Zaak C‑234/18

Komisia za protivodeystvie na koruptsiyata i za otnemane na nezakonno pridobitoto imushtestvo

tegen

BP e.a.

(verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Sofiyski gradski sad)

Arrest van het Hof (Derde kamer) van 19 maart 2020

„Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in strafzaken – Procedure tot confiscatie van illegaal verkregen vermogen zonder strafrechtelijke veroordeling – Richtlijn 2014/42/EU – Werkingssfeer – Kaderbesluit 2005/212/JBZ”

  1. Justitiële samenwerking in strafzaken – Bevriezing en confiscatie van opbrengsten van misdrijven in de Europese Unie, alsmede van de daarbij gebruikte hulpmiddelen – Richtlijn 2014/42 – Werkingssfeer – Verduisteringshandeling die geen strafbaar feit vormt dat valt onder de in die richtlijn exhaustief vermelde rechtsinstrumenten – Daarvan uitgesloten

    (Richtlijn 2014/42 van het Europees Parlement en de Raad, art. 3)

    (zie punten 47, 48)

  2. Justitiële samenwerking in strafzaken – Kaderbesluit inzake de confiscatie van opbrengsten van misdrijven, alsmede van de daarbij gebruikte hulpmiddelen en de door middel daarvan verkregen voorwerpen – Werkingssfeer – Rechterlijke beslissing die is vastgesteld in het kader van een civielrechtelijke confiscatieprocedure – Daarvan uitgesloten – Nationale wettelijke regeling die voorziet in de confiscatie van illegaal verkregen vermogen zonder strafrechtelijke veroordeling – Toelaatbaarheid

    [Art. 31, lid 1, c), VEU; kaderbesluit 2005/212 van de Raad]

    (zie punten 53‑57, 60‑62 en dictum)

Samenvatting

In het arrest „Agro In 2001” (C‑234/18) van 19 maart 2020 heeft het Hof geoordeeld dat kaderbesluit 2005/212 inzake de confiscatie van opbrengsten van misdrijven, alsmede van de daarbij gebruikte hulpmiddelen en de door middel daarvan verkregen voorwerpen ( 1 ) niet in de weg staat aan een wettelijke regeling van een lidstaat die bepaalt dat een nationale rechterlijke instantie de confiscatie van illegaal verkregen vermogen gelast aan het einde van een procedure die niet afhankelijk is van de vaststelling van een strafbaar feit, noch – a fortiori – van de veroordeling van de vermoedelijke daders van een dergelijk feit.

Dit arrest is gewezen in het kader van een geding tussen, enerzijds, de Bulgaarse commissie voor de bestrijding van corruptie en de confiscatie van illegaal verkregen vermogen (hierna: „commissie voor vermogensconfiscatie”) en, anderzijds, BP, een particulier, en meerdere natuurlijke en rechtspersonen die met BP samenwerken of onder zijn zeggenschap staan, betreffende een verzoek om confiscatie van door BP en deze personen illegaal verkregen vermogen. Tegen BP werd in zijn hoedanigheid van voorzitter van de raad van toezicht van een Bulgaarse bank strafvervolging ingesteld omdat hij tussen 2011 en 2014 personen zou hebben aangezet tot verduistering van aan deze bank toebehorende fondsen. Ten tijde van de prejudiciële verwijzing had deze strafvervolging echter nog niet geleid tot een definitieve veroordeling. Na het voeren van een onderzoek dat met name betrekking had op BP en waaruit is gebleken dat deze met illegale middelen vermogen had vergaard, heeft de commissie voor vermogensconfiscatie bij de verwijzende rechter een civielrechtelijke procedure ingeleid tot confiscatie van het vermogen van BP en diens gezinsleden. Volgens BP en de andere betrokken personen zou een confiscatie van vermogen echter alleen kunnen plaatsvinden op grond van een definitieve strafrechtelijke veroordeling.

In zijn arrest heeft het Hof deze redenering verworpen. Het heeft dit oordeel gebaseerd op de overweging dat kaderbesluit 2005/212, met name gelet op de doelstellingen en de bewoordingen ervan, moet worden beschouwd als een handeling die ertoe strekt de lidstaten te verplichten gemeenschappelijke minimumvoorschriften te bepalen voor de confiscatie van hulpmiddelen en opbrengsten die verband houden met strafbare feiten, teneinde de wederzijdse erkenning van in strafprocedures vastgestelde rechterlijke beslissingen tot confiscatie te vergemakkelijken. Bijgevolg heeft het Hof geoordeeld dat dit kaderbesluit niet de confiscatie regelt van voor illegale activiteiten gebruikte hulpmiddelen of uit die activiteiten voortkomende opbrengsten die door een rechterlijke instantie van een lidstaat wordt gelast in het kader van een procedure die niet ziet op de vaststelling van een of meerdere strafbare feiten. Volgens het Hof betreft de beslissing die de verwijzende rechter in het hoofdgeding moet wijzen geen procedure inzake een of meerdere strafbare feiten, maar wel een civielrechtelijke procedure die betrekking heeft op vermogen dat illegaal zou zijn verkregen, en die losstaat van een dergelijke strafrechtelijke procedure, en valt deze beslissing dus niet binnen de werkingssfeer van kaderbesluit 2005/212.


( 1 ) Kaderbesluit 2005/212/JBZ van de Raad van 24 februari 2005 inzake de confiscatie van opbrengsten van misdrijven, alsmede van de daarbij gebruikte hulpmiddelen en de door middel daarvan verkregen voorwerpen (PB 2005, L 68, blz. 49).