ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

29 juli 2019 ( *1 )

„Niet-nakoming – Schending van richtlijn 2006/123/EG en van de artikelen 49 en 56 VWEU – Beperkingen en vereisten in verband met de plaats van de zetel, de rechtsvorm, de deelneming in het kapitaal en de multidisciplinaire activiteiten van vennootschappen van civiel ingenieurs, octrooigemachtigden en dierenartsen”

In zaak C‑209/18,

betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 258 VWEU, ingesteld op 23 maart 2018,

Europese Commissie, vertegenwoordigd door G. Braun en H. Tserepa-Lacombe als gemachtigden,

verzoekster,

tegen

Republiek Oostenrijk, vertegenwoordigd door G. Hesse als gemachtigde,

verweerster,

ondersteund door:

Bondsrepubliek Duitsland, aanvankelijk vertegenwoordigd door T. Henze en D. Klebs, vervolgens door D. Klebs als gemachtigden,

interveniënte,

wijst

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: M. Vilaras, kamerpresident, K. Jürimäe, D. Šváby, S. Rodin (rapporteur) en N. Piçarra, rechters,

advocaat-generaal: M. Szpunar,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

De Europese Commissie verzoekt het Hof vast te stellen dat de Republiek Oostenrijk, door de vereisten inzake de zetel te handhaven voor vennootschappen van civiel ingenieurs en vennootschappen van octrooigemachtigden, de vereisten inzake rechtsvorm en aandeelhouderschap te handhaven voor vennootschappen van civiel ingenieurs, vennootschappen van octrooigemachtigden en vennootschappen van dierenartsen, en de beperking van multidisciplinaire activiteiten te handhaven voor vennootschappen van civiel ingenieurs en vennootschappen van octrooigemachtigden, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 14, punt 1, artikel 15, lid 1, lid 2, onder b) en c), en lid 3, en artikel 25 van richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (PB 2006, L 376, blz. 36), en de artikelen 49 en 56 VWEU.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

2

Overweging 9 van richtlijn 2006/123 luidt:

„Deze richtlijn is alleen van toepassing op eisen met betrekking tot de toegang tot of de uitoefening van een dienstenactiviteit. Deze richtlijn is derhalve niet van toepassing op eisen zoals verkeersregels, regels betreffende de ontwikkeling of het gebruik van land, voorschriften inzake ruimtelijke ordening en stedenbouw, en evenmin op administratieve sancties wegens het niet naleven van dergelijke voorschriften die de dienstenactiviteit niet specifiek regelen of daarop specifiek van invloed zijn, maar die de dienstverrichters bij de uitvoering van hun economische activiteit in acht dienen te nemen op dezelfde wijze als natuurlijke personen die als particulier handelen.”

3

Overweging 22 van deze richtlijn luidt:

„Het uitsluiten van de werkingssfeer van deze richtlijn van de gezondheidszorg dient te omvatten: medische en farmaceutische diensten die mensen werkzaam in de gezondheidszorg aan patiënten verlenen om hun gezondheid te beoordelen, te bewaren of te verbeteren.”

4

Overweging 40 van deze richtlijn luidt als volgt:

„Het begrip dwingende redenen van algemeen belang, waarnaar in een aantal bepalingen van deze richtlijn wordt verwezen, is gaandeweg door het Hof van Justitie ontwikkeld in zijn rechtspraak betreffende de artikelen 43 en 49 [EG], en kan zich nog verder ontwikkelen. Dit begrip, zoals dit is erkend in de rechtspraak van het Hof van Justitie, omvat ten minste de volgende gronden: [...] volksgezondheid, [...] bescherming van afnemers van diensten [...].”

5

Artikel 2, lid 2, onder f) en l), van richtlijn 2006/123 bepaalt:

„Deze richtlijn is niet van toepassing op de volgende activiteiten:

[...]

f)

diensten van de gezondheidszorg, al dan niet verleend door gezondheidszorgfaciliteiten en ongeacht de wijze waarop zij op nationaal niveau zijn georganiseerd en worden gefinancierd en ongeacht de vraag of de diensten openbaar of particulier van aard zijn;

[...]

l)

diensten van notarissen en deurwaarders die bij een officieel overheidsbesluit zijn benoemd.”

6

In artikel 4, punt 2, van deze richtlijn wordt het begrip „dienstverrichter” voor de toepassing van deze richtlijn gedefinieerd als iedere natuurlijke persoon die onderdaan is van een lidstaat of iedere rechtspersoon in de zin van artikel 54 VWEU, die in een lidstaat is gevestigd en een dienst aanbiedt of verricht.

7

Artikel 14 van diezelfde richtlijn heeft als opschrift „Verboden eisen” en bepaalt in de punten 1 en 3:

„De lidstaten stellen de toegang tot of de uitoefening van een dienstenactiviteit op hun grondgebied niet afhankelijk van de volgende eisen:

1)

discriminerende eisen die direct of indirect verband houden met de nationaliteit of, voor ondernemingen, met de plaats van de statutaire zetel, waaronder met name:

a)

nationaliteitseisen voor de dienstverrichter, zijn personeel, de aandeelhouders of de leden van het toezichthoudend of het bestuursorgaan van de dienstverrichter;

b)

de eis dat de dienstverrichter, zijn personeel, de aandeelhouders of de leden van het toezichthoudend of het bestuursorgaan hun verblijfplaats hebben op hun grondgebied;

[...]

3)

beperkingen van de vrijheid van de dienstverrichter om tussen een hoofd‑ of een nevenvestiging te kiezen, met name de verplichting dat de hoofdvestiging van de dienstverrichter zich op hun grondgebied moet bevinden, of beperkingen van de vrijheid om voor vestiging als agentschap, bijkantoor of dochteronderneming te kiezen.”

8

Artikel 15 van richtlijn 2006/123 bepaalt in lid 1, lid 2, onder b) en c), en lid 3, 5 en 6:

„1.   De lidstaten onderzoeken of in hun rechtsstelsel de in lid 2 bedoelde eisen worden gesteld en zien erop toe dat eventueel bestaande eisen verenigbaar zijn met de in lid 3 bedoelde voorwaarden. De lidstaten passen hun wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen aan om de eisen met die voorwaarden in overeenstemming te brengen.

2.   De lidstaten onderzoeken of de toegang tot of de uitoefening van een dienstenactiviteit in hun rechtsstelsel afhankelijk wordt gesteld van de volgende niet-discriminerende eisen:

[...]

b)

eisen die van de dienstverrichter verlangen dat hij een bepaalde rechtsvorm heeft;

c)

eisen aangaande het aandeelhouderschap van een onderneming;

[...]

3.   De lidstaten controleren of de in lid 2 bedoelde eisen aan de volgende voorwaarden voldoen:

a)

discriminatieverbod: de eisen maken geen direct of indirect onderscheid naar nationaliteit of, voor vennootschappen, de plaats van hun statutaire zetel;

b)

noodzakelijkheid: de eisen zijn gerechtvaardigd om een dwingende reden van algemeen belang;

c)

evenredigheid: de eisen moeten geschikt zijn om het nagestreefde doel te bereiken; zij gaan niet verder dan nodig is om dat doel te bereiken en dat doel kan niet met andere, minder beperkende maatregelen worden bereikt.

[...]

5.   In het in artikel 39, lid 1, bedoelde verslag over de wederzijdse beoordeling vermelden de lidstaten:

a)

de eisen die zij willen handhaven en de redenen waarom deze eisen volgens hen voldoen aan de voorwaarden van lid 3;

b)

de eisen die zijn ingetrokken of versoepeld.

6.   Uiterlijk op 28 december 2006 stellen de lidstaten geen nieuwe eisen van een in lid 2 bedoeld type, tenzij deze aan de voorwaarden van lid 3 voldoen.”

9

Artikel 25 van richtlijn 2006/123 bepaalt:

„1.   De lidstaten zien erop toe dat op dienstverrichters geen eisen van toepassing zijn die hen ertoe verplichten uitsluitend een bepaalde specifieke activiteit uit te oefenen of die het gezamenlijk of in partnerschap uitoefenen van verschillende activiteiten beperken.

Dergelijke eisen kunnen echter wel aan de volgende dienstverrichters worden opgelegd:

a)

beoefenaren van gereglementeerde beroepen, voor zover dergelijke eisen gerechtvaardigd zijn om naleving van de beroeps‑ en gedragsregels, die naargelang van de specifieke kenmerken van elk beroep verschillen, te waarborgen, en voor zover zij nodig zijn om hun onafhankelijkheid en onpartijdigheid te waarborgen;

b)

dienstverrichters wier diensten bestaan uit certificering, accreditatie, technische controle, tests of proeven, voor zover dergelijke eisen gerechtvaardigd zijn om hun onafhankelijkheid en onpartijdigheid te waarborgen.

2.   Wanneer multidisciplinaire activiteiten tussen de in lid 1, onder a) en b), bedoelde dienstverrichters zijn toegestaan, zien de lidstaten erop toe dat:

a)

belangenconflicten en onverenigbaarheden tussen bepaalde activiteiten worden voorkomen;

b)

de voor bepaalde activiteiten vereiste onafhankelijkheid en onpartijdigheid gewaarborgd zijn;

c)

de beroeps‑ en gedragsregels voor verschillende activiteiten onderling verenigbaar zijn, met name wat het beroepsgeheim betreft.

3.   In het in artikel 39, lid 1, bedoelde verslag vermelden de lidstaten aan welke dienstverrichters eisen als bedoeld in lid 1 van onderhavig artikel zijn gesteld, wat deze eisen inhouden en waarom ze volgens hen gerechtvaardigd zijn.”

Oostenrijks recht

ZTG

10

§ 21 van het Ziviltechnikergesetz (wet betreffende civiel ingenieurs, BGBl. 156/1994), met als opschrift „Maatschappelijk doel”, luidt in de versie die van toepassing is op het geding (BGBl. I, 50/2016; hierna: „ZTG”) als volgt:

„1.   Overeenkomstig de hiernavolgende bepalingen kunnen civiel ingenieurs, uitsluitend met het oog op de permanente uitoefening van het beroep van civiel ingenieur, vennootschappen onder firma, commanditaire vennootschappen, vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid en naamloze vennootschappen oprichten die over een eigen vergunning van het ministerie van Economie en Werkgelegenheid beschikken [...].

2.   Vennootschappen van civiel ingenieurs oefenen zelf het beroep van civiel ingenieur uit.

3.   De oprichting van een vennootschap naar burgerlijk recht met personen die geen vrij beroep uitoefenen, is slechts toegestaan indien deze personen niet bevoegd zijn om uitvoerende taken te verrichten. Een dergelijke vennootschap is niet onderworpen aan de bepalingen van afdeling 2 van deze federale wet.”

11

§ 25 ZTG, met als opschrift „Zetel en handelsnaam”, luidt:

„1.   Vennootschappen van civiel ingenieurs moeten hun zetel in Oostenrijk vestigen op het kantoor van een van de vennoten of leden van het directiecomité dat bestuurs‑ en vertegenwoordigingsrechten heeft.

2.   Vennootschappen van civiel ingenieurs moeten aan hun handelsnaam de vermelding ‚vennootschap van civiel ingenieurs’ toevoegen overeenkomstig de algemene bepalingen van de wetgeving betreffende de handelsnaam. Het woord ‚Ziviltechniker’ [civiel ingenieur] kan worden afgekort met ‚ZT’.

3.   De zakelijke documenten moeten de namen en bevoegdheden vermelden van alle partners die bestuurs‑ en vertegenwoordigingsrechten hebben.”

12

§ 26 van deze wet bepaalt:

„1.   Alleen natuurlijke personen en vennootschappen van civiel ingenieurs die tot het beroep zijn toegelaten, kunnen vennoot zijn in een vennootschap van civiel ingenieurs.

2.   Personen die een niet-vrije beroepsactiviteit uitoefenen die technisch gezien overeenkomt met de vergunning van een vennootschap van civiel ingenieurs, hun bestuurders of hun vennoten met bestuurs‑ en vertegenwoordigingsrechten, kunnen geen vennoten zijn in deze vennootschap van civiel ingenieurs.”

13

§ 28 van deze wet luidt als volgt:

„1.   Alleen natuurlijke personen die vennoot zijn van de vennootschap, over een geldige machtiging beschikken en samen meer dan de helft van de aandelen in handen hebben, kunnen bestuurder of statutair vertegenwoordiger van een vennootschap van ingenieurs zijn. Voor operaties die verschillende technische machtigingen van meerdere civiel ingenieurs vereisen, moeten de statuten van de vennootschap hoe dan ook bepalen dat de bestuurders met de relevante deskundigheid samen moeten handelen.

2.   Over technische kwesties in verband met de uitoefening van het beroep van civiel ingenieur wordt uitsluitend binnen de bevoegde organen van de vennootschap beslist door de bestuurders die toegelaten zijn tot het beroep. Geen enkele beslissing kan worden genomen tegen de wil van bestuurders die voor het betrokken vraagstuk over de technisch relevante machtiging beschikken.

3.   Vennoten van buiten de beroepsgroep moeten contractueel gehouden worden de deontologische regels na te leven.

4.   Wanneer de vennootschap van civiel ingenieurs een vennootschap van geregistreerde personen is, kunnen vennoten die hun machtiging niet uitoefenen, alleen commanditair vennoot zijn.

5.   Wanneer de vennootschap van civiel ingenieurs een naamloze vennootschap is, voorzien de statuten uitsluitend in aandelen op naam. Een aandelenoverdracht vereist de goedkeuring van de algemene vergadering. De algemene vergadering kan deze overdracht slechts goedkeuren indien de bepalingen van de onderhavige federale wet en de deontologische regels worden nageleefd.”

PAG

14

§ 2 van het Patentanwaltsgesetz (wet betreffende octrooigemachtigden) van 7 juni 1967 (BGBl. 214/1967) bepaalt in de op het geding toepasselijke versie (BGBl. I, 126/2013; hierna: „PAG”):

„1.   Om op de lijst van octrooigemachtigden te kunnen worden ingeschreven, moet worden aangetoond dat aan de volgende vereisten wordt voldaan:

a)

de Oostenrijkse nationaliteit hebben;

b)

rechtsbevoegdheid bezitten;

c)

de vaste zetel van het kantoor in Oostenrijk hebben;

d)

een diploma van hogere studies hebben van minimum vijf jaar aan een Oostenrijkse universiteit, of van gelijkwaardige studies aan een universiteit van de Europese Economische Ruimte of de Zwitserse Bondsstaat, op het gebied van techniek of natuurwetenschappen, of een erkenning van een gelijkwaardige universitaire titel van een buitenlandse instelling;

e)

een praktijkstage hebben voltooid (§ 3);

f)

ten vroegste een jaar voor het einde van de praktijkstage geslaagd zijn voor het examen van octrooigemachtigden (§§ 8 en volgende);

g)

een verzekering tegen wettelijke aansprakelijkheid hebben afgesloten overeenkomstig § 21a.

2.   De nationaliteit van een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of van de Zwitserse Bondsstaat wordt beschouwd als equivalent aan de Oostenrijkse nationaliteit.

3.   Voor personen die voldoen aan de voorwaarden van § 16a, lid 1, inzake het beroep van octrooigemachtigde, vervangt de bekwaamheidsproef (§§ 15a en 15b) de vereisten van lid 1, punten d) tot en met f).”

15

§ 29a PAG bepaalt:

„Vennootschappen die de uitoefening van het beroep van octrooigemachtigde tot doel hebben, moeten te allen tijde aan de hiernavolgende eisen voldoen:

1.   Vennoten kunnen alleen zijn:

a)

octrooigemachtigden,

b)

de echtgenoten of geregistreerde partners en kinderen van een octrooigemachtigde die tot de vennootschap behoort,

c)

voormalig octrooigemachtigden die het beroep van octrooigemachtigde niet langer uitoefenen en die, op het moment dat zij gestopt zijn, vennoot waren, of wier kantoor is overgenomen door de vennootschap,

d)

de echtgenoten of geregistreerde partners en kinderen van een overleden octrooigemachtigde, indien deze op het moment van zijn overlijden vennoot was of indien de overlevende echtgenoot of geregistreerde partner en kinderen zich met een octrooigemachtigde associëren om de activiteiten van het kantoor voort te zetten,

e)

Oostenrijkse privéstichtingen die door een of meerdere vennoten zijn opgericht en die uitsluitend tot doel hebben de in de punten a) tot en met d) genoemde personen te ondersteunen.

2.   Octrooigemachtigden kunnen enkel tot de vennootschap behoren als persoonlijk aansprakelijke vennoot of, ingeval van een vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, als vennoot met vertegenwoordigings‑ en bestuursrechten. De in punt 1, b) tot en met e), genoemde vennoten kunnen enkel tot de vennootschap behoren als commanditair vennoot, als vennoot zonder vertegenwoordigings‑ en bestuursrechten of als stille vennoot. Andere personen dan de vennoten kunnen geen deelneming houden in de jaaromzet of de winst van de vennootschap.

3.   Wie de uitoefening van het beroep van octrooigemachtigde stopzet [§ 48, lid 1, punt c),] kan nog steeds deel uitmaken van de vennootschap maar kan geen vertegenwoordigings‑ of bestuursrechten meer uitoefenen.

4.   Echtgenoten of geregistreerde partners [punt 1, b),] kunnen alleen voor de duur van het huwelijk of geregistreerd partnerschap deel uitmaken van de vennootschap; voor de kinderen [punt 1, b) en d),] is dit tot de leeftijd van 35 jaar, en daarna zolang zij zich op de uitoefening van het beroep van octrooigemachtigde voorbereiden.

5.   Alle vennoten bezitten hun rechten in eigen naam en voor hun eigen rekening; rechten van vennoten mogen niet worden overgedragen of in fiduciair beheer worden gegeven.

6.   De activiteit van de vennootschap moet beperkt zijn tot de uitoefening van het beroep van octrooigemachtigde, met inbegrip van de noodzakelijke ondersteunende activiteiten en het beheer van de activa van de vennootschap.

7.   Minstens één vennoot-octrooigemachtigde moet zijn kantoor op de zetel van de vennootschap hebben gevestigd. § 25a is mutatis mutandis van toepassing voor de oprichting van bijkantoren.

8.   Octrooigemachtigden kunnen slechts tot één vennootschap behoren; de statuten van de vennootschap kunnen evenwel bepalen dat een octrooigemachtigde van de vennootschap het beroep van octrooigemachtigde ook buiten de vennootschap mag uitoefenen. Vennootschappen van octrooigemachtigden mogen geen deel uitmaken van andere associaties die de gezamenlijke uitoefening van een beroep tot doel hebben.

9.   Alle octrooigemachtigden van de vennootschap moeten gerechtigd zijn om de vennootschap alleen te vertegenwoordigen en besturen. Andere vennoten mogen de vennootschap niet vertegenwoordigen of besturen.

10.   In een vennootschap van octrooigemachtigden die de vorm van een vennootschap met beperkte aansprakelijkheid heeft, kunnen andere personen dan de octrooigemachtigden niet worden aangewezen als bestuurder. In een vennootschap van octrooigemachtigden kunnen niet geldig volmachten worden verleend of bevoegdheden worden gedelegeerd.

11.   De octrooigemachtigden moeten bij de besluitvorming van de vennootschap een beslissende invloed hebben. Octrooigemachtigden die tot de vennootschap behoren, mogen in de uitoefening van hun mandaat niet gebonden worden aan instructies of goedkeuringen van vennoten (algemene vergadering).”

TÄG

16

§ 15a van het Tierärztegesetz (wet betreffende dierenartsen) van 13 december 1974 (BGBl. 16/1975) bepaalt in de versie die van toepassing is op het geding (BGBl. I, 66/2016; hierna: „TÄG”):

„1.   Alleen dierenartsen die tot het beroep zijn toegelaten of vennootschappen met dergelijke dierenartsen als vennoten, mogen een dierenartsenpraktijk of een privédierenkliniek exploiteren. Personen van buiten het beroep kunnen in een dierenartsenvennootschap alleen deelnemen als stille vennoot. Wanneer bij de oprichting van een vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ook nevenpraktijken worden voorzien, mag de directeur alleen een vennoot-dierenarts zijn en kan hij bovendien maar één nevenpraktijk leiden en moet hij een aanzienlijk aandeel in de vennootschap hebben.

2.   In een privédierenkliniek moet de aansprakelijkheid (directie) worden gedragen door een dierenarts die tot het beroep is toegelaten en die over een vergunning beschikt om in zijn praktijk een apotheek te houden.”

Precontentieuze procedure

17

Via een administratief schrijven van 9 juli 2014 heeft de Commissie de Republiek Oostenrijk om inlichtingen te verzocht over de eisen die de nationale wetgeving aan vennootschappen van civiel ingenieurs, octrooigemachtigden en dierenartsen oplegt in verband met de plaats van de zetel, de rechtsvorm en het aandeelhouderschap, alsook over de beperkingen op multidisciplinaire activiteiten.

18

De Republiek Oostenrijk heeft de Commissie geantwoord bij brief van 9 oktober 2014 en daarbij een ontwerp tot wijziging van het PAG gevoegd, dat echter nog niet was goedgekeurd door de Oostenrijkse wetgever.

19

Op 5 december 2014 heeft de Commissie de procedure EU Pilot opgestart en de Republiek Oostenrijk in dit kader aanvullende vragen gestuurd, waarop deze lidstaat heeft geantwoord op 13 februari 2015.

20

Op 19 juni 2015 heeft de Commissie de Republiek Oostenrijk een aanmaningsbrief gestuurd.

21

Op 18 september 2015 heeft deze lidstaat op die brief geantwoord.

22

Op 5 oktober 2015 zijn de Commissie en de Republiek Oostenrijk bijeengekomen om de inhoud van de brief van 18 september 2015 te bespreken. Na deze bijeenkomst heeft de lidstaat op 23 oktober 2015 een aanvullende brief gestuurd, met bijgaand een ontwerpwijziging van het ZTG. De wijziging hield in dat het vereiste inzake de plaats van de zetel zou worden afgeschaft voor vennootschappen van civiel ingenieurs, en in werking zou treden in het tweede trimester van 2016. Ook was er sprake om de zetelplaatsvereiste te wijzigen voor vennootschappen van octrooigemachtigden, maar volgens de Commissie maakte de voorgestelde tekst nog steeds een uitlegging mogelijk die indruiste tegen artikel 14, punt 1, onder b), van richtlijn 2006/123 en artikel 49 VWEU. Verder werd een wijziging van het TÄG voorgesteld, en die is in werking getreden op 1 augustus 2016.

23

Op 26 februari 2016 heeft de Commissie de Republiek Oostenrijk een met redenen omkleed advies gestuurd, waarin evenwel niet werd verwezen naar de vereisten – waarvan de wijziging was aangekondigd – met betrekking tot de plaats van de zetel voor architecten en ingenieurs-adviseurs.

24

De Republiek Oostenrijk heeft bij brief van 22 april 2016 geantwoord en wijzigingen voorgesteld voor de vennootschappen van octrooigemachtigden, waaronder een herformulering van de bepalingen over de zetelplaatsvereisten en over de „beslissende invloed” van octrooigemachtigden in deze vennootschappen. Wat de vennootschappen van civiel ingenieurs en dierenartsen betreft, is deze lidstaat bij haar eerder standpunt gebleven dat wijzigingen niet noodzakelijk waren. Bovendien werd de zetelplaatsvereiste voor vennootschappen van civiel ingenieurs niet opgeheven.

25

Rekening houdend met deze ontwikkelingen heeft de Commissie de Republiek Oostenrijk op 17 november 2016 een aanvullend met redenen omkleed advies gestuurd.

26

In december 2016 en februari 2017 hebben de Commissie en de Republiek Oostenrijk elkaar tweemaal ontmoet in verband met de vennootschappen van civiel ingenieurs. Tijdens deze ontmoetingen heeft de lidstaat beloofd de zetelplaatsvereisten af te schaffen en een aantal wijzigingen aan te brengen in de bepalingen over het aandeelhouderschap en de beperkingen op multidisciplinaire activiteiten.

27

De Republiek Oostenrijk heeft op het aanvullend met redenen omkleed advies geantwoord bij twee brieven van 17 januari en 13 maart 2017. Zij bevestigde haar voornemen om § 25, lid 1, ZTG te wijzigen maar gaf aan dat zij hier vanwege de betrokken belangengroepen niet toe in staat was. De lidstaat verklaarde zich ook bereid om het PAG en het TÄG binnen een redelijke termijn aan te passen en om de besprekingen voort te zetten. Ook heeft de federale minister van Wetenschap, Onderzoek en Economie de Commissie op 10 maart 2017 een wijzigingsvoorstel voor het ZTG bezorgd, maar volgens de Commissie volstonden de betrokken wijzigingen niet om deze wetgeving in overeenstemming te brengen met het Unierecht.

28

Op 11 oktober 2017 heeft de Republiek Oostenrijk de Commissie nieuwe aanvullende opmerkingen doen toekomen, met bijgaand een ontwerp voor het nieuwe ZTG dat naar eigen zeggen rekening hield met de door de Commissie geformuleerde bezwaren. Volgens de Commissie voorzag het ontwerp weliswaar in de afschaffing van de zetelplaatsvereiste voor vennootschappen van civiel ingenieurs, maar werd niet tegemoetgekomen aan de andere bezwaren. Bovendien is dit ontwerp tot op heden nog niet ter goedkeuring ingediend bij het Oostenrijks Parlement.

29

In die omstandigheden heeft de Commissie het onderhavige beroep wegens niet-nakoming ingesteld.

Beroep

Toepasselijke bepalingen

Argumenten van partijen

30

Wat de toepasselijkheid van richtlijn 2006/123 betreft, verwerpt de Commissie het standpunt dat de Republiek Oostenrijk in de precontentieuze procedure en voor het Hof heeft verdedigd, namelijk dat de activiteiten van civiel ingenieurs en dierenartsen van de werkingssfeer van deze richtlijn zijn uitgesloten.

31

Met betrekking tot de activiteiten die civiel ingenieurs uitoefenen als beëdigde personen, stelt de Commissie dat de richtlijn volgens artikel 2, lid 2, onder l), ervan niet van toepassing is op „diensten van notarissen en deurwaarders die bij een officieel overheidsbesluit zijn benoemd”. De omstandigheid dat ook andere beroepsgroepen, zoals civiel ingenieurs, openbare akten opstellen, betekent niet dat deze akten automatisch buiten de werkingssfeer van deze richtlijn vallen. Verder meent die instelling dat ruimtelijke ordening en territoriale planning in Oostenrijk tot de taken van de federale Staat, de Länder en de gemeenten behoren, en dat de omstandigheid dat civiel ingenieurs de territoriale lichamen technische ondersteuning bieden bij de ontwikkeling van deze plannen, dus niet betekent dat hun diensten niet zijn onderworpen aan richtlijn 2006/123. De Commissie is dan ook van mening dat het ZTG niet buiten de werkingssfeer van deze richtlijn valt.

32

Met betrekking tot de activiteiten van dierenartsen benadrukt de Commissie dat de in artikel 2, lid 2, onder f), van richtlijn 2006/123 bedoelde uitsluiting van gezondheidszorgdiensten van de werkingssfeer ervan, alleen ziet op diensten in verband met de menselijke gezondheid en niet op prestaties van dierenartsen.

33

De Republiek Oostenrijk betoogt dat civiel ingenieurs zich toch zeker bij het legaliseren van akten gedragen als vertegenwoordigers van de staat. Volgens haar hebben civiel ingenieurs bij deze activiteit een statuut dat naar nationaal recht vergelijkbaar is met dat van notarissen. Zij concludeert daaruit dat civiel ingenieurs minstens bij het legaliseren van akten onder 2, lid 2, onder l), van richtlijn 2006/123 vallen. Wat de dierenartsen betreft, vergelijkt zij hun activiteiten in wezen met die van beroepsbeoefenaren in de gezondheidszorg.

Beoordeling door het Hof

34

In de eerste plaats zij erop gewezen dat artikel 2, lid 2, onder l), van richtlijn 2006/123 bepaalt dat deze richtlijn niet van toepassing is op diensten van notarissen en deurwaarders die bij een officieel overheidsbesluit zijn benoemd. Over civiel ingenieurs daarentegen wordt in deze bepaling nergens gesproken.

35

Aangezien uitzonderingen strikt moeten worden uitgelegd, moet artikel 2, lid 2, onder l), van richtlijn 2006/123 aldus worden uitgelegd dat deze bepaling alleen ziet op de diensten die daar uitdrukkelijk in staan vermeld. In die omstandigheden kan het argument van de Republiek Oostenrijk dat civiel ingenieurs soms ook akten moeten legaliseren en voor deze activiteit kunnen worden gelijkgesteld met notarissen, niet slagen.

36

Derhalve kan niet worden gesteld dat het beroep van civiel ingenieur volgens artikel 2, lid 2, onder l), van richtlijn 2006/123 buiten de werkingssfeer van deze richtlijn valt.

37

In de tweede plaats volgt uit artikel 2, lid 2, onder f), van richtlijn 2006/123 dat „diensten van de gezondheidszorg” uitdrukkelijk zijn uitgesloten van de werkingssfeer van deze richtlijn. Volgens de bewoordingen van overweging 22 ervan heeft deze uitsluiting echter betrekking op diensten „die mensen werkzaam in de gezondheidszorg aan patiënten verlenen om hun gezondheid te beoordelen, te bewaren of te verbeteren”, hetgeen impliceert dat deze diensten worden verleend aan mensen (arrest van 1 maart 2018, CMVRO, C‑297/16, EU:C:2018:141, punt 39).

38

Aangezien uitzonderingen strikt moeten worden uitgelegd, moet artikel 2, lid 2, onder f), van die richtlijn aldus worden uitgelegd dat daarmee alleen wordt gedoeld op medische diensten die de menselijke gezondheid betreffen.

39

Bijgevolg kan niet worden gesteld dat het beroep van dierenarts volgens artikel 2, lid 2, onder f), van richtlijn 2006/123 buiten de werkingssfeer van deze richtlijn valt.

40

In het licht van het voorgaande moet worden geconcludeerd dat richtlijn 2006/123 van toepassing is op de activiteiten van zowel civiel ingenieurs als dierenartsen. In die omstandigheden moet, aangezien de Commissie de Republiek Oostenrijk verwijt een aantal bepalingen van deze richtlijn alsook die van artikel 49 VWEU te hebben geschonden, de betrokken nationale regeling eerst worden getoetst aan de bepalingen van deze richtlijn en daarna, in voorkomend geval, aan de bepalingen van artikel 49 VWEU.

Grief inzake schending van artikel 14 van richtlijn 2006/123

Argumenten van partijen

41

Volgens de Commissie zijn de nationale bepalingen betreffende de plaats van de zetel van vennootschappen van civiel ingenieurs en octrooigemachtigden in strijd met artikel 14 van richtlijn 2006/123 en artikel 49 VWEU.

42

Meer in het bijzonder betoogt die instelling in verband met de vennootschappen van civiel ingenieurs dat § 25, lid 1, ZTG in strijd is met artikel 14, punt 1, onder b), van richtlijn 2006/123 omdat eerstgenoemde bepaling vereist dat niet alleen de vennootschappen van civiel ingenieurs maar ook minstens een van de vennoten ervan die als bestuurder en vertegenwoordiger optreden, hun zetel in Oostenrijk hebben. Volgens die instelling levert § 25, lid 1, ZTG discriminatie op aangezien het vennootschappen van civiel ingenieurs die hun zetel in een andere lidstaat dan de Republiek Oostenrijk hebben, verbiedt om in Oostenrijk hun diensten aan te bieden. Een dergelijke beperking kan echter niet worden gerechtvaardigd op grond van artikel 14 van richtlijn 2006/123.

43

In verband met de vennootschappen van octrooigemachtigden voert de Commissie aan dat uit § 29a, punt 7, PAG blijkt dat minstens één vennoot van een vennootschap van octrooigemachtigden de zetel van zijn kantoor moet hebben gevestigd op de zetel van deze vennootschap, en dat uit § 2, lid 1, onder c), PAG blijkt dat voor de inschrijving op de lijst van octrooigemachtigden moet kunnen worden aangetoond dat het kantoor zijn vaste zetel in Oostenrijk heeft. Hieruit volgt dat vennootschappen van octrooigemachtigden alsook hun vennoten hun zetel in Oostenrijk moeten hebben, wat gelijk te stellen is met discriminatie op grond van de plaats van de zetel van de dienstverrichter en zijn vennoten. De Commissie is van mening dat deze PAG-bepalingen discriminatie opleveren die rechtstreeks is gebaseerd op de plaats van de statutaire zetel van een vennootschap, en indirect op de nationaliteit van haar vennoten.

44

De Commissie voegt daaraan toe dat geen enkele van de door de Republiek Oostenrijk aangekondigde wetswijzigingen daadwerkelijk werd doorgevoerd en dat, wat de vennootschappen van octrooigemachtigden betreft, de gesuggereerde wijzigingen geen einde zouden maken aan de schendingen van Unierecht.

45

De Republiek Oostenrijk betwist deze grief en voert aan dat zij, wat de vennootschappen van civiel ingenieurs betreft, reeds op 11 oktober 2017 duidelijk een hervormingsplan voor het ZTG aan de Commissie heeft overgelegd, en zodoende haar voornemen heeft geuit om § 25, lid 1, van deze wet af te schaffen. Volgens de Republiek Oostenrijk wordt haar op dit punt onterecht een schending verweten, vooral omdat de vertraging bij de uitvoering van dit plan niet alleen te wijten was aan de Oostenrijkse verkiezingen, maar ook aan het feit dat de Commissie niet reageerde op een e‑mail van 10 maart 2017 waarmee de lidstaat concrete hervormingsvoorstellen voor het ZTG had voorgelegd.

46

Wat betreft de vennootschappen van octrooigemachtigden laat de Republiek Oostenrijk het Hof weten dat er nieuwe wetsvoorstellen zijn om het PAG te wijzigen en dat zij van plan is om vóór de zomer van 2018 een wetgevingsprocedure ter goedkeuring van een wijzigingswet in te leiden.

Beoordeling door het Hof

47

Om te beginnen moet worden geconstateerd dat de Republiek Oostenrijk de tegen haar aangevoerde grief louter betwist door te stellen dat zij wetswijzigingen heeft voorgesteld, maar niet ontkent dat de betrokken wijzigingen nog steeds niet in werking waren getreden op de datum van de instelling van het onderhavige beroep.

48

In dit verband zij erop gewezen dat het bestaan van een niet-nakoming moet worden beoordeeld op basis van de situatie waarin de lidstaat zich bevond aan het einde van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn, en dat het Hof geen rekening kan houden met sindsdien opgetreden wijzigingen (arrest van 28 november 2018, Commissie/Slovenië, C‑506/17, niet gepubliceerd, EU:C:2018:959, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

49

In casu staat vast dat de vereisten van de betrokken nationale wetgeving nog steeds van kracht waren bij het verstrijken van de aan de Republiek Oostenrijk opgelegde termijn.

50

Dit gepreciseerd zijnde moet, net als de Commissie heeft gedaan, worden geconstateerd dat uit de in deze grief aan de orde zijnde nationale bepalingen volgt dat enerzijds vennootschappen van civiel ingenieurs en minstens één van hun vennoten of een lid van het directiecomité en anderzijds vennootschappen van octrooigemachtigden verplicht zijn om hun zetel in Oostenrijk te hebben.

51

Voor zover die bepalingen deze vennootschappen ertoe verplichten hun statutaire zetel op het nationale grondgebied te hebben, stellen ze een eis die direct verband houdt met de plaats van de statutaire zetel in de zin van artikel 14, punt 1, van richtlijn 2006/123. Voorts vormt de verplichting dat minstens één van de vennoten of leden van het directiecomité van een vennootschap van civiel ingenieurs zijn kantoor heeft gevestigd in Oostenrijk, in wezen een eis om zijn verblijfplaats op het nationale grondgebied te hebben in de zin van artikel 14, punt 1, onder b), van deze richtlijn.

52

Artikel 14 van richtlijn 2006/123 verbiedt de lidstaten de toegang tot of de uitoefening van een dienstenactiviteit op hun grondgebied afhankelijk te stellen van een van de in de punten 1 tot en met 8 daarvan opgesomde eisen, en legt hun dan ook de verplichting op die eisen het eerst en stelselmatig in te trekken. De in artikel 14 van deze richtlijn genoemde eisen kunnen overigens niet worden gerechtvaardigd (arrest van 16 juni 2015, Rina Services e.a., C‑593/13, EU:C:2015:399, punt 28).

53

In die omstandigheden moet worden geconstateerd dat de grief inzake schending van artikel 14 van richtlijn 2006/123 gegrond is.

Grief inzake schending van artikel 15 van richtlijn 2006/123

Argumenten van partijen

54

De Commissie betoogt dat de nationale vereisten met betrekking tot de rechtsvorm en het aandeelhouderschap die gelden voor vennootschappen van civiel ingenieurs, octrooigemachtigden en dierenartsen in strijd zijn met artikel 15, lid 1, lid 2, onder b) en c), en lid 3, van richtlijn 2006/123 alsook met 49 VWEU omdat zij de vestiging verhinderen van nieuwe dienstverrichters met deze beroepen die afkomstig zijn uit andere lidstaten dan de Republiek Oostenrijk. Volgens de Commissie beperken die vereisten de mogelijkheden van dergelijke in andere lidstaten gevestigde dienstverrichters om in Oostenrijk een tweede vestiging op te richten indien zij hun organisatiestructuren niet aan deze vereisten aanpassen. Bovendien vormen deze vereisten ook een belemmering voor dienstverrichters die in Oostenrijk gevestigd zijn.

55

Om te beginnen meent de Commissie dat wanneer de meerderheid van de aandelen van een professionele vennootschap volgens een nationale regel in handen moet zijn van natuurlijke personen, dit betekent dat de controle op deze vennootschap niet kan worden uitgeoefend door rechtspersonen. Volgens de Commissie kan dit soort professionele vennootschap dan onmogelijk een dochteronderneming van een andere vennootschap zijn. Wanneer een dergelijke professionele vennootschap in een andere lidstaat dan de Republiek Oostenrijk is gevestigd, zal zij in Oostenrijk dus geen dochteronderneming kunnen oprichten die dezelfde diensten aanbiedt. Voorts betoogt de Commissie dat vereisten in verband met rechtsvorm een aandeelhouderschap het in de praktijk moeilijk maken om in Oostenrijk een hoofdvestiging op te richten.

56

Wat meer bepaald vennootschappen van civiel ingenieurs betreft, herinnert de Commissie eraan dat volgens § 26, lid 1, ZTG, alleen natuurlijke personen en vennootschappen van civiel ingenieurs die tot het beroep zijn toegelaten, vennoot kunnen zijn in een vennootschap van civiel ingenieurs, en dat volgens § 28, lid 1, ZTG de meerderheid van de aandelen van een dergelijke vennootschap in handen moet zijn van civiel ingenieurs en dat ook zij het zijn die kunnen worden benoemd tot bestuurder en statutair vertegenwoordiger van een dergelijke vennootschap.

57

Volgens de Commissie kunnen de voor vennootschappen van civiel ingenieurs geldende vereisten inzake rechtsvorm en aandeelhouderschap niet worden gerechtvaardigd door het feit dat bepaalde activiteiten van architecten en ingenieurs niet alleen volgens het ZTG-stelsel kunnen worden uitgeoefend maar ook volgens het stelsel van de Gewerbeordnung (wetboek inzake industriële, commerciële en artisanale beroepen; hierna: „GewO”). Civiel ingenieurs genieten immers meer aanzien en hun diensten hebben een betere reputatie dan zij die dezelfde diensten verrichten onder het GewO-stelsel. Die instelling meent derhalve dat wanneer vennootschappen die in een andere lidstaat dan de Republiek Oostenrijk zijn gevestigd, verplicht zouden worden ervoor te kiezen de activiteit níét in plaats van wél als een vrij beroep uit te oefenen, terwijl het vrije beroep een betere reputatie heeft, dit een beperking van de toegang tot de markt zou vormen.

58

Wat de vennootschappen van octrooigemachtigden en dierenartsen betreft, merkt de Commissie op dat de Republiek Oostenrijk tijdens de precontentieuze procedure niet heeft betwist dat er een beperking is, maar louter heeft gesteld dat de betrokken maatregelen gerechtvaardigd en evenredig zijn.

59

Volgens Commissie zijn de betrokken nationale vereisten gerechtvaardigd noch evenredig.

60

Wat ten eerste vennootschappen van civiel ingenieurs betreft, betoogt de Commissie dat de vereisten inzake rechtsvorm en aandeelhouderschap niet kunnen worden gerechtvaardigd door doelstellingen zoals bescherming van de onafhankelijkheid van civiel ingenieurs, kwaliteitsgarantie van de diensten en consumentenbescherming, noch door andere doelstellingen van openbaar belang zoals de noodzaak om planning en uitvoering van werken gescheiden te houden. Het Oostenrijks systeem bevat immers reeds maatregelen om dergelijke doelstellingen te bereiken, zoals gedragsregels om belangenconflicten te vermijden en voorschriften inzake verzekering en garantie die de leden van de bedoelde beroepsgroepen moeten naleven.

61

Bovendien bevat het ZTG volgens de Commissie reeds maatregelen om te vermijden dat de onafhankelijkheid van civiel ingenieurs wordt aangetast. Zo bepaalt § 28, lid 2, ZTG dat alleen technisch bevoegde vennoten beslissingen mogen nemen in technische kwesties over de uitoefening van het beroep, en vereist § 28, lid 3, ZTG dat vennoten van buiten de beroepsgroep contractueel verplicht worden de deontologische regels na te leven.

62

Wat ten tweede vennootschappen van octrooigemachtigden betreft, betoogt de Commissie dat uit § 29a, punt 1, PAG blijkt dat alleen de octrooigemachtigden zelf, hun familieleden en de door deze natuurlijke personen opgerichte stichtingen aandelen kunnen bezitten in een dergelijke vennootschap. Bovendien kunnen personen van buiten de beroepsgroep volgens punt 2 van dit artikel geen wezenlijke rol spelen in een vennootschap van octrooigemachtigden, en bepaalt punt 11 ervan dat octrooigemachtigden in een dergelijke vennootschap een beslissende invloed moeten hebben en bij de uitoefening van hun mandaat niet afhankelijk mogen zijn van andere vennoten.

63

Volgens die instelling kunnen dergelijke vereisten niet worden gerechtvaardigd, noch door de doelstelling van algemeen belang om consumenten kwalitatief hoogstaande advies‑ en vertegenwoordigingsdiensten te bieden, noch door de doelstelling om de professionele onafhankelijkheid van octrooigemachtigden en de vertrouwelijkheid van hun activiteiten te beschermen.

64

Dergelijke vereisten gaan haars inziens immers verder dan nodig is om de doelstellingen van onafhankelijkheid en vertrouwelijkheid te bereiken.

65

Bovendien meent de Commissie dat strenge deontologische regels en verzekeringsvoorschriften ter bescherming van de consument, zoals § 21a PAG, voldoende zijn om de door de Republiek Oostenrijk vermelde doelstellingen te bereiken. De betrokken vereisten zijn trouwens niet coherent, aangezien de Oostenrijke wetgeving bepaalt dat familieleden van octrooigemachtigden vennoot kunnen worden in een vennootschap van octrooigemachtigden, maar dat een dergelijke mogelijkheid niet bestaat wanneer die vennootschap is gevestigd in een andere lidstaat dan de Republiek Oostenrijk. Bovendien opent de vaagheid van § 29a, punt 11, PAG betreffende de beslissende invloed van octrooigemachtigden bij de besluitvorming in vennootschappen van octrooigemachtigden, de weg naar een zeer restrictieve uitlegging.

66

Wat ten derde vennootschappen van dierenartsen betreft, voert de Commissie aan dat § 15a, lid 1, TÄG bepaalt dat alleen dierenartsen of vennootschappen van dierenartsen die tot het beroep zijn toegelaten, een dierenartsenpraktijk of een privédierenkliniek mogen exploiteren. Ook moeten de vennoten van een vennootschap van dierenartsen gekwalificeerde dierenartsen zijn en kunnen personen van buiten de beroepsgroep alleen als stille vennoot aandelen in een dergelijke vennootschap aanhouden. Die instelling merkt bovendien op dat alleen een dierenarts die een aanzienlijk aandeel in een vennootschap van dierenartsen heeft, directeur van een nevenpraktijk daarvan kan worden, en hij slechts directeur van één nevenpraktijk kan zijn.

67

Volgens de Commissie kan een hoge mate van onafhankelijkheid van dierenartsen en bescherming van de volksgezondheid worden bereikt met maatregelen die minder beperkend zijn dan de eis dat dierenartsen 100 % van de stemrechten in dierenartsenvennootschappen moeten hebben, die de vrijheid van vestiging onevenredig beperkt. Indien dierenartsen een beslissende invloed kunnen uitoefenen door genoeg aandelen in handen te hebben om zeker te zijn dat ze controle over de betrokken dierenartsenvennootschap hebben, kan het niet-dierenartsen niet worden verboden een beperkt aantal aandelen te bezitten dat aan een dergelijke controle niet in de weg staat.

68

De Commissie meent dat de deontologische en gedragsregels voor dierenartsen en het feit dat – met name door de Oostenrijkse kamer van dierenartsen – streng wordt toegezien op de naleving ervan, een flexibeler instrument vormt om de bescherming van de volksgezondheid en de onafhankelijkheid van de leden van deze beroepsgroep te waarborgen. Verder suggereert die instelling dat de nationale wetgeving, in plaats van 100 % aandeelhouderschap te eisen, zou kunnen bepalen dat dierenartsen slechts een meerderheid van de stemrechten moeten hebben. Daarenboven zou kunnen worden geëist dat vennootschappen van dierenartsen zich aansluiten bij de kamer van dierenartsen, waardoor er makkelijker toezicht op zou kunnen worden uitgeoefend.

69

De Republiek Oostenrijk voert met betrekking tot de vennootschappen van civiel ingenieurs aan dat de strikte scheiding tussen de functies planning en uitvoering ertoe strekt de objectiviteit, onafhankelijkheid en rechtszekerheid van de expertisen en akten van civiel ingenieurs te waarborgen. Ook stelt deze lidstaat dat diensten van civiel ingenieurs krachtens de GewO ook kunnen worden verricht door ingenieursbureaus of bouwmeesters, zodat niet kan worden gezegd dat de mogelijkheid om dergelijke diensten te verrichten wordt beperkt. Richtlijn 2006/123 reglementeert weliswaar het vrij verrichten van diensten, maar dat neemt niet weg dat zij niet regelt met welke beroepstitel of door welke beroepsgroep een dienst mag worden verricht.

70

De Republiek Oostenrijk betoogt dat de enige activiteit die wel krachtens het ZTG en niet krachtens de GewO kan worden uitgeoefend, het legaliseren van akten is. Naast het feit dat civiel ingenieurs, toch zeker voor deze activiteit, onder artikel 2, lid 2, onder l), van richtlijn 2006/123 vallen, is de reden waarom deze beroepsgroep de betrokken vereisten krijgt opgelegd, volgens deze lidstaat hoe dan ook het algemeen belang, met name om de consumentenbescherming te waarborgen.

71

Naast de mogelijkheid om in het kader van de GewO dezelfde diensten te verrichten als die welke civiel ingenieurs verrichten, betoogt de Republiek Oostenrijk dat zij heeft voorgesteld § 26 ZTG te wijzigen om een einde te maken aan de aan haar verweten grief. Aan de andere kant meent zij dat § 28, lid 1, ZTG de onpartijdigheid en de onafhankelijkheid van de civiel ingenieurs beoogt te bewaren, zodat de regels over de bestuurders en de vertegenwoordigers van vennootschappen van civiel ingenieurs moeten worden behouden.

72

Met betrekking tot de vennootschappen van octrooigemachtigden laat de Republiek Oostenrijk – naast de argumenten die zij in de precontentieuze procedure heeft aangevoerd en die volgens haar zijn samengevat in het verzoekschrift van de Commissie – het Hof weten dat zij voornemens is § 29a, punt 1, onder b) tot en met e), PAG te wijzigen, een nieuw punt aan dit artikel toe te voegen om de categorie van personen die vennoot in deze vennootschap kunnen zijn, te verruimen, en § 29a, punt 4, van deze wet af te schaffen.

73

Met betrekking tot vennootschappen van dierenartsen voert de Republiek Oostenrijk aan dat het onhoudbaar is om te stellen dat er geen verband is tussen het beroep van dierenarts en de bescherming van de volksgezondheid, aangezien deze beroepsgroep een waarborg vormt waar het over de productie van veilig voedsel gaat. Dierenartsen worden niet alleen door het TÄG maar ook door andere wetgeving verplicht om dierziekten en bepaalde menselijke ziekten te melden, ook wanneer infectie met een van deze ziekten wordt vermoed.

74

Voorts is de Republiek Oostenrijk van mening dat de deontologische regels alleen voor praktiserende dierenartsen verplichtend kunnen zijn en niet geschikt zijn om afhankelijkheidsverhoudingen met personen van buiten het beroep tegen te gaan, tenzij er streng staatstoezicht komt op laatstgenoemden. Het standpunt van de Commissie dat de afschaffing van § 15a TÄG prijsvoordelen zal opleveren voor de consument is geenszins duidelijk, temeer daar deze bepaling zich niet verzet tegen de activiteit van vennootschappen waarin niet-dierenartsen deelnemen.

75

De Bondsrepubliek Duitsland intervenieert aan de zijde van de Republiek Oostenrijk en beperkt haar opmerkingen – die door de Commissie worden betwist – tot het onderzoek naar de verenigbaarheid van de bepalingen van het ZTG met richtlijn 2006/123. Zij betoogt dienaangaande dat áls § 26, lid 1, en § 28, lid 1, ZTG al kunnen worden beschouwd als „eisen” in de zin van artikel 15, lid 2, van richtlijn 2006/123, zij voldoen aan de voorwaarden van lid 3 van dit artikel en zodoende gerechtvaardigd zijn.

76

De Bondsrepubliek Duitsland stelt in dit verband ten eerste dat het feit dat alleen civiel ingenieurs en vennootschappen van civiel ingenieurs toegang hebben tot de positie van vennoot in een vennootschap van civiel ingenieurs, nodig is ter verwezenlijking van de doelstellingen van behoud van onafhankelijkheid, preventieve rechtsbedeling, kwalitatieve dienstverlening, consumentenbescherming en naleving van de geheimhoudingsplicht. Ten tweede betoogt deze lidstaat dat het vereiste dat alleen civiel ingenieurs bestuurder en wettelijke vertegenwoordiger van een vennootschap van civiel ingenieurs kunnen zijn, de transparantie en kwaliteit van de dienst waarborgt en het makkelijker maakt om uit te maken wie binnen deze vennootschap de verantwoordelijkheid draagt.

77

Volgens de Bondsrepubliek Duitsland zijn minder beperkende maatregelen, zoals interne en deontologische regels, niet geschikt om de vooropgestelde doelen op dezelfde manier te verwezenlijken als de betrokken nationale bepalingen. De verzekeringsregels hebben trouwens een heel andere functie, namelijk het vergoeden van schade die reeds is ontstaan, niet het voorkomen van dergelijke schade.

Beoordeling door het Hof

78

Volgens artikel 15, lid 1, van richtlijn 2006/123 moeten de lidstaten onderzoeken of er in hun rechtsstelsel eisen zoals die bedoeld in lid 2 van dit artikel worden gesteld en erop toezien dat deze eisen verenigbaar zijn met de in lid 3 van dit artikel bedoelde voorwaarden.

79

Artikel 15, lid 2, onder b), van deze richtlijn spreekt over eisen die van de dienstverrichter verlangen dat hij een bepaalde rechtsvorm heeft. Lid 2, onder c), van dit artikel spreekt over eisen aangaande het aandeelhouderschap van een onderneming.

80

Uit de leden 5 en 6 van dat artikel 15 volgt dat de lidstaten eisen van het in lid 2 daarvan bedoelde type mogen handhaven of eventueel invoeren, mits zij beantwoorden aan de in lid 3 ervan bedoelde voorwaarden (zie in die zin arrest van 16 juni 2015, Rina Services e.a., C‑593/13, EU:C:2015:399, punt 33).

81

De cumulatieve voorwaarden van artikel 15, lid 3, van deze richtlijn zijn ten eerste het niet-discriminerend karakter van de betrokken eisen, namelijk dat zij geen direct of indirect onderscheid mogen maken naar nationaliteit of, voor vennootschappen, de plaats van hun statutaire zetel, ten tweede de noodzakelijkheid van die eisen, te weten dat zij gerechtvaardigd moeten zijn om een dwingende reden van algemeen belang, en ten derde de evenredigheid van de eisen, wat wil zeggen dat ze geschikt moeten zijn om het nagestreefde doel te bereiken en niet verder gaan dan nodig is om dat doel te bereiken en dat dat doel niet met andere, minder beperkende maatregelen kan worden bereikt.

82

Hieruit volgt met name dat het weliswaar aan de lidstaat staat die zich ter rechtvaardiging van een eis in de zin van artikel 15 op een dwingende reden van algemeen belang beroept, om aan te tonen dat zijn regeling passend en noodzakelijk is om het nagestreefde, rechtmatige doel te bereiken, maar dat deze bewijslast niet zo zwaar kan zijn dat deze lidstaat positief moet aantonen dat dit doel met geen enkele andere voorstelbare maatregel onder dezelfde omstandigheden kan worden bereikt (zie in die zin arresten van 28 april 2009, Commissie/Italië, C‑518/06, EU:C:2009:270, punt 84 en aldaar aangehaalde rechtspraak; 24 maart 2011, Commissie/Spanje, C‑400/08, EU:C:2011:172, punt 123, en 23 december 2015, Scotch Whisky Association e.a., C‑333/14, EU:C:2015:845, punt 55). Een dergelijk vereiste zou er in de praktijk immers op neerkomen dat de betrokken lidstaat zijn reglementaire bevoegdheid op het betrokken gebied wordt ontnomen.

83

In casu blijkt uit de nationale bepalingen waartegen in de onderhavige grief wordt opgekomen, ten eerste dat alleen natuurlijke personen en vennootschappen van civiel ingenieurs vennoot kunnen zijn in een vennootschap van civiel ingenieurs, en dat alleen natuurlijke personen die vennoot zijn in de vennootschap van civiel ingenieurs en die de meerderheid van de aandelen van deze vennootschap in handen hebben, benoemd kunnen worden tot bestuurder en vertegenwoordiger van deze vennootschap. Ten tweede kunnen enkel de octrooigemachtigden zelf, hun familieleden en de door deze natuurlijke personen opgerichte stichtingen aandelen in een vennootschap van octrooigemachtigden bezitten, en moeten de octrooigemachtigden een beslissende invloed in een dergelijke vennootschap hebben. Ten derde kunnen alleen dierenartsen of vennootschappen van dierenartsen een dierenartsenpraktijk of een privédierenkliniek exploiteren, kunnen personen van buiten de beroepsgroep alleen als stille vennoot aandelen houden, en kunnen alleen dierenartsen met een aanzienlijk aandeel in een dergelijke vennootschap directeur worden van een nevenpraktijk daarvan.

84

Geconstateerd moet worden dat deze eisen betrekking hebben op zowel de rechtsvorm als de samenstelling van de aandeelhouders van vennootschappen van civiel ingenieurs, octrooigemachtigden en dierenartsen, zodat zij onder artikel 15, lid 2, onder b) en c), van richtlijn 2006/123 vallen.

85

Er moet dan ook worden nagegaan of de betrokken nationale eisen voldoen aan de in artikel 15, lid 3, van richtlijn 2006/123 opgesomde voorwaarden, te weten niet-discriminerend zijn, noodzakelijk zijn en evenredig zijn aan de verwezenlijking van een dwingende reden van algemeen belang (zie in die zin arrest van 1 maart 2018, CMVRO, C‑297/16, EU:C:2018:141, punt 54).

86

Wat om te beginnen de eerste van deze voorwaarden betreft, blijkt nergens uit het aan het Hof overgelegde dossier dat de in punt 83 van het onderhavige arrest genoemde eisen direct of indirect onderscheid zouden maken in de zin van artikel 15, lid 3, onder a), van richtlijn 2006/123.

87

Wat vervolgens de tweede voorwaarde betreft, moet worden gepreciseerd dat de Republiek Oostenrijk in wezen aangeeft dat de betrokken eisen strekken tot verwezenlijking van de doelstellingen van rechtszekerheid, vrijwaring van de objectiviteit en de onafhankelijkheid van de betrokken beroepen alsook, wat de dierenartsen betreft, bescherming van de gezondheid.

88

Vooraf zij opgemerkt dat de doelstellingen van rechtszekerheid en vrijwaring van de objectiviteit en onafhankelijkheid van de betrokken beroepen samenhangen met de in overweging 40 van richtlijn 2006/123 genoemde doelstelling van bescherming van de afnemers van diensten, alsook met de doelstelling van kwaliteitsgarantie van diensten.

89

Er moet op worden gewezen dat de doelstellingen van bescherming van de afnemers van diensten, kwaliteitsgarantie van diensten en bescherming van de gezondheid dwingende redenen van algemeen belang vormen die beperkingen van de door het Unierecht gewaarborgde vrijheden kunnen rechtvaardigen (zie in die zin arresten van 3 oktober 2000, Corsten, C‑58/98, EU:C:2000:527, punt 38, en 1 maart 2018, CMVRO, C‑297/16, EU:C:2018:141, punt 57).

90

Voor de derde voorwaarde van artikel 15, lid 3, van richtlijn 2006/123 tot slot moeten drie elementen aanwezig zijn, namelijk dat de eis geschikt is om het nagestreefde doel te bereiken, dat deze eis niet verder gaat dan nodig is om dat doel te bereiken, en dat dit doel niet kan worden bereikt met een minder beperkende maatregel.

91

In dit verband blijkt uit de tekst van artikel 15, lid 3, van richtlijn 2006/123 dat de betrokken lidstaat dient te controleren of – en met specifieke gegevens ter onderbouwing van zijn betoog dient aan te tonen dat – eisen zoals de onderhavige voldoen aan de in deze bepaling gestelde voorwaarden (zie in die zin arrest van 23 januari 2014, Commissie/België, C‑296/12, EU:C:2014:24, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

92

Wat betreft de vraag of de betrokken eisen geschikt zijn om de gestelde doelen te bereiken, moet worden geconstateerd dat beperkingen op de rechtsvorm en het aandeelhouderschap van een vennootschap in beginsel geschikt zijn om de doelstelling van bescherming van afnemers van diensten en de doelstelling van kwaliteitsgarantie van diensten te bereiken, voor zover die beperkingen de transparantie van het aandeelhouderschap en de kwalificatie van de aandeelhouders garanderen en precies kan worden aangeduid wie de verantwoordelijke personen van de betrokken vennootschap zijn.

93

Aangaande het doel de volksgezondheid te beschermen, blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat het vereiste dat aandelen van vennootschappen van dierenartsen uitsluitend worden gehouden door leden van deze beroepsgroep, geschikt zijn om het risico te beperken dat dergelijke vennootschappen economische strategieën doorvoeren die afbreuk doen aan de doelstelling van bescherming van de gezondheid alsook aan de onafhankelijkheid van de dierenartsen (zie in die zin arrest van 1 maart 2018, CMVRO, C‑297/16, EU:C:2018:141, punten 82 en 83).

94

Er zij echter aan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof een nationale wettelijke regeling slechts geschikt is om de verwezenlijking van het beoogde doel te waarborgen wanneer de verwezenlijking van het doel waarlijk coherent en systematisch wordt nagestreefd (zie in die zin arresten van 10 maart 2009, Hartlauer, C‑169/07, EU:C:2009:141, punt 55; 15 oktober 2015, Grupo Itevelesa e.a., C‑168/14, EU:C:2015:685, punt 76, en beschikking van 30 juni 2016, Sokoll-Seebacher en Naderhirn, C‑634/15, EU:C:2016:510, punt 27).

95

In casu moet worden opgemerkt dat, zoals de Commissie terecht aanvoert en zonder dat de Republiek Oostenrijk dit betwist, de aan de octrooigemachtigden opgelegde eisen in verband met het aandeelhouderschap niet kunnen worden beschouwd als coherent in de zin van die rechtspraak, aangezien de Oostenrijkse wetgeving toestaat dat personen die geen octrooigemachtigde zijn, namelijk hun familieleden, vennoot worden in een vennootschap van octrooigemachtigden, terwijl dit niet mogelijk is voor vennootschappen uit de sector die in een andere lidstaat dan de Republiek Oostenrijk zijn gevestigd.

96

Bijgevolg heeft de Republiek Oostenrijk niet kunnen aantonen dat deze eisen geschikt zijn om de nagestreefde doelen te bereiken.

97

Voor het overige moet daarentegen worden geconstateerd dat de Commissie geen specifiek betoog houdt om te betwisten dat de betrokken eisen geschikt zijn om de gestelde doelen te bereiken, en gewoon aanvoert dat de eisen verder gaan dan nodig is om deze doelen te bereiken.

98

Wat betreft het tweede element van artikel 15, lid 3, onder c), van richtlijn 2006/123, zoals uiteengezet in punt 90 van dit arrest, moet het betoog van de Republiek Oostenrijk dat wetsontwerpen – die op de datum van de instelling van dit beroep niet in werking zijn getreden – deze regeling beogen te wijzigen, meteen als irrelevant worden afgedaan.

99

Zoals uit punt 48 van dit arrest blijkt, moet het bestaan van een niet-nakoming worden beoordeeld op basis van de situatie waarin de lidstaat zich bevond aan het einde van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn, en kan het Hof geen rekening houden met sindsdien opgetreden wijzigingen.

100

Derhalve moet worden onderzocht of de Republiek Oostenrijk met haar betoog over de betrokken eisen, zoals die van kracht waren aan het einde van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn, kan aantonen dat zij niet verder gaan dan nodig is om de gestelde doelen te bereiken.

101

Dienaangaande moet ten eerste, wat de eis in § 28, lid 1, ZTG betreft, worden vastgesteld dat de Commissie verschillende alternatieve, minder beperkende maatregelen heeft gesuggereerd, zoals gedragsregels en verzekerings‑ en vrijwaringsregels, die, vooral indien zij samen zouden worden ingevoerd, de nagestreefde doelen zouden kunnen bereiken. De Republiek Oostenrijk betoogt weliswaar dat deze eis absoluut noodzakelijk lijkt om te garanderen dat bestuurders van een vennootschap van civiel ingenieurs persoonlijk aansprakelijk zijn voor hun prestaties, maar onderbouwt haar betoog niet op een wijze die het Hof ervan kan overtuigen dat de gestelde doelen met de minder schadelijke maatregelen onvoldoende zouden kunnen worden bereikt.

102

Ten tweede moet, wat § 29a PAG betreft, aan de overwegingen in de punten 95 en 96 van dit arrest worden toegevoegd dat uit de in de punten 62 tot en 64 van dit arrest samengevatte argumenten van de Commissie kan worden opgemaakt dat de eisen van deze bepaling verder gaan dan nodig is ter bereiking van de doelen die met bepaling worden nagestreefd, en dat de Republiek Oostenrijk voor het Hof geen argumenten heeft aangevoerd die dit betoog kunnen weerleggen.

103

Wat ten derde § 15a TÄG betreft, stelt de Republiek Oostenrijk om te beginnen dat dierenartsen een reeks verplichtingen hebben op het gebied van bescherming van de gezondheid, zoals het garanderen van de productie van veilig voedsel en het melden van dierziekten en bepaalde menselijke ziekten. Voorts stelt deze lidstaat dat met de gedragsregels – tenzij de Staat streng toeziet op de naleving ervan – niet kan worden verhinderd dat er sprake kan zijn van afhankelijkheidsrelaties en beïnvloeding door personen van buiten het beroep, zodat dergelijke regels niet geschikt zijn om de beoogde doelen te bereiken.

104

In dit verband zij erop gewezen dat het legitieme streven naar bescherming van de gezondheid en onafhankelijkheid van dierenartsen niet kan rechtvaardigen dat marktdeelnemers die geen dierenarts zijn, volledig worden uitgesloten van het aandeelhouderschap van dierenartsenvennootschappen. Het is immers niet uitgesloten dat de dierenartsen een doeltreffende controle op die vennootschappen kunnen uitoefenen zelfs wanneer zij niet alle aandelen daarvan in hun bezit hebben, aangezien de omstandigheid dat een beperkt aantal aandelen in handen is van niet-dierenartsen niet noodzakelijkerwijs een obstakel vormt voor een dergelijke controle (zie in die zin arrest van 1 maart 2018, CMVRO, C‑297/16, EU:C:2018:141, punt 86).

105

Een nationale regeling die personen die niet tot het beroep zijn toegelaten, volledig uitsluit van het aandeelhouderschap van dierenartsenvennootschappen, gaat bijgevolg verder dan nodig is om de doelen van bescherming van de volksgezondheid en onafhankelijkheid van de dierenartsen te bereiken.

106

Uit een en ander volgt dat de betrokken nationale eisen verder gaan dan nodig is om de gestelde doelen te bereiken en derhalve in strijd zijn met artikel 15, lid 3, van richtlijn 2006/123.

107

Bijgevolg moet worden geconstateerd dat de grief inzake schending van artikel 15 van richtlijn 2006/123 gegrond is. In die omstandigheden hoeft de betrokken regeling niet te worden getoetst aan artikel 49 VWEU.

Grief inzake schending van artikel 25 van richtlijn 2006/123

Argumenten van partijen

108

De Commissie betoogt dat § 21, lid 1, ZTG en § 29a, punt 6, PAG de betrokken professionele vennootschappen ertoe verplichten alleen het beroep van civiel ingenieur respectievelijk octrooigemachtigde uit te oefenen. Op grond van artikel 25 van richtlijn 2006/123 zijn lidstaten echter gehouden om eisen die dienstverrichters ertoe verplichten uitsluitend een bepaalde specifieke activiteit uit te oefenen of die het gezamenlijk of in partnerschap uitoefenen van verschillende activiteiten beperken, in te trekken. Die nationale bepalingen verhinderen zowel de oprichting van multidisciplinaire nevenvestigingen door in een andere lidstaat dan de Republiek Oostenrijk gevestigde vennootschappen als de hoofdvestiging van vennootschappen met zetel in Oostenrijk. Voorts verhinderen zij de vrije dienstverrichting.

109

Met betrekking tot vennootschappen van civiel ingenieurs betoogt de Commissie dat § 21, lid 3, ZTG, volgens welke deze vennootschappen slechts een vennootschap naar burgerlijk recht met niet-vrije beroepers mogen oprichten indien laatstgenoemden niet gemachtigd zijn om uitvoerende taken te verrichten, in strijd is met artikel 25 van richtlijn 2006/123.

110

Dienaangaande voert de Commissie om te beginnen aan dat alleen architecten en ingenieurs gemeenschappelijke vennootschappen kunnen oprichten, aangezien vennootschappen naar burgerlijk recht slechts met personen uit andere beroepen kunnen worden opgericht wanneer die personen geen uitvoerende taken mogen verrichten. Ten tweede is een associatie met personen uit andere beroepen niet mogelijk in de vorm van een vennootschap van civiel ingenieurs, maar enkel in de vorm van een vennootschap naar burgerlijk recht waarin de vennoten persoonlijk aansprakelijk zijn en niet de aansprakelijkheidsbeperking van een vennootschap met beperkte aansprakelijkheid genieten. Ten derde merkt de Commissie op dat een regeling waarbij een ingenieur die zijn diensten volgens het ZTG verricht, zich met civiel ingenieurs mag verenigen in een vennootschap van civiel ingenieurs, maar een ingenieur die zijn diensten volgens de GewO verricht, dit alleen in de vorm van een vennootschap naar burgerlijk recht mag doen, contradictoir en onevenredig lijkt.

111

Met betrekking tot vennootschappen van octrooigemachtigden stelt de Commissie dat de activiteit van deze vennootschap volgens § 29a, punt 6, PAG, beperkt moet zijn tot de uitoefening van het beroep van octrooigemachtigde, met inbegrip van de ondersteunende activiteiten en het vermogensbeheer van deze vennootschap. Volgens die instelling kunnen de doelstellingen van kwalitatief hoogstaande adviesverlening en behartiging van consumentenbelangen worden verwezenlijkt met maatregelen die niet absoluut uitsluiten dat activiteiten van octrooigemachtigden gezamenlijk of in partnerschap met andere beroepen worden uitgeoefend.

112

Volgens de Republiek Oostenrijk blijkt uit richtlijn 2006/123 dat beperkingen op multidisciplinaire activiteiten zijn toegestaan wanneer ze de onpartijdigheid, onafhankelijkheid en integriteit van de gereglementeerde beroepen beogen te handhaven.

113

Wat in dit verband vennootschappen van civiel ingenieurs betreft, stelt deze lidstaat ten eerste dat § 21, lid 1, ZTG associaties van vennootschappen met verschillende specialisaties toestaat. Ten tweede staat § 21, lid 3, ZTG ook associaties met andere soorten beroepsbeoefenaars toe op voorwaarde dat deze geen uitvoerende werkzaamheden verrichten.

114

Die lidstaat is van mening dat, gezien de strikte scheiding tussen de activiteiten planning en uitvoering, de regels over de interne organisatie niet volstaan om het doel van vrijwaring van de onpartijdigheid en onafhankelijkheid van het beroep te bereiken. Verder meent de Republiek Oostenrijk dat het streefdoel niet kan worden bereikt met het idee van de Commissie, namelijk dat het volstaat om richtsnoeren over de voorkoming van belangenconflicten vast te stellen, aangezien dergelijke richtsnoeren geen bindende kracht hebben.

115

Wat vennootschappen van octrooigemachtigden betreft, laat de Republiek Oostenrijk het Hof weten dat de voorgestelde wijzigingen van § 29a, punten 6 en 11, PAG erop neerkomen dat deze bepalingen gewoonweg worden ingetrokken, zodat haar geen beperking van de multidisciplinaire activiteiten kan worden verweten.

Beoordeling door het Hof

116

Volgens artikel 25, lid 1, van richtlijn 2006/123 zien de lidstaten erop toe dat op dienstverrichters geen eisen van toepassing zijn die hen ertoe verplichten uitsluitend een bepaalde specifieke activiteit uit te oefenen of die het gezamenlijk of in partnerschap uitoefenen van verschillende activiteiten beperken. Dergelijke eisen kunnen echter wel worden opgelegd aan de dienstverrichters die in de punten a) en b) van dit lid staan vermeld, onder de daarin genoemde voorwaarden.

117

In casu bepaalt § 21, lid 1, ZTG dat civiel ingenieurs uitsluitend voor de uitoefening van hun beroep vennootschappen van civiel ingenieurs mogen oprichten, en bepaalt lid 3 van dit artikel dat civiel ingenieurs alleen een vennootschap met niet-vrije beroepers mogen oprichten wanneer het om een vennootschap naar burgerlijk recht gaat, waarin deze laatsten niet het recht hebben om uitvoerende taken te verrichten.

118

§ 29a, punt 6, PAG bepaalt dan weer dat de activiteiten van vennootschappen van octrooigemachtigden beperkt zijn tot de uitoefening van dit beroep, de ondersteunende activiteiten en het vermogensbeheer van de betrokken vennootschap.

119

Deze bepalingen onderwerpen de daarin genoemde dienstverrichters dus aan eisen zoals die bedoeld in artikel 25, lid 1, van richtlijn 2006/123. Er moet dan ook worden onderzocht of deze eisen kunnen worden gerechtvaardigd op basis van de punten a) of b) van deze bepaling.

120

De Republiek Oostenrijk stelt in dit verband dat § 21 ZTG bedoeld is om de onpartijdigheid, onafhankelijkheid en integriteit van het beroep van civiel ingenieur te vrijwaren, en meent dat deze doelen niet kunnen worden bereikt met de gedragsregels. Wat octrooigemachtigden betreft, brengt deze lidstaat het Hof op de hoogte van de wetswijzigingen die bedoeld zijn om de door de Commissie aan de orde gestelde bepalingen in te trekken.

121

Overeenkomstig de in punt 48 van dit arrest aangehaalde rechtspraak, moet het betoog van de Republiek Oostenrijk over de PAG-wetswijzigingen worden afgewezen. Die wetswijzigingen dateren immers van ná het verstrijken van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn, en zijn trouwens op de datum van de instelling van dit beroep nog niet in werking getreden.

122

Wat § 21 ZTG betreft, moet worden geconstateerd dat de Republiek Oostenrijk niet heeft uitgelegd in welke zin de onpartijdigheid, de onafhankelijkheid en de integriteit van het beroep van civiel ingenieur nu juist in gevaar zouden kunnen komen indien civiel ingenieurs zich in een vennootschap als die bedoeld in § 21, lid 1, ZTG zouden mogen associëren met personen met een ander beroep. Dit geldt temeer daar lid 3 van deze bepaling civiel ingenieurs onder bepaalde voorwaarden wel toestaat om zich met dergelijke personen te associëren in een vennootschap naar burgerlijk recht.

123

Hoe dan ook geeft de Republiek Oostenrijk geen concrete argumenten om aan te tonen dat andere, minder beperkende maatregelen – zoals het vaststellen van regels van interne organisatie voor multidisciplinaire vennootschappen, waarover de Commissie in haar betoog spreekt – niet geschikt zouden zijn om de onpartijdigheid, onafhankelijkheid en integriteit te vrijwaren van een civiel ingenieur die zijn activiteit in het kader van een dergelijke vennootschap uitoefent. Bijgevolg kan niet worden aangenomen dat het verbod van § 21 ZTG om dergelijke vennootschappen op te richten, daarvoor „noodzakelijk” is in de zin van artikel 25, lid 1, onder a) of b), van richtlijn 2006/123.

124

Gelet op het bovenstaande is de grief inzake schending van artikel 25 van richtlijn 2006/123 gegrond.

125

Bijgevolg dient te worden geconstateerd dat de Republiek Oostenrijk, door handhaving van de vereisten inzake de plaats van de zetel voor vennootschappen van civiel ingenieurs en vennootschappen van octrooigemachtigden, van de vereisten inzake de rechtsvorm en het aandeelhouderschap voor vennootschappen van civiel ingenieurs, vennootschappen van octrooigemachtigden en vennootschappen van dierenartsen, en van de beperking van multidisciplinaire activiteiten voor vennootschappen van civiel ingenieurs en vennootschappen van octrooigemachtigden, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 14, punt 1, artikel 15, lid 1, lid 2, onder b) en c), en lid 3, en artikel 25 van richtlijn 2006/123.

Kosten

126

Volgens artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dit is gevorderd. Aangezien de Republiek Oostenrijk in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in haar eigen kosten en in die van de Commissie.

127

Overeenkomstig artikel 140, lid 1, van dit Reglement zal de Bondsrepubliek Duitsland haar eigen kosten dragen.

 

Het Hof (Vierde kamer) verklaart:

 

1)

Door handhaving van de vereisten inzake de plaats van de zetel voor vennootschappen van civiel ingenieurs en vennootschappen van octrooigemachtigden, van de vereisten inzake rechtsvorm en aandeelhouderschap voor vennootschappen van civiel ingenieurs, vennootschappen van octrooigemachtigden en vennootschappen van dierenartsen, en van de beperking van multidisciplinaire activiteiten voor vennootschappen van civiel ingenieurs en vennootschappen van octrooigemachtigden, is de Republiek Oostenrijk de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 14, punt 1, artikel 15, lid 1, lid 2, onder b) en c), en lid 3, en artikel 25 van richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt.

 

2)

De Republiek Oostenrijk wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van de Europese Commissie.

 

3)

De Bondsrepubliek Duitsland draagt haar eigen kosten.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Duits.