten de directe werkingssfeer van het Unierecht vielen, maar waarin deze bepalingen toepasselijk waren gemaakt doordat het nationale recht naar de inhoud ervan verwijst. In deze gevallen, waarin de feiten van het hoofdgeding weliswaar niet binnen de directe werkingssfeer van het Unierecht vallen, zijn deze bepalingen toch toepasselijk gemaakt door de nationale wettelijke regeling, die zich voor haar oplossingen voor zuiver interne situaties heeft geconformeerd aan de in het Unierecht gekozen oplossingen (zie in die zin arresten van 18 oktober 1990, Dzodzi, C‑297/88 en C‑197/89, EU:C:1990:360, punt 37; 17 juli 1997, Leur-Bloem, C‑28/95, EU:C:1997:369, punten 27 en 32, en 15 november 2016, Ullens de Schooten, C‑268/15, EU:C:2016:874, punt 53).

46

Wanneer een nationale wettelijke regeling zich immers voor haar oplossingen voor zuiver interne situaties conformeert aan de in het Unierecht gekozen oplossingen, teneinde bijvoorbeeld discriminaties ten nadele van nationale onderdanen of eventuele distorsies van de mededinging te voorkomen, of te verzekeren dat de procedure in vergelijkbare situaties dezelfde is, heeft de Unie er stellig belang bij dat uit het Unierecht overgenomen bepalingen of begrippen, ter vermijding van uiteenlopende uitleggingen in de toekomst, op eenvormige wijze worden uitgelegd, ongeacht de omstandigheden waaronder zij toepassing moeten vinden. Dat Unierechtelijke bepalingen door het Hof worden uitgelegd in zuiver interne situaties is dan ook gerechtvaardigd aangezien deze bepalingen door het nationale recht op rechtstreekse en onvoorwaardelijke wijze op deze situaties toepasselijk zijn gemaakt om te waarborgen dat die situaties op dezelfde wijze worden behandeld als situaties die onder het Unierecht vallen (arresten van 21 december 2011, Cicala, C‑482/10, EU:C:2011:868, punten 18 en 19, en 21 november 2019, Deutsche Post e.a., C‑203/18 en C‑374/18, EU:C:2019:999, punt 37).

47

Wanneer het Hof door een nationale rechter is aangezocht omtrent een situatie die niet rechtstreeks binnen de werkingssfeer van het Unierecht valt, en deze rechter alleen aangeeft dat de ter discussie staande nationale regeling zonder onderscheid geldt voor zowel situaties die vallen onder het aan de orde zijnde Unierecht als zuiver interne situaties, kan het Hof niet oordelen dat het verzoek om een prejudiciële beslissing betreffende de bepalingen van dit recht voor die rechter noodzakelijk is voor de beslechting van het bij hem aanhangige zaak (zie in die zin arrest van 15 november 2016, Ullens de Schooten, C‑268/15, EU:C:2016:874, punt 54).

48

Uit de verwijzingsbeslissing moeten de concrete gegevens naar voren komen waaruit blijkt dat de Unierechtelijke bepalingen op rechtstreekse en onvoorwaardelijke wijze door het nationale recht toepasselijk zijn gemaakt om te waarborgen dat situaties die onder het nationale recht vallen op dezelfde wijze worden behandeld als situaties die onder het Unierecht vallen (arrest van 20 september 2018, Fremoluc, C‑343/17, EU:C:2018:754, punt 21).

49

Hiertoe dient de verwijzende rechter het Hof dan ook overeenkomstig artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof duidelijk te maken in welk opzicht er in het bij hem aanhangige geschil, ondanks het zuiver nationale karakter ervan, sprake is van aanknoping met de bepalingen van het Unierecht zodat het prejudiciële verzoek om uitlegging noodzakelijk is voor de beslechting van dat geschil. Die vereisten zijn bovendien vermeld in de aanbevelingen van het Hof van Justitie van de Europese Unie aan de nationale rechterlijke instanties over het aanhangig maken van prejudiciële procedures (PB 2019, C 380, blz. 1).

50

In casu heeft de verwijzende rechter – die in het kader van het bij artikel 267 VWEU ingestelde stelsel van rechterlijke samenwerking als enige bevoegd is om het nationale recht uit te leggen – gepreciseerd dat de artikelen 12 en 19 van de Zesde richtlijn in nationaal recht zijn omgezet bij de artikelen 2503, 2504 quater, 2506 ter en 2506 quater, laatste alinea, van de codice civile, waarvan de partijen in het hoofdgeding in casu om toepassing verzoeken. Zoals de Commissie heeft opgemerkt, blijkt dit uit decreto legislativo n. 22 – Attuazione delle direttive n. 78/855/CEE e n. 82/891/CEE in materia di fusioni e scissioni societarie, ai sensi dell’art. 2, comma 1, della legge 26 marzo 1990, n. 69 (wetgevingsbesluit nr. 22 tot uitvoering van de richtlijnen 78/855/EEG en 82/891/EG betreffende fusies en splitsingen, overeenkomstig artikel 2, lid 1, van wet nr. 69 van 26 maart 1990), van 16 januari 1991 (GURI nr. 19 van 23 januari 1991).

51

Uit de verwijzingsbeslissing blijkt ook dat deze artikelen van de codice civile, waarbij de artikelen 12 en 19 van de Zesde richtlijn in nationaal recht zijn omgezet, krachtens artikel 2506 van de codice civile van toepassing zijn zowel op splitsingen waarbij een vennootschap slechts een deel van haar vermogen aan één of meerdere vennootschappen overdraagt, als op splitsingen waarbij een vennootschap haar gehele vermogen aan meerdere vennootschappen overdraagt, en dit zowel voor naamloze vennootschappen als voor vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid.

52

Door de Zesde richtlijn aldus om te zetten heeft de Italiaanse wetgever dus besloten de artikelen 12 en 19 van de Zesde richtlijn op rechtstreekse en onvoorwaardelijke wijze toe te passen op splitsingen van vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid waarbij een vennootschap slechts een deel van haar vermogen aan een andere vennootschap overdraagt.

53

Bovendien moet worden opgemerkt dat artikel 25 van de Zesde richtlijn, waarop de Commissie zich in haar schriftelijke opmerkingen beroept, niet verbiedt dat de nationale wetgever de in de Zesde richtlijn vastgestelde regeling voor splitsingen toepast op splitsingen van vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid waarbij een vennootschap slechts een deel van haar vermogen aan een andere vennootschap overdraagt, zoals de Commissie ter terechtzitting heeft erkend.

54

Derhalve moet worden geoordeeld dat het Hof, anders dan de Commissie stelt, bevoegd is om de door de nationale rechter gestelde vragen te beantwoorden.

Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing

55

I.G.I. stelt dat het verzoek om een prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk is omdat het geen beschrijving bevat van de feitelijke en juridische context van de aan het Hof voorgelegde vragen, in tegenstelling tot wat is vereist door artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof. I.G.I. en Costruzioni Ing. G. Iandolo stellen bovendien dat de gestelde vragen niet relevant zijn, aangezien de schuldvorderingen die verweerders in het hoofdgeding hebben proberen te beschermen door een actio pauliana in te stellen, alle teniet zijn gegaan. Ter terechtzitting heeft de Commissie ook opgemerkt dat indien deze schuldvorderingen daadwerkelijk teniet zijn gegaan, het verzoek om een prejudiciële beslissing zonder voorwerp is en niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

56

Volgens vaste rechtspraak rust er een vermoeden van relevantie op de vragen betreffende de uitlegging van het Unierecht die de nationale rechter heeft gesteld binnen het onder zijn eigen verantwoordelijkheid geschetste feitelijke en wettelijke kader, ten aanzien waarvan het niet aan het Hof is de juistheid te onderzoeken. Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen op een verzoek om een prejudiciële beslissing van een nationale rechter wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, of wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de aan het Hof gestelde vragen (arrest van 10 juli 2019, Federal Express Corporation Deutsche Niederlassung, C‑26/18, EU:C:2019:579, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

57

Tevens is het vaste rechtspraak dat de nationale rechter wegens het vereiste om tot een voor hem nuttige uitlegging van het Unierecht te komen, een omschrijving dient te geven van het feitelijke en wettelijke kader waarin de gestelde vragen moeten worden geplaatst, of ten minste de feiten moet uiteenzetten waarop die vragen zijn gebaseerd. Voorts moet de verwijzingsbeslissing de precieze redenen vermelden waarom de nationale rechter twijfelt over de uitlegging van het Unierecht en het noodzakelijk acht om een prejudiciële vraag aan het Hof voor te leggen (arrest van 19 december 2018, Stanley International Betting en Stanleybet Malta, C‑375/17, EU:C:2018:1026, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

58

In het verzoek om een prejudiciële beslissing beschrijft de verwijzende rechter de juridische en feitelijke context van het hoofdgeding afdoende en verklaart hij duidelijk dat de aan het Hof voorgelegde vragen noodzakelijk zijn om uitspraak te doen over de vraag of de bij hem ingestelde actio pauliana verenigbaar is met het Unierecht.

59

Gelet op de informatie die is verstrekt door de verwijzende rechter, die als enige bevoegd is om het nationale recht uit te leggen in het kader van het bij artikel 267 VWEU ingevoerde stelsel van rechterlijke samenwerking, kan bovendien niet worden geoordeeld dat de aan het Hof overgelegde vragen geen verband houden met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding of dat zij betrekking hebben op een vraagstuk van hypothetische aard.

60

Het verzoek om een prejudiciële beslissing is derhalve ontvankelijk.

Eerste vraag

61

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 12 van de Zesde richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat de schuldeisers van een gesplitste vennootschap wier vorderingen dateren van vóór de splitsing, een actio pauliana instellen nadat de splitsing van kracht is geworden, hoewel zij het overeenkomstig dit artikel in het nationale recht vastgelegde beschermingsinstrument niet hebben aangewend, teneinde de splitsing jegens hen overbindend te laten verklaren en executie- of bewarende maatregelen te treffen aangaande de activa die aan de verkrijgende vennootschap zijn overgedragen.

62

Om te beginnen moet worden opgemerkt dat de artikelen 12 en 19 van de Zesde richtlijn krachtens artikel 22, lid 1, ervan van toepassing zijn op splitsingen door oprichting van nieuwe vennootschappen in de zin van artikel 21, lid 1, van de Zesde richtlijn. Uit artikel 22, lid 1, volgt dat men daartoe in plaats van „vennootschappen die aan de splitsing deelnemen”„de gesplitste vennootschap” en in plaats van „verkrijgende vennootschap”„nieuwe vennootschap” dient te lezen.

63

Volgens artikel 12, lid 1, van de Zesde richtlijn moeten de lidstaten een passende bescherming bieden van de belangen der schuldeisers van de gesplitste vennootschap wier vorderingen vóór de openbaarmaking van het splitsingsvoorstel zijn ontstaan en ten tijde van die openbaarmaking nog niet opeisbaar zijn.

64

Artikel 12, lid 2, van de Zesde richtlijn bepaalt dat de wetgevingen der lidstaten voor de toepassing van lid 1 van dit artikel ten minste bepalen dat deze schuldeisers recht hebben op passende waarborgen wanneer de financiële toestand van de gesplitste vennootschap en van de vennootschap waarop de verbintenis overeenkomstig het splitsingsvoorstel overgaat, deze bescherming nodig maakt en deze schuldeisers niet reeds over dergelijke waarborgen beschikken.

65

Bovendien volgt uit artikel 12, leden 3 en 6, van de Zesde richtlijn, gelezen in samenhang met artikel 22, lid 1, van deze richtlijn, dat de lidstaten kunnen voorzien in hoofdelijke aansprakelijkheid van de nieuw opgerichte vennootschappen voor de verplichtingen van de gesplitste vennootschap.

66

Het is waar dat artikel 12 van de Zesde richtlijn, dat betrekking heeft op de beschermingsinstrumenten van de schuldeisers, geen melding maakt van de actio pauliana.

67

Desalniettemin wijst het gebruik van de uitdrukking „ten minste” in artikel 12, lid 2, van de Zesde richtlijn er, zoals de advocaat-generaal in de punten 59 en 60 van zijn conclusie heeft opgemerkt, op dat dit artikel voorziet in een minimumregeling voor de bescherming van de belangen van de schuldeisers van de gesplitste vennootschap ten aanzien van de vorderingen die vóór de openbaarmaking van het splitsingsvoorstel zijn ontstaan en ten tijde van die openbaarmaking nog niet opeisbaar zijn. Dit lid belet de lidstaten dus niet te voorzien in bijkomende instrumenten om de belangen van deze schuldeisers te beschermen voor wat deze vorderingen betreft.

68

Bovendien blijkt uit artikel 12 van de Zesde richtlijn niet dat schuldeisers die nalaten om zich te beroepen op een van de beschermingsinstrumenten voor de schuldeisers van de gesplitste vennootschap die overeenkomstig dit artikel in nationaal recht zijn vastgelegd, geen gebruik kunnen maken van andere dan in dit artikel genoemde beschermingsinstrumenten.

69

Derhalve moet worden geoordeeld, gelet op de in de achtste overweging van deze richtlijn geformuleerde doelstelling om schuldeisers, met inbegrip van obligatiehouders, alsook de houders van andere effecten van de vennootschappen die aan de splitsing deelnemen, te beschermen tegen benadeling door splitsing, dat artikel 12 van de Zesde richtlijn niet uitsluit dat de schuldeisers van een gesplitste vennootschap een actio pauliana kunnen instellen zoals aan de orde in het hoofdgeding, wanneer deze bescherming noodzakelijk is wegens de financiële toestand van de gesplitste vennootschap en die van de vennootschap waaraan de verplichting overeenkomstig het splitsingsvoorstel zal worden overgedragen. De gevolgen van een dergelijke vordering mogen echter niet in strijd zijn met het doel van deze bepaling.

70

In dit verband moet worden opgemerkt dat uit de bewoordingen van de eerste vraag blijkt dat de schuldeisers van de gesplitste vennootschap middels een beroep op de actio pauliana zoals bedoeld in artikel 2901 van de codice civile bij de gedwongen tenuitvoerlegging kunnen worden bevoorrecht ten opzichte van de schuldeisers van de verkrijgende vennootschap(pen) alsmede rang kunnen nemen boven de vennoten van deze vennootschappen. Aangezien de in het hoofdgeding aan de orde zijnde splitsing een splitsing door oprichting van een nieuwe vennootschap is, moet de door de verwijzende rechter gebruikte uitdrukking „verkrijgende vennootschap(en)” worden opgevat als de nieuw opgerichte vennootschap(pen).

71

De in artikel 12, lid 1, van de Zesde richtlijn bedoelde minimumregeling voor de bescherming van de belangen van de schuldeisers, gelezen in samenhang met artikel 22, lid 1, van deze richtlijn, heeft echter betrekking op de schuldeisers van de gesplitste vennootschap en niet op die van de nieuw opgerichte vennootschappen of de vennoten ervan, aangezien deze vennootschappen voorafgaand aan de splitsing niet bestonden.

72

Bovendien volgt uit artikel 12, lid 4, van de Zesde richtlijn, gelezen in samenhang met artikel 2, lid 3, van deze richtlijn en artikel 13, lid 3, van de Derde richtlijn dat de bescherming „kan verschillen” voor de schuldeisers van de nieuw opgerichte vennootschappen en die van de gesplitste vennootschap.

73

Artikel 12 van de Zesde richtlijn vereist dus niet dat de bescherming die de lidstaten aan schuldeisers van nieuw opgerichte vennootschappen bieden, gelijkwaardig is aan de bescherming die de schuldeisers van de gesplitste vennootschap genieten.

74

Uit al deze bepalingen kan dus worden afgeleid dat de door de Zesde richtlijn doorgevoerde minimale harmonisatie van de bescherming van de belangen van de schuldeisers van de bij de splitsing betrokken vennootschappen er niet aan in de weg staat dat bij een splitsing door oprichting van een nieuwe vennootschap, zoals in het hoofdgeding het geval is, voorrang wordt verleend aan de bescherming van de belangen van de schuldeisers van de gesplitste vennootschap.

75

Gelet op een en ander moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 12 van de Zesde richtlijn, gelezen in samenhang met de artikelen 21 en 22 van deze richtlijn, aldus moet worden uitgelegd dat het zich er niet tegen verzet dat de schuldeisers van een gesplitste vennootschap wier vorderingen dateren van vóór de splitsing, een actio pauliana instellen nadat de splitsing van kracht is geworden, hoewel zij de overeenkomstig dit artikel 12 in het nationale recht vastgelegde beschermingsinstrumenten niet hebben aangewend, teneinde de splitsing jegens hen overbindend te laten verklaren en executie- of bewarende maatregelen te treffen aangaande de activa die aan de nieuw opgerichte vennootschap zijn overgedragen.

Tweede vraag

76

Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 19 van de Zesde richtlijn, dat voorziet in de regeling inzake nietigheid van splitsingen, aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat de schuldeisers van de gesplitste vennootschap nadat de splitsing van kracht is geworden een actio pauliana instellen die de geldigheid van die splitsing niet aantast maar het enkel mogelijk maakt dat de splitsing niet aan deze schuldeisers kan worden tegengeworpen.

77

Artikel 19 van de Zesde richtlijn bevat de regels inzake nietigheid van splitsingen. Meer bepaald beperkt dit artikel de gevallen van nietigheid, voorziet het in een korte termijn om nietigheid in te roepen en bepaalt het dat, wanneer herstel mogelijk is van het gebrek dat tot nietigverklaring van de splitsing kan leiden, daartoe een termijn wordt toegekend aan de betrokken vennootschappen.

78

De Zesde richtlijn geeft geen definitie van het begrip „nietigheid”.

79

Bij gebreke van een definitie ervan moeten de betekenis en de draagwijdte van dat begrip volgens vaste rechtspraak van het Hof worden bepaald in overeenstemming met de gebruikelijke betekenis van de gebruikte termen, met inachtneming van de context waarin zij worden gebruikt en de door de regeling waarvan zij deel uitmaken beoogde doelstellingen (arrest van 26 juli 2017, Jafari, C‑646/16, EU:C:2017:586, punt 73 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

80

In zijn gebruikelijke betekenis verwijst het begrip „nietigheid” naar vorderingen tot nietigverklaring van een handeling, als gevolg waarvan deze handeling tenietgaat en die rechtswerking hebben ten aanzien van eenieder.

81

Deze betekenis van het begrip „nietigheid” wordt bevestigd door de context ervan en de door de Zesde richtlijn nagestreefde doelstellingen, zoals de advocaat-generaal in de punten 73 tot en met 75 van zijn conclusie heeft opgemerkt.

82

Wat de context van dit begrip betreft, zij erop gewezen dat artikel 19, lid 1, onder b), van de Zesde richtlijn bepaalt dat de nietigheid van een van kracht geworden splitsing slechts kan worden uitgesproken in drie gevallen, namelijk wegens het ontbreken van het preventieve toezicht door de rechter of de overheid op de rechtmatigheid, of het ontbreken van een authentieke akte, dan wel omdat is vastgesteld dat het besluit van de algemene vergadering waarbij het splitsingsvoorstel is goedgekeurd, krachtens het nationale recht nietig of vernietigbaar is.

83

Deze drie gevallen van nietigheid betreffen de totstandkoming van de splitsing en zijn van invloed op het bestaan ervan. Het gaat dus om gevallen die de splitsing doen tenietgaan.

84

Wat de door de Zesde richtlijn nagestreefde doelstellingen betreft, blijkt uit de elfde overweging ervan dat de Uniewetgever het noodzakelijk heeft geacht om de gevallen van nietigheid te beperken, waarbij enerzijds moet worden uitgegaan van het beginsel dat gebreken waar mogelijk worden hersteld, en anderzijds voor het inroepen van nietigheid een korte termijn moet worden gesteld om de rechtszekerheid te waarborgen in de verhouding tussen zowel de bij de splitsing betrokken vennootschappen als tussen deze vennootschappen en derden alsook tussen de aandeelhouders. Deze doelstelling van de Zesde richtlijn, die in artikel 19 ervan is uitgevoerd, bevestigt dat de nietigheid van een splitsing rechtswerking heeft ten aanzien van eenieder.

85

Zoals de advocaat-generaal in punt 79 van zijn conclusie heeft opgemerkt, is de actio pauliana, zoals aan de orde in het hoofdgeding, alleen voor de bescherming van de door de splitsing benadeelde rechten van schuldeisers bedoeld, terwijl de vordering tot nietigverklaring tot doel heeft het niet naleven van de totstandkomingsvoorwaarden van de splitsingshandeling te sanctioneren.

86

Uit de verwijzingsbeslissing blijkt inderdaad dat de door verweerders in het hoofdgeding op grond van artikel 2901 van de codice civile ingestelde actio pauliana het enkel mogelijk maakt dat de betrokken splitsing, en in het bijzonder de overdracht van bepaalde in de splitsingsakte genoemde goederen, niet aan hen kan worden tegengeworpen. Deze vordering heeft geen invloed op de geldigheid van de splitsing, doet haar niet teniet en heeft geen rechtswerking ten aanzien van eenieder.

87

Bijgevolg valt die vordering niet onder het begrip „nietigheid” in de zin van artikel 19 van de Zesde richtlijn.

88

Gelet op een en ander moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 19 van de Zesde richtlijn, dat voorziet in de regeling inzake nietigheid van splitsingen, gelezen in samenhang met de artikelen 21 en 22 van deze richtlijn, aldus moet worden uitgelegd dat het zich er niet tegen verzet dat de schuldeisers van de gesplitste vennootschap nadat de splitsing van kracht is geworden een actio pauliana instellen die de geldigheid van die splitsing niet aantast maar het enkel mogelijk maakt dat de splitsing niet aan deze schuldeisers kan worden tegengeworpen.

Kosten

89

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Artikel 12 van de Zesde richtlijn (82/891/EEG) van de Raad van 17 december 1982 op de grondslag van artikel 54, lid 3, onder g), van het Verdrag betreffende splitsingen van naamloze vennootschappen zoals gewijzigd bij richtlijn 2007/63/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 november 2007, gelezen in samenhang met de artikelen 21 en 22 van richtlijn 82/891, moet aldus worden uitgelegd dat het zich er niet tegen verzet dat de schuldeisers van een gesplitste vennootschap wier vorderingen dateren van vóór de splitsing, een actio pauliana instellen nadat de splitsing van kracht is geworden, hoewel zij de overeenkomstig dit artikel 12 in het nationale recht vastgelegde beschermingsinstrumenten niet hebben aangewend, teneinde de splitsing jegens hen overbindend te laten verklaren en executie- of bewarende maatregelen te treffen aangaande de activa die aan de nieuw opgerichte vennootschap zijn overgedragen.

 

2)

Artikel 19 van richtlijn 82/891, zoals gewijzigd bij richtlijn 2007/63, dat voorziet in de regeling inzake nietigheid van splitsingen, gelezen in samenhang met de artikelen 21 en 22 van richtlijn 82/891, moet aldus worden uitgelegd dat het zich er niet tegen verzet dat de schuldeisers van de gesplitste vennootschap nadat de splitsing van kracht is geworden een actio pauliana instellen die de geldigheid van die splitsing niet aantast maar het enkel mogelijk maakt dat de splitsing niet aan deze schuldeisers kan worden tegengeworpen.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Italiaans.