ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

26 februari 2019 ( *1 )

[Zoals gerectificeerd bij beschikking van 10 april 2019]

„Europees Stelsel van Centrale Banken – Beroep wegens schending van artikel 14.2, tweede alinea, van de statuten van het Europees Stelsel van Centrale Banken en van de Europese Centrale Bank – Besluit van een nationale autoriteit om de president van de nationale centrale bank tijdelijk van zijn ambt te ontheffen”

In de gevoegde zaken C‑202/18 en C‑238/18,

betreffende twee beroepen op grond van artikel 14.2, tweede alinea, van het Protocol betreffende de statuten van het Europees Stelsel van Centrale Banken en van de Europese Centrale Bank, ingesteld op respectievelijk 16 maart en 3 april 2018,

Ilmārs Rimšēvičs, vertegenwoordigd door S. Vārpiņš, M. Kvēps en I. Pazare, advokāti (C‑202/18),

Europese Centrale Bank (ECB), vertegenwoordigd door C. Zilioli, K. Kaiser en C. Kroppenstedt als gemachtigden, bijgestaan door D. Sarmiento Ramírez-Escudero, abogado, en V. Čukste-Jurjeva, advokāte (C‑238/18),

verzoekers,

tegen

Republiek Letland, vertegenwoordigd door I. Kucina en J. Davidoviča als gemachtigden,

verweerster,

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, J.‑C. Bonichot (rapporteur), A. Prechal, M. Vilaras, E. Regan, K. Jürimäe en C. Lycourgos, kamerpresidenten, A. Rosas, E. Juhász, E. Levits, L. Bay Larsen, D. Šváby en M. Berger, rechters,

advocaat-generaal: J. Kokott,

griffier: M. Aleksejev, eenheidshoofd,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 25 september 2018,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 19 december 2018,

het navolgende

Arrest

1

Met hun beroepen krachtens artikel 14.2, tweede alinea, van het Protocol betreffende de statuten van het Europees Stelsel van Centrale Banken en van de Europese Centrale Bank (hierna: „statuten van het ESCB en van de ECB”) komen Ilmārs Rimšēvičs, president van de Latvijas Banka (centrale bank van Letland), en de Europese Centrale Bank (ECB), op grond van een besluit van haar Raad van bestuur, op tegen het besluit van 19 februari 2018 waarbij de Korupcijas novēršanas un apkarošanas birojs (bureau voor corruptiepreventie en -bestrijding, Letland) (hierna: „KNAB”) Rimšēvičs tijdelijk heeft verboden zijn ambt als president van de centrale bank van Letland uit te oefenen (hierna: „bestreden besluit”).

Toepasselijk bepalingen

Unierecht

2

Artikel 129 VWEU luidt als volgt:

„1.   Het ESCB wordt bestuurd door de besluitvormende organen van de Europese Centrale Bank, te weten de Raad van bestuur en de directie.

2.   De statuten van het Europees Stelsel van Centrale Banken en van de Europese Centrale Bank (hierna „statuten van het ESCB en van de ECB” te noemen) zijn opgenomen in een aan de Verdragen gehecht protocol.

[…]”

3

Artikel 130 VWEU bepaalt:

„Bij de uitoefening van de bevoegdheden en het vervullen van de taken en plichten die bij de Verdragen en de statuten van het ESCB en van de ECB aan hen zijn opgedragen, is het noch de Europese Centrale Bank, noch een nationale centrale bank, noch enig lid van hun besluitvormende organen toegestaan instructies te vragen aan dan wel te aanvaarden van instellingen, organen of instanties van de Unie, van regeringen van lidstaten of van enig ander orgaan. De instellingen, organen of instanties van de Unie alsmede de regeringen van de lidstaten verplichten zich ertoe dit beginsel te eerbiedigen en niet te trachten de leden van de besluitvormende organen van de Europese Centrale Bank of van de nationale centrale banken bij de uitvoering van hun taken te beïnvloeden.”

4

In artikel 131 VWEU staat te lezen:

„Iedere lidstaat draagt er zorg voor dat zijn nationale wetgeving, met inbegrip van de statuten van zijn nationale centrale bank, verenigbaar is met de Verdragen en met de statuten van het ESCB en van de ECB.”

5

In artikel 283, lid 1, VWEU wordt bepaald:

„De Raad van bestuur van de Europese Centrale Bank bestaat uit de leden van de directie van de Europese Centrale Bank en de presidenten van de nationale centrale banken van de lidstaten die de euro als munt hebben.”

6

Artikel 14 van de statuten van het ESCB en van de ECB draagt als titel „Nationale centrale banken” en bepaalt:

„14.1   Overeenkomstig artikel 131 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie waarborgt iedere lidstaat dat zijn nationale wetgeving, met inbegrip van de statuten van zijn nationale centrale bank verenigbaar is met de Verdragen en deze statuten.

14.2   De statuten van de nationale centrale banken bepalen in het bijzonder dat de ambtstermijn van een president van een nationale centrale bank minimaal vijf jaar is.

Een president kan slechts van zijn ambt worden ontheven indien hij niet meer aan de eisen voor de uitoefening van zijn ambt voldoet of op ernstige wijze is tekortgeschoten. Tegen een besluit daartoe kan de betrokken president of de Raad van bestuur beroep instellen bij het Hof van Justitie wegens schending van de Verdragen of van bepalingen ter uitvoering daarvan. Het beroep moet worden ingesteld binnen twee maanden te rekenen, al naar het geval, vanaf de dag van bekendmaking van het besluit, vanaf de dag van kennisgeving ervan aan de verzoeker of, bij gebreke daarvan, vanaf de dag waarop de verzoeker er kennis van heeft gekregen.

14.3   De nationale centrale banken maken een integrerend deel uit van het ESCB en handelen in overeenstemming met de richtsnoeren en instructies van de ECB. De Raad van bestuur neemt de nodige maatregelen teneinde te verzekeren dat aan de richtsnoeren en instructies van de ECB wordt voldaan, en eist dat hem alle benodigde informatie wordt verstrekt.

14.4   De nationale centrale banken mogen andere functies vervullen dan die omschreven in deze statuten, tenzij de Raad van bestuur met een meerderheid van twee derde van de uitgebrachte stemmen vaststelt dat deze functies de doelstellingen en taken van het ESCB doorkruisen. Bedoelde functies worden onder verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid van de nationale centrale banken vervuld en worden niet geacht deel uit te maken van de functies van het ESCB.”

Lets recht

7

Artikel 241, lid 2, van de Kriminālprocesa likums (wetboek van strafvordering, Letland) luidt:

„Een veiligheidsmaatregel wordt als bindende procedurele maatregel aan een verdachte of beklaagde opgelegd wanneer er redenen zijn om aan te nemen dat de betrokkene strafrechtelijke feiten zal blijven plegen, het verloop van de strafrechtelijke procedure of het werk van de rechtbank zal belemmeren of zich aan deze procedure of aan de rechtbank zal onttrekken.”

8

Artikel 254 van dit wetboek luidt als volgt:

„1.   Het verbod op de uitoefening van een bepaald ambt is een verbod voor een verdachte of beklaagde om, onder de voorwaarden die zijn vastgesteld bij besluit van de verantwoordelijke voor de procedure, gedurende een bepaalde periode een bepaald type ambt uit te oefenen of om de taken die verband houden met een bepaald ambt te verrichten.

2.   Het besluit waarbij de uitoefening van een bepaald ambt wordt verboden, wordt met het oog op de uitvoering ervan aan de werkgever of enige andere bevoegde instantie meegedeeld.

3.   Het in lid 1 van dit artikel bedoelde besluit is bindend voor elke ambtenaar en wordt binnen drie werkdagen na ontvangst ervan ten uitvoer gelegd. De ambtenaar stelt de verantwoordelijke voor de procedure in kennis van de aanvang van de tenuitvoerlegging van het besluit.”

9

Artikel 389, lid 1, van dit wetboek bepaalt:

„Zodra een persoon die aanspraak kan maken op het recht van verdediging of een persoon wiens recht om over zijn vermogen te beschikken door procedurele handelingen is beperkt, bij een inleidende strafrechtelijke procedure wordt betrokken, moet de inleidende strafrechtelijke procedure worden beëindigd ten aanzien van deze persoon of moeten alle veiligheidsmaatregelen en beperkingen van de rechten ten aanzien van zijn vermogen binnen de volgende termijn worden ingetrokken:

[…]

4)

in geval van een bijzonder ernstig misdrijf: tweeëntwintig maanden.”

10

Artikel 22 van de Likums par Latvijas Banku (wet betreffende de centrale bank van Letland) van 19 mei 1992 (Latvijas Republikas Augstākās Padomes un Valdības Ziņotājs, 1992, nr. 22/23) is als volgt verwoord:

„De president van de centrale bank van Letland wordt benoemd door het parlement, op voordracht van ten minste tien leden daarvan.

De vicepresident en de leden van de Raad van bestuur van de centrale bank van Letland worden benoemd door het parlement, op voordracht van de president van de centrale bank van Letland.

De ambtstermijn van de president, de vicepresident en de leden van de Raad van bestuur van de centrale bank van Letland bedraagt zes jaar. In geval van vrijwillig ontslag van een lid van de Raad van bestuur of beëindiging van het mandaat om een andere reden vóór het einde van zijn ambtstermijn, wordt er een nieuw lid van de Raad van bestuur van de centrale bank van Letland benoemd voor een ambtstermijn van zes jaar.

Het Parlement kan de president, de vicepresident en de leden van de Raad van bestuur van de centrale bank van Letland vóór het verstrijken van de in de derde alinea van dit artikel genoemde ambtstermijn slechts van hun ambt ontheffen in de volgende gevallen:

1.

vrijwillig ontslag;

2.

ernstig tekortschieten in de zin van artikel 14.2 van de [statuten van het ESCB en van de ECB];

3.

andere in artikel 14.2 [van de statuten van het ESCB en van de ECB] opgenomen gronden voor ontheffing van het ambt.

In het geval bedoeld in punt 2 van de vierde alinea van dit artikel kan het parlement de president, de vicepresident en de leden van de Raad van bestuur van de centrale bank van Letland van hun ambt ontheffen nadat de veroordeling onherroepelijk is geworden.

De president van de centrale bank van Letland kan de beslissing van het parlement om hem van zijn ambt te ontheffen, voorleggen aan de in artikel 14.2 [van de statuten van het ESCB en van de ECB] aangewezen rechterlijke instantie. De vicepresident of een lid van de Raad van bestuur van de centrale bank van Letland kan de beslissing van het parlement om hem van zijn ambt te ontheffen, voorleggen aan de in het wetboek bestuursprocesrecht aangewezen rechterlijke instantie.”

11

In artikel 2, leden 1 en 2, van de Korupcijas novēršanas un apkarošanas biroja likums (wet betreffende het bureau voor corruptiepreventie en -bestrijding) (Latvijas Vēstnesis, 2002, nr. 65) wordt bepaald:

„(1)   Het bureau is een instantie van het rechtstreekse bestuur die uitvoering geeft aan de in deze wet genoemde taken van corruptiepreventie en -bestrijding […].

(2)   Het bureau staat onder toezicht van de raad van ministers. De raad van ministers voert het institutioneel toezicht uit via de eerste minister. Het toezicht omvat het recht van de eerste minister om de rechtmatigheid na te gaan van de door het hoofd van het bureau genomen administratieve besluiten en om onrechtmatige besluiten nietig te verklaren, alsook om bij het constateren van onrechtmatig nalaten het nemen van een besluit te gelasten. Het recht van toezicht van de raad van ministers geldt niet voor de besluiten die het bureau neemt bij de uitoefening van de taken vermeld in de artikelen 7, 8, 9 en 91 van deze wet.”

12

Artikel 8, lid 1, punt 2, van de wet betreffende het bureau voor corruptiepreventie en -bestrijding luidt als volgt:

„In het kader van de corruptiebestrijding voert het bureau de volgende taken uit:

[…]

(2)

het verricht onderzoeken en operationele activiteiten ter opsporing van strafbare feiten die [door personen] in dienst van overheidsinstellingen zijn begaan, indien deze strafbare feiten verband houden met corruptie.”

Voorgeschiedenis van de gedingen

13

Bij besluit van het Letse parlement van 31 oktober 2013 is Rimšēvičs benoemd tot president van de centrale bank van Letland voor een termijn van zes jaar, die is begonnen op 21 december 2013 en eindigt op 21 december 2019.

14

Op 17 februari 2018 is Rimšēvičs aangehouden naar aanleiding van een strafrechtelijk vooronderzoek dat de KNAB op 15 februari 2018 tegen hem was gestart.

15

Volgens de gegevens waarover het Hof beschikt, wordt hij ervan verdacht in zijn hoedanigheid van president van de centrale bank van Letland in 2013 steekpenningen te hebben verlangd en aangenomen met het oog op de uitoefening van invloed ten gunste van een Letse particuliere bank.

16

Op 19 februari 2018 heeft de KNAB naar aanleiding van de invrijheidstelling van Rimšēvičs het bestreden besluit vastgesteld, waarbij hem een aantal bindende maatregelen worden opgelegd, namelijk het verbod om zijn beslissings-, controle- en toezichtstaken bij de centrale bank van Letland uit te oefenen – in het bijzonder het ambt van president van deze centrale bank –, de verplichting om een borgsom te betalen en een verbod om bepaalde personen te benaderen en het land zonder voorafgaande toestemming te verlaten.

17

Op 27 februari 2018 heeft de onderzoeksrechter van de Rīgas rajona tiesa (rechter in eerste aanleg Riga, Letland) het beroep verworpen dat Rimšēvičs op 23 februari 2018 had ingesteld tegen twee van de door de KNAB opgelegde bindende maatregelen, namelijk het verbod om zijn ambt bij de centrale bank van Letland uit te oefenen en het verbod om het land zonder toestemming te verlaten.

18

Op 28 juni 2018 heeft de openbaar aanklager Rimšēvičs in staat van beschuldiging gesteld wegens:

het ontvangen van steekpenningen als beloning in de vorm van een kosteloze vakantiereis;

de aanvaarding van een aanbod van steekpenningen voor een bedrag van 500000 EUR, en

de aanvaarding van steekpenningen voor een bedrag van 250000 EUR.

Conclusies van partijen en procedure bij het Hof

19

Met zijn beroep in zaak C‑202/18 verzoekt Rimšēvičs het Hof:

vast te stellen dat hij bij het bestreden besluit op onrechtmatige wijze van zijn ambt van president van de centrale bank van Letland is ontheven;

de onrechtmatigheid vast te stellen van de bij het bestreden besluit ingestelde bindende maatregel die hem verbiedt om het ambt en de bevoegdheden van president van de centrale bank van Letland uit te oefenen, en

vast te stellen dat de uit het bestreden besluit voortvloeiende beperkingen van de uitoefening van het ambt en de bevoegdheden van lid van de Raad van bestuur van de ECB onrechtmatig jegens hem zijn toegepast.

20

Met haar beroep in zaak C‑238/18 verzoekt de ECB het Hof:

de Republiek Letland overeenkomstig artikel 24, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en artikel 62 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof te gelasten alle relevante informatie te verstrekken over de lopende onderzoeken van de KNAB naar Rimšēvičs, de president van de centrale bank van Letland;

op grond van artikel 14.2 van de statuten van het ESCB en van de ECB vast te stellen dat de Republiek Letland de tweede alinea van deze bepaling heeft geschonden doordat:

de president van de centrale bank van Letland van zijn ambt is ontheven zonder dat een onafhankelijke rechtbank, die de zaak ten gronde heeft onderzocht, hem heeft veroordeeld, en

voor zover dit wordt bevestigd door de feiten die door de Republiek Letland zijn uiteengezet, er geen sprake is van buitengewone omstandigheden die in casu ontheffing van het ambt van Rimšēvičs rechtvaardigen,

de Republiek Letland te verwijzen in de kosten.

21

De Republiek Letland concludeert tot afwijzing van beide beroepen.

22

Bij afzonderlijke akte, neergelegd ter griffie van het Hof op 3 april 2018, namelijk op dezelfde dag als haar verzoekschrift, heeft de ECB het Hof verzocht om zaak C‑238/18 te behandelen volgens de versnelde procedure van artikel 53, lid 4, en artikel 133 van het Reglement voor de procesvoering. Bij beschikking van 12 juni 2018, ECB/Letland (C‑238/18, niet gepubliceerd, EU:C:2018:488), heeft de president van het Hof dit verzoek ingewilligd.

23

Bij beschikking van dezelfde dag, Rimšēvičs/Letland (C‑202/18, niet gepubliceerd, EU:C:2018:489), heeft de president van het Hof op grond van artikel 133, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering ambtshalve besloten om ook zaak C‑202/18 te behandelen volgens de versnelde procedure, na Rimšēvičs en de Republiek Letland te hebben verzocht hun opmerkingen dienaangaande in te dienen.

24

Bij eveneens op 3 april 2018 ter griffie van het Hof neergelegde akte heeft de ECB overeenkomstig artikel 279 VWEU en artikel 160 van het Reglement voor de procesvoering ook een verzoek om voorlopige maatregelen bij het Hof ingediend teneinde de Republiek Letland te gelasten het aan Rimšēvičs opgelegde verbod om zijn ambt als president van de centrale bank van Letland uit te oefenen tijdelijk op te schorten, zodat hij in zijn hoedanigheid van lid van de Raad van bestuur van de ECB de taken kan uitvoeren die geen verband houden met het voorwerp van het strafrechtelijk onderzoek, of ten minste Rimšēvičs te machtigen een plaatsvervanger als lid van de Raad van bestuur van de ECB aan te wijzen.

25

Bij beschikking van 20 juli 2018, ECB/Letland (C‑238/18 R, niet gepubliceerd, EU:C:2018:581), heeft de vicepresident van het Hof de Republiek Letland gelast de nodige maatregelen te nemen om de op 19 februari 2018 door de KNAB jegens Rimšēvičs vastgestelde bindende maatregelen op te schorten tot aan de einduitspraak in zaak C‑238/18, voor zover deze maatregelen hem beletten een plaatsvervangend lid van de Raad van bestuur van de ECB aan te wijzen, en het verzoek in kort geding voor het overige verworpen.

26

Tijdens de gemeenschappelijke terechtzitting voor beide zaken van 25 september 2018 heeft de president van het Hof de vertegenwoordigers van de Republiek Letland verzocht om binnen een termijn van acht dagen de documenten die de door de KNAB tegen Rimšēvičs op 19 februari 2018 vastgestelde bindende maatregelen rechtvaardigen, over te leggen.

27

Bij op 2 oktober 2018 ter griffie van het Hof ingediende brief heeft de Republiek Letland 44 stukken verstrekt.

28

In hun respectieve opmerkingen over deze stukken stellen zowel Rimšēvičs als de ECB in wezen dat de Republiek Letland geen bewijs levert van de schuld van Rimšēvičs of de gegrondheid van de tegen hem genomen bindende maatregelen.

29

Aangezien de zaken C‑202/18 en C‑238/18 betrekking hebben op twee beroepen tegen het bestreden besluit, beslist het Hof, de partijen gehoord, om deze zaken overeenkomstig artikel 54, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering te voegen voor het arrest.

Bevoegdheid van het Hof

Argumenten van partijen

30

De Republiek Letland betoogt dat het Hof niet bevoegd is om kennis te nemen van de beroepen van Rimšēvičs en de ECB.

In zaak C‑202/18

31

Volgens de Republiek Letland wil Rimšēvičs dat het Hof onderzoekt of de maatregelen die de onderzoeksautoriteit overeenkomstig de bepalingen van het wetboek van strafvordering heeft genomen, rechtmatig en evenredig zijn. Rimšēvičs verzoekt het Hof zich te mengen in het verloop van een strafrechtelijke procedure, hetgeen aanzienlijke gevolgen kan hebben voor het onderzoek en voor de rechtsvervolging tegen de schuldige overeenkomstig de Letse wetgeving. Volgens de Republiek Letland gaan de conclusies van het verzoekschrift de bevoegdheid van het Hof te buiten. Indien het Hof deze toewijst, zou het in strijd met artikel 276 VWEU handelen.

32

Rimšēvičs is daarentegen van mening dat het hem voor onbepaalde tijd opgelegde verbod om zijn ambt als president van de centrale bank van Letland uit te oefenen, moet worden beschouwd als een ontheffing van zijn ambt waarvoor het Hof krachtens artikel 14.2 van de statuten van het ESCB en van de ECB bevoegd is.

In zaak C‑238/18

33

De Republiek Letland meent dat het enige besluit waartegen krachtens artikel 14.2, tweede alinea, van de statuten van het ESCB en de ECB beroep kan worden ingesteld, het besluit is dat een einde maakt aan de juridische en institutionele band tussen de president van een nationale centrale bank en deze instelling, en niet een besluit dat deze president verplichtingen oplegt. Zij betoogt dat voor de kwalificatie van het besluit tot beëindiging van een dergelijke juridische band geen onderscheid hoeft te worden gemaakt tussen de begrippen „ontheffing van het ambt” in de zin van dat artikel en „ontslag ambtshalve” als bedoeld in de artikelen 246, 247 en 286 VWEU, in artikel 11.4 van de statuten van het ESCB en de ECB en artikel 26, lid 4, van verordening (EU) nr. 1024/2013 van de Raad van 15 oktober 2013 waarbij aan de Europese Centrale Bank specifieke taken worden opgedragen betreffende het beleid inzake het prudentieel toezicht op kredietinstellingen (PB 2013, L 287, blz. 63), aangezien beide begrippen gelijkwaardige gevolgen hebben. De Republiek Letland merkt trouwens op dat de in de Letse taalversie van deze bepalingen gebruikte bewoordingen onderling verwisselbaar zijn.

34

Het bestreden besluit heeft echter niet tot doel om een einde te maken aan de juridische en institutionele band tussen de centrale bank van Letland en de president ervan, maar enkel om het doeltreffend verloop van het onderzoek tegen hem te waarborgen.

35

Ten eerste is deze maatregel tijdelijk en kan zij te allen tijde worden gewijzigd of ingetrokken. In artikel 389, lid 1, punt 4, van het wetboek van strafvordering is immers bepaald dat, wanneer sprake is van een bijzonder ernstig misdrijf zoals dat waarvan de betrokkene wordt verdacht, de inleidende strafrechtelijke procedure tegen hem moet worden beëindigd of alle bindende maatregelen moeten worden ingetrokken binnen 22 maanden nadat hij bij deze procedure was betrokken. Bovendien blijkt uit artikel 249, lid 1, van het wetboek van strafvordering dat, indien een bindende procedurele maatregel tegen een persoon zonder voorwerp raakt of indien het gedrag van de persoon of de omstandigheden die de keuze van de bindende maatregel hebben bepaald, zijn gewijzigd, deze maatregel moet worden ingetrokken.

36

Ten tweede heeft het Letse parlement, hoewel het overeenkomstig artikel 22 van de wet betreffende de centrale bank van Letland als enige bevoegd is om de president van deze centrale bank van zijn ambt te ontheffen, geen dergelijk besluit vastgesteld.

37

Voorts is de uitlegging dat een besluit als het bestreden besluit binnen de werkingssfeer van artikel 14.2, tweede alinea, van de statuten van het ESCB en van de ECB valt, in strijd met artikel 276 VWEU. De tweede alinea van artikel 14.2 van de statuten van het ESCB en de ECB heeft niet als doel om het Hof toe te staan zich te mengen in het verloop van een lopende strafrechtelijke procedure, maar om te verzekeren dat een president van een nationale centrale bank niet onrechtmatig van zijn ambt wordt ontheven door de nationale autoriteiten. De inwilliging van het verzoek van de ECB zou evenwel vereisen dat het Hof de feiten en bewijzen die zijn verzameld in de lopende strafrechtelijke procedure in Letland – die het opleggen van bindende maatregelen tegen Rimšēvičs hebben gerechtvaardigd – opnieuw onderzoekt en derhalve inbreuk maakt op de bevoegdheden van de nationale autoriteiten.

38

De onafhankelijkheid van de leiding van de centrale bank van Letland wordt overeenkomstig artikel 7 van de statuten van het ESCB en de ECB ook gewaarborgd door artikel 13 van de wet betreffende de centrale bank van Letland. Deze onafhankelijkheid bij de uitvoering van de taken van de centrale bank van Letland verleent de president geen strafrechtelijke immuniteit en legt geen beperkingen op aan de Letse rechtshandhavingsautoriteiten. Om de onafhankelijkheid en stabiliteit van de centrale bank van Letland te waarborgen, heeft de wet aan de president een plaatsvervangende president toegevoegd, wiens procedure van benoeming door het parlement dezelfde waarborgen biedt als die waarvan de president geniet, en die het ambt van president van deze bank uitoefent bij afwezigheid van de president, wanneer de president van zijn ambt is ontheven, of zijn mandaat is verstreken. Volgens de Republiek Letland dient de plaatsvervangende president in een dergelijk geval derhalve te worden gekwalificeerd als „president” in de zin van artikel 283, lid 1, VWEU en artikel 10.1 van de statuten van het ESCB en de ECB en dient hem bijgevolg het recht te worden verleend om zitting te nemen in de Raad van bestuur van de ECB.

39

Overigens vallen de gegevens van het dossier van de zaak overeenkomstig artikel 375, lid 1, van het wetboek van strafvordering onder het geheim van het onderzoek en kunnen zij bijgevolg niet aan derden in de strafrechtelijke procedure worden meegedeeld. Het Hof dient derhalve ook het verzoek van de ECB om de Republiek Letland te gelasten alle relevante informatie inzake het onderzoek van de KNAB met betrekking tot Rimšēvičs te verstrekken, af te wijzen.

40

De ECB is van mening dat haar beroep niet kan worden uitgesloten van de werkingssfeer van de tweede alinea van artikel 14.2 van de statuten van het ESCB en van de ECB.

41

In dit verband onderstreept zij het belang van het in artikel 130 VWEU geformuleerde beginsel van onafhankelijkheid van het ESCB en de ECB, dat tot doel heeft de ECB in staat te stellen de haar door het VWEU toevertrouwde taken zonder politieke druk uit te voeren. De tweede alinea van artikel 14.2 van de statuten van het ESCB en van de ECB geeft uitvoering aan dit beginsel door de voorwaarden te verduidelijken waaronder een president van een nationale centrale bank van zijn ambt kan worden ontheven en door toe te staan dat de rechtmatigheid van een dergelijke maatregel door het Hof wordt getoetst.

42

Gezien het doel van laatstgenoemde bepaling dient een verbod op de uitoefening van enige taak in verband met het ambt van president van een nationale centrale bank, zelfs indien de juridische en institutionele band tussen de president en de nationale centrale bank hierdoor niet formeel wordt beëindigd, te worden gelijkgesteld met een ontheffing van het ambt in de zin van de tweede alinea van artikel 14.2 van de statuten van het ESCB en van de ECB. Bij een andersluidende uitlegging zouden de lidstaten de in deze tekst neergelegde waarborg van onafhankelijkheid kunnen omzeilen door dergelijke maatregelen te nemen. De onafhankelijkheid van de president komt ook in het gedrang door een tijdelijk verbod voor de betrokken president om zijn ambt uit te oefenen, a fortiori wanneer – zoals in casu – het niet bekend is wanneer dit verbod eindigt en dit dreigt te gebeuren na het verstrijken van het mandaat van de president.

Beoordeling door het Hof

43

De Republiek Letland voert in de eerste plaats aan dat het bestreden besluit – dat tijdelijk is – de president van de centrale bank van Letland niet „van zijn ambt” heeft ontheven. De enige besluiten waartegen het beroep als bedoeld in de tweede alinea van artikel 14.2 van de statuten van het ESCB en van de ECB kan worden aangetekend, zijn die welke de juridische en institutionele band tussen de president van een nationale centrale bank en deze bank definitief beëindigen.

44

Zoals de advocaat-generaal in punt 78 van haar conclusie heeft opgemerkt, lijken de in artikel 14.2, tweede alinea, van de statuten van het ESCB en van de ECB gebruikte bewoordingen om het voorwerp van het daarin neergelegde beroep te bepalen, in de Letse taalversie en in verscheidene andere taalversies van deze bepaling te verwijzen naar de definitieve verbreking van de band tussen de nationale centrale bank en de president ervan.

45

Volgens vaste rechtspraak van het Hof dient bij de uitlegging van een bepaling van Unierecht echter niet alleen rekening te worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context ervan en met de doelstellingen van de regeling waarvan deze bepaling deel uitmaakt (zie met name arrest van 17 april 2018, Egenberger, C‑414/16, EU:C:2018:257, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

46

In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat de auteurs van het EG-Verdrag en vervolgens van het VWEU hebben willen garanderen dat de ECB en het ESCB zich op onafhankelijke wijze kunnen kwijten van de taken die hun zijn opgedragen (zie in die zin arrest van 10 juli 2003, Commissie/ECB, C‑11/00, EU:C:2003:395, punt 130).

47

Het duidelijkst komt deze wil tot uiting in artikel 130 VWEU, waarvan de inhoud in wezen is weergegeven in artikel 7 van de statuten van het ESCB en van de ECB, dat, ten eerste, de ECB, de nationale centrale banken en de leden van hun besluitvormende organen uitdrukkelijk verbiedt om instructies te vragen aan dan wel te aanvaarden van instellingen, organen of instanties van de Unie, van regeringen van lidstaten of van enig ander orgaan, en dat, ten tweede, deze instellingen, organen of instanties van de Unie alsmede de regeringen van de lidstaten verbiedt om te trachten de leden van de besluitvormende organen van de ECB of van de nationale centrale banken bij de uitvoering van hun taken te beïnvloeden (zie in die zin arrest van 10 juli 2003, Commissie/ECB, C‑11/00, EU:C:2003:395, punt 131). Deze bepalingen hebben aldus in wezen tot doel het ESBC te vrijwaren van elke politieke druk, zodat het de bij zijn taken behorende doelstellingen doeltreffend kan nastreven door de onafhankelijke uitoefening van de specifieke bevoegdheden waarover het daartoe ingevolge het primair recht beschikt (zie in die zin arrest van 16 juni 2015, Gauweiler e.a., C‑62/14, EU:C:2015:400, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

48

Met het oog op het verzekeren van de functionele onafhankelijkheid van de presidenten van de nationale centrale banken – die ingevolge artikel 282, lid 1, VWEU samen met de ECB het ESCB vormen – wordt in artikel 14.2 van de statuten van het ESCB en van de ECB een minimale ambtstermijn van vijf jaar vastgesteld, wordt bepaald dat zij alleen van hun ambt kunnen worden ontheven indien zij niet meer aan de eisen voor de uitoefening van hun ambt voldoen of op ernstige wijze zijn tekortgeschoten en wordt ten gunste van de betrokken president en de Raad van bestuur van de ECB een rechtsmiddel bij het Hof gecreëerd tegen een dergelijke maatregel.

49

Door het Hof rechtstreeks de bevoegdheid te verlenen om de rechtmatigheid te toetsen van het besluit om de president van een nationale centrale bank van zijn ambt te ontheffen, hebben de lidstaten het belang aangetoond dat zij hechten aan de onafhankelijkheid van degenen die dit ambt bekleden.

50

Krachtens artikel 283, lid 1, VWEU en artikel 10.1 van de statuten van het ESCB en van de ECB zijn de presidenten van de nationale centrale banken van de lidstaten die de euro als munt hebben, immers ambtshalve lid van de Raad van bestuur van de ECB, dat krachtens artikel 12.1 van deze statuten het belangrijkste besluitvormende orgaan van het Eurosysteem is en overeenkomstig artikel 26, lid 8, van verordening nr. 1024/2013 het enige besluitvormende orgaan van de ECB in het kader van het gemeenschappelijk toezichtmechanisme.

51

Zou zonder rechtvaardiging kunnen worden besloten om de presidenten van de nationale centrale banken van hun ambt te ontheffen, dan zou hun onafhankelijkheid echter ernstig worden ondermijnd en dus ook die van de Raad van bestuur van de ECB zelf.

52

In dit verband moet ten eerste worden opgemerkt dat het aan een president van een nationale centrale bank opgelegde tijdelijke verbod om zijn ambt uit te oefenen een middel kan zijn om druk uit te oefenen op hem. Zoals blijkt uit de omstandigheden van de onderhavige gevallen, kan een dergelijk verbod bijzonder ernstig zijn voor de betrokken president indien het niet gepaard gaat met een specifieke termijn, en kan het verbod bovendien voor een aanzienlijk deel van zijn ambtstermijn gelden. Voorts kan het tijdelijke karakter ervoor zorgen dat het verbod een nog doeltreffender drukmiddel wordt wanneer het, zoals de Republiek Letland met betrekking tot het bestreden besluit heeft aangegeven, te allen tijde kan worden ingetrokken, niet alleen in het licht van de voortgang van het onderzoek, maar ook in het licht van het gedrag van de betrokken president.

53

Ten tweede, indien een maatregel die een president verbiedt zijn ambt uit te oefenen aan elke controle door het Hof krachtens artikel 14.2, tweede alinea, van de statuten van het ESCB en van de ECB ontsnapt omdat het om een tijdelijke maatregel gaat, zou het voor een lidstaat gemakkelijk zijn om deze controle te vermijden door opeenvolgende voorlopige maatregelen vast te stellen zodat deze bepaling, zoals de advocaat-generaal in punt 75 van haar conclusie heeft benadrukt, haar nuttig effect zou dreigen te verliezen.

54

Overigens is het niet zeker dat het bestreden besluit, dat in beginsel voorlopig is, niet definitief kan zijn door de gevolgen ervan, aangezien artikel 389 van het wetboek van strafvordering volgens de Republiek Letland zelf bepaalt dat de op grond van dit artikel vastgestelde maatregelen en beperkingen gedurende 22 maanden kunnen worden gehandhaafd, dit wil zeggen tot het einde van het mandaat van Rimšēvičs, dat is gepland voor december 2019.

55

Zowel uit de bedoeling van de auteurs van het VWEU als uit de algemene opzet van de statuten van het ESCB en van de ECB en uit het doel van artikel 14.2, tweede alinea, van deze statuten volgt derhalve dat het Hof krachtens deze bepaling bevoegd is om kennis te nemen van een beroep tegen een maatregel als het in het bestreden besluit vervatte voorlopige verbod op de uitoefening van het ambt van president van de centrale bank van Letland.

56

In de tweede plaats voert de Republiek Letland aan dat het Hof niet bevoegd is om kennis te nemen van een besluit dat naar haar oordeel bedoeld is om het doeltreffend verloop van de strafrechtelijke procedure tegen de in dat besluit bedoelde persoon te verzekeren. De beoordeling van de elementen die het opleggen van bindende maatregelen in het kader van een strafrechtelijke procedure rechtvaardigen, valt dus uitsluitend onder de bevoegdheid van de nationale autoriteiten. Deze elementen vallen krachtens artikel 375, lid 1, van het wetboek van strafvordering bovendien onder het geheim van het onderzoek en kunnen dus niet aan derden in de strafrechtelijke procedure worden meegedeeld. Artikel 276 VWEU bevestigt dat het Hof in dit verband niet bevoegd is, aangezien erin wordt bepaald dat „[b]ij de uitoefening van zijn taken in verband met de bepalingen in de hoofdstukken 4 en 5 van titel V van het derde deel [van het VWEU], betreffende de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht […] het Hof van Justitie van de Europese Unie niet bevoegd [is] om de geldigheid of de evenredigheid na te gaan van operaties van de politie of van andere instanties belast met wetshandhaving in een lidstaat, noch om zich uit te spreken over de uitoefening van de verantwoordelijkheden van de lidstaten ten aanzien van de handhaving van de openbare orde en de bescherming van de binnenlandse veiligheid”.

57

In dit verband is het juist dat de auteurs van de Verdragen de Unie slechts beperkte bevoegdheden op strafrechtelijk gebied hebben toegekend, maar uit de rechtspraak van het Hof blijkt dat het Unierecht grenzen stelt aan de bevoegdheid van de lidstaten op dit gebied (arrest van 15 september 2011, Dickinger en Ömer, C‑347/09, EU:C:2011:582, punt 31). De lidstaten dienen deze bevoegdheid immers niet alleen uit te oefenen met inachtneming van de door het Unierecht gewaarborgde fundamentele vrijheden (zie in die zin arresten van 2 februari 1989, Cowan, 186/87, EU:C:1989:47, punt 19, en 19 januari 1999, Calfa, C‑348/96, EU:C:1999:6, punt 17) maar ook met inachtneming van het gehele Unierecht, met name het primaire recht. Bijgevolg kunnen de regels van de nationale strafrechtelijke procedures niet in de weg staan aan de bevoegdheid van het Hof uit hoofde van artikel 14.2, tweede alinea, van de statuten van het ESCB en de ECB in de gevallen waarin deze bepaling van toepassing is.

58

Bovendien kan het argument van de Republiek Letland op grond van artikel 276 VWEU niet worden aanvaard.

59

Dit artikel beperkt de bevoegdheid van het Hof immers enkel bij de uitoefening van zijn taken in verband met de bepalingen in de hoofdstukken 4 en 5 van titel V van het derde deel van het VWEU. Zoals de advocaat-generaal in punt 82 van haar conclusie echter opmerkt, heeft de onderhavige zaak geen betrekking op deze taken, maar op die welke het Hof rechtstreeks en uitdrukkelijk op grond van artikel 14.2, tweede alinea, van de statuten van het ESCB en de ECB heeft.

60

In de derde plaats benadrukt de Republiek Letland ten slotte de volgens haar onaanvaardbare gevolgen die de erkenning van de bevoegdheid van het Hof zou meebrengen. Een dergelijke bevoegdheid verleent de president van de centrale bank van Letland strafrechtelijke immuniteit, beperkt de bindende maatregelen die hem kunnen worden opgelegd en heeft aanzienlijke gevolgen voor het verloop van de strafrechtelijke procedure.

61

In dit verband dient te worden benadrukt dat artikel 14.2 van de statuten van het ESCB en van de ECB geen enkele strafrechtelijke immuniteit verleent aan de president van een nationale centrale bank en evenmin de bindende maatregelen beperkt die hem kunnen worden opgelegd. Dit artikel verleent de president van een nationale centrale bank en de Raad van bestuur van de ECB enkel het recht om bij het Hof op te komen tegen elk besluit waarbij deze president van zijn ambt wordt ontheven. Het mogelijke samenvallen van het in dit artikel bedoelde beroep met een nationale strafrechtelijke procedure betreft bijgevolg enkel het uitzonderlijke geval waarin een dergelijke procedure leidt tot het nemen van een voorlopige maatregel ten aanzien van de president van een nationale centrale bank die kan worden gelijkgesteld met een ontheffing van zijn ambt in de zin van die bepaling. Zelfs wat dit geval betreft, heeft de Republiek Letland niets aangevoerd waaruit blijkt dat het beroep als bedoeld in de statuten van het ESCB en van de ECB het normale verloop van het onderzoek kan belemmeren.

62

Uit een en ander volgt dat de exceptie van onbevoegdheid van het Hof om kennis te nemen van de beroepen die op grond van artikel 14.2, tweede alinea, van de statuten van het ESCB en van de ECB door Rimšēvičs en de ECB tegen het bestreden besluit zijn ingesteld, moet worden afgewezen.

63

Hieraan dient ook te worden toegevoegd dat de bevoegdheid van het Hof krachtens deze bepaling beperkt is tot beroepen tegen een tijdelijk of definitief verbod om het ambt van president van een nationale centrale bank uit te oefenen. Bijgevolg valt het bestreden besluit, waarbij de KNAB verscheidene bindende maatregelen heeft vastgesteld, slechts onder de bevoegdheid van het Hof voor zover het Rimšēvičs tijdelijk verbiedt om zijn ambt als president van de centrale bank van Letland uit te oefenen.

Beroepen

Aard van de beroepen

64

De zaak is op grond van artikel 14.2 van de statuten van het ESCB en van de ECB door Rimšēvičs, in zijn hoedanigheid van president van de centrale bank van Letland, en door de ECB, op grond van een besluit van de Raad van bestuur van deze bank, bij het Hof aanhangig gemaakt. De conclusies van de twee verzoekschriften zijn echter verschillend geformuleerd. Rimšēvičs verzoekt het Hof in wezen vast te stellen dat het namens de Republiek Letland vastgestelde bestreden besluit onrechtmatig is, terwijl de ECB het Hof verzoekt vast te stellen dat de Republiek Letland artikel 14.2 van de statuten van het ESCB en van de ECB heeft geschonden. Naar aanleiding van een vraag ter terechtzitting over de aard van het in artikel 14.2, tweede alinea, van deze statuten bedoelde beroep heeft de ECB verklaard dat zij het Hof verzocht om een „declaratoir arrest, zoals in het geval van een inbreukprocedure”.

65

Vooraf dient echter te worden opgemerkt dat artikel 14.2 van de statuten van het ESCB en van de ECB geen enkele expliciete of impliciete verwijzing bevat naar de niet-nakomingsprocedure van de artikelen 258 tot en met 260 VWEU.

66

Daarentegen volgt uit zowel de letterlijke als de systematische en teleologische uitlegging van artikel 14.2 van die statuten dat het in dit artikel bedoelde beroep moet worden aangemerkt als beroep tot nietigverklaring.

67

Wat in de eerste plaats de bewoordingen van deze bepaling betreft, zij erop gewezen dat het beroep als bedoeld in artikel 14.2, tweede alinea, van de statuten van het ESCB en van de ECB, evenals het in artikel 263 VWEU bedoelde beroep, door een particulier, in dit geval de president die van zijn ambt is ontheven, kan worden ingesteld tegen een tot hem gericht besluit. Voorts moet elk van deze beroepen worden ingesteld binnen dezelfde termijn van twee maanden, die gelijkluidend is vastgelegd in artikel 263, zesde alinea, VWEU en in de laatste zin van artikel 14.2, tweede alinea, van die statuten. Overigens stellen de twee bepalingen in dezelfde bewoordingen dat verzoekers middelen kunnen inroepen inzake de „schending van de Verdragen of van bepalingen ter uitvoering daarvan”.

68

In de tweede plaats blijkt uit een systematische benadering dat de specifieke aard van artikel 14.2 van deze statuten niet onverenigbaar is met de kenmerken van het beroep tot nietigverklaring.

69

Het is juist dat de tweede alinea van artikel 14.2 van de statuten van het ESCB en van de ECB, voor zover het Hof daarin uitdrukkelijk wordt belast met het toezicht op de rechtmatigheid van een nationaalrechtelijke handeling ten aanzien van de „Verdragen of van bepalingen ter uitvoering daarvan”, afwijkt van de in de Verdragen en met name in artikel 263 VWEU neergelegde algemene bevoegdheidsverdeling tussen de nationale rechter en de Unierechter, aangezien een beroep op grond van dit artikel slechts betrekking kan hebben op Unierechtelijke handelingen (zie in die zin arrest van 16 december 1960, Humblet/Belgische Staat, 6/60-IMM, EU:C:1960:48). Deze afwijking vindt evenwel haar verklaring in de specifieke institutionele context van het ESCB waarin zij is opgenomen. Het ESCB vormt in het Unierecht immers een originele juridische constructie die nationale instellingen, namelijk de nationale centrale banken, en een instelling van de Unie, namelijk de ECB, samenbrengt en nauw doet samenwerken, waarbij er een andere onderlinge samenhang en een minder uitgesproken onderscheid bestaat tussen de rechtsorde van de Unie en die van de lidstaten.

70

Artikel 14.2 van de statuten van het ESCB en van de ECB verbindt gevolgen aan dit zeer geïntegreerde systeem dat de auteurs van de Verdragen voor het ESCB voor ogen stond en met name aan de dubbele functie van de president van een nationale centrale bank, die weliswaar een nationale autoriteit is maar die in het kader van het ESCB optreedt en lid is van het belangrijkste besluitvormende orgaan van de ECB indien hij president is van een nationale centrale bank van een lidstaat die de euro als munt heeft. Zoals in punt 48 van dit arrest is benadrukt, is het vanwege dit hybride statuut en teneinde de functionele onafhankelijkheid van de presidenten van de nationale centrale banken binnen het ESCB te waarborgen, dat een door een nationale autoriteit genomen beslissing waarbij een van hen van zijn ambt wordt ontheven, bij wijze van uitzondering aan het Hof worden voorgelegd.

71

Artikel 14.2 van de statuten van het ESCB en van de ECB voegt dus een specifiek rechtsmiddel toe aan het stelsel van rechtsmiddelen van de Verdragen, zoals blijkt uit het zeer kleine aantal personen dat erop beroep kan doen alsook uit het enige voorwerp van de besluiten waartegen het kan worden ingesteld en uit de uitzonderlijke omstandigheden waarin het kan worden aangewend.

72

In de derde plaats wordt de aard van het beroep van artikel 14.2 van de statuten van het ESCB en van de ECB eveneens verduidelijkt door het doel waarvoor het is ingesteld. Zoals in de punten 49 en volgende van dit arrest is gememoreerd, vormt dit beroep een van de belangrijkste waarborgen dat de presidenten, hoewel zij door de lidstaten zijn benoemd en in voorkomend geval door hen worden ontslagen, de hun bij de Verdragen opgedragen taken in volledige onafhankelijkheid uitvoeren en overeenkomstig artikel 130 VWEU en artikel 7 van de statuten van het ESCB en van de ECB geen instructies van de nationale autoriteiten aanvaarden. Het vormt derhalve een essentieel onderdeel van het institutionele evenwicht dat is vereist door de nauwe samenwerking tussen de nationale centrale banken en de ECB binnen het ESCB.

73

Het is vanwege het belang van deze doelstelling en de nadelen verbonden aan elke vertraging bij het opleggen van een sanctie voor het ontheffen van het ambt van een president waartoe in strijd met de Verdragen of bepalingen ter uitvoering daarvan is besloten, dat de auteurs van deze Verdragen ten gunste van de ECB en de betrokken president hebben voorzien in een rechtsmiddel bij het Hof tegen een dergelijke handeling. Zoals de vicepresident van het Hof immers in wezen heeft opgemerkt bij zijn beoordeling van de voorwaarde betreffende de spoedeisendheid in de beschikking in kort geding van 20 juli 2018, ECB/Letland (C‑238/18 R, niet gepubliceerd, EU:C:2018:581, punten 71 en 72), kan de langdurige afwezigheid van een lid van de Raad van bestuur ernstig afbreuk doen aan de goede werking van dit essentiële orgaan van de ECB. Daarnaast kan de ambtsontheffing van een president ernstige en onmiddellijke gevolgen hebben voor de betrokkene.

74

Alleen het beroep tot nietigverklaring, eventueel aangevuld met de voorlopige maatregelen die het Hof op grond van de artikelen 278 en 279 VWEU kan gelasten, kan tegemoetkomen aan de bezorgdheden die ten grondslag lagen aan de invoering van dit rechtsmiddel. Met name zouden de bedoelingen van de auteurs van de statuten van het ESCB en van de ECB niet naar behoren in acht worden genomen indien het krachtens artikel 14.2, tweede alinea, van deze statuten uitgesproken arrest declaratoir van aard zou zijn en de gevolgen ervan dus zouden afhangen van de tenuitvoerlegging ervan door de nationale autoriteiten.

75

Daarnaast is het van belang eraan te herinneren dat de Europese Commissie, indien zij van mening is dat een lidstaat de krachtens artikel 14 van de statuten van het ESCB en van de ECB op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen, overeenkomstig artikel 258 VWEU een met redenen omkleed advies kan uitbrengen en, indien de betrokken lidstaat niet voldoet aan dat advies, bij het Hof een beroep wegens niet-nakoming kan instellen. Derhalve kan niet worden aanvaard dat de opstellers van deze bepaling, door de invoering van het rechtsmiddel van artikel 14.2, tweede alinea, van de statuten van het ESCB en van de ECB, eenvoudigweg beoogden een procedure in te voeren die parallel loopt aan de procedure van artikel 258 VWEU.

76

Uit een en ander volgt dat het in artikel 14.2, tweede alinea, van die statuten bedoelde beroep strekt tot nietigverklaring van het besluit om een president van een nationale centrale bank van zijn ambt te ontheffen.

77

Aangezien de door Rimšēvičs en de ECB ingestelde beroepen uitdrukkelijk zijn ingesteld op grond van artikel 14.2, tweede alinea, van de statuten van het ESCB en van de ECB, moeten zij bijgevolg worden geacht te strekken tot nietigverklaring van het bestreden besluit.

Middel inzake het ontbreken van een rechtvaardiging voor het bestreden besluit

Argumenten van partijen

78

Rimšēvičs stelt dat het bestreden besluit niet gerechtvaardigd is.

79

Ten eerste is het niet voorafgegaan door een passend onderzoek of het verzamelen van voldoende bewijsmateriaal. De KNAB heeft slechts twee dagen besteed aan het onderzoek van de zaak, dat op 15 februari 2018 is begonnen, alvorens op 17 februari te besluiten verzoeker te arresteren. De openbaar aanklager van de Republiek Letland heeft op 21 februari 2018 zelf verklaard dat op die datum niet met absolute zekerheid kon worden bevestigd dat er een strafbaar feit was gepleegd.

80

Ten tweede is het onwaarschijnlijk dat de president van de centrale bank van Letland het misdrijf heeft gepleegd waarvan hij wordt verdacht, namelijk het misdrijf van passieve omkoping ten gunste van een Letse particuliere bank die haar activiteiten in 2016 heeft gestaakt en in vereffening is. Hij heeft immers niet de bevoegdheden om de activiteiten van een particuliere bank op enigerlei wijze te beïnvloeden. Bovendien worden alle besluiten van de centrale bank van Letland op collegiale wijze genomen. Het toezicht op de Letse particuliere banken valt niet onder de bevoegdheid van de centrale bank van Letland, maar van de commissie voor de financiële markten en kapitaalmarkten, zoals bepaald in artikel 2, lid 1, van de Finanšu a kapitāla tirgus komisijas likums (wet betreffende de commissie voor de financiële markten en kapitaalmarkten).

81

Ten derde is de bron van de informatie die tot het onderzoek heeft geleid, niet geloofwaardig. Volgens de informatie die de KNAB aan verzoeker heeft verstrekt, is de persoon die het strafbaar feit heeft aangegeven dat beweerdelijk in 2013 is begaan, een voormalig lid van de raad van bestuur van de Letse particuliere bank ten gunste waarvan de corruptie zou zijn begaan. Laatstgenoemde is in 2016 gearresteerd voor het witwassen van geld en het tegen hem ingestelde strafrechtelijk onderzoek is beëindigd in ruil voor het aangeven van de corruptie die aan Rimšēvičs ten laste wordt gelegd.

82

Ten vierde stelt Rimšēvičs dat de aanklachten tegen hem onnauwkeurig zijn. De KNAB heeft aangegeven dat Rimšēvičs is omgekocht om te voorkomen dat hij de activiteiten van deze Letse particuliere bank zou belemmeren. De president van de centrale bank van Letland heeft deze bevoegdheid echter niet. Hij verklaart dat hij er op bijzonder onnauwkeurige wijze van wordt beschuldigd een negatieve handeling (onthouding) te hebben verricht, omdat de persoon die deze vermeende corruptie heeft gemeld, geen positieve handeling heeft kunnen noemen. Voorts merkt hij op dat de ECB, handelend op aanbeveling van de commissie voor de financiële markten en kapitaalmarkten, de vergunning van deze Letse particuliere bank in 2016 heeft ingetrokken, hetgeen twijfel doet rijzen over de vraag of verzoeker de voortzetting van de activiteiten van deze particuliere bank heeft bevorderd.

83

De ECB betoogt dat het aan het Hof staat om een uitlegging te geven van het begrip „ernstig tekortschieten” dat grond oplevert voor de ambtsontheffing van een president van een nationale centrale bank in de zin van artikel 14.2, tweede alinea, van de statuten van het ESCB en van de ECB, alsook van de wijze waarop het bewijs daarvan moet worden geleverd.

84

Het is aan de lidstaat die een maatregel neemt als bedoeld in de tweede alinea van artikel 14.2 van de statuten van het ESCB en van de ECB om aan te tonen dat aan de in deze bepaling gestelde voorwaarden is voldaan. Dit moet worden geconstateerd door een onafhankelijke rechtbank en niet door een overheidsinstantie, het openbaar ministerie of een onderzoeksrechter die over het opleggen van bindende maatregelen beslist. Deze eis maakt het mogelijk de eerbiediging van het recht op een eerlijk proces en het vermoeden van onschuld – een essentieel beginsel van het Europese rechterlijke bestel – te waarborgen. Dit geeft de ECB de zekerheid dat de redenen voor de ambtsontheffing van de president gestaafd zijn. De beslissing van de rechtbank hoeft niet onherroepelijk te zijn om het besluit waarbij een president van een nationale centrale bank van zijn ambt wordt ontheven in voorkomend geval ten uitvoer te kunnen leggen binnen een redelijke termijn.

85

In uitzonderlijke omstandigheden kan echter worden aanvaard dat een president van een centrale bank van een lidstaat die de euro als munt heeft, van zijn ambt kan worden ontheven nog vóór hij is veroordeeld. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer de maatregel is genomen op grond van duidelijke of onbetwiste bewijzen.

86

De ECB wijst erop dat in casu de KNAB de president van de centrale bank van Letland van zijn ambt heeft ontheven voordat een rechtbank hem ten gronde heeft veroordeeld voor de feiten die hem ten laste worden gelegd en dat zij thans niet over informatie beschikt waaruit zij kan opmaken of er sprake is van uitzonderlijke omstandigheden die deze maatregel kunnen rechtvaardigen. Zij verklaart zich bereid afstand te doen van haar recht op toegang tot het dossier indien het strafrechtelijk onderzoek een vertrouwelijke behandeling van de aan het Hof verstrekte informatie vereist.

87

In beide zaken stelt de Republiek Letland dat de stukken van het strafrechtelijk dossier van Rimšēvičs overeenkomstig artikel 375, lid 1, van het wetboek van strafvordering onder het geheim van het onderzoek vallen.

Beoordeling door het Hof

88

Uit artikel 14.2, tweede alinea, van de statuten van het ESCB en van de ECB blijkt uitdrukkelijk dat de betrokken president of de Raad van bestuur „schending van de Verdragen of van bepalingen ter uitvoering daarvan” kunnen inroepen ter ondersteuning van het in dit artikel bedoelde beroep. Deze uitdrukking beoogt in de eerste plaats de schending van de voorwaarden waaronder een president volgens dit artikel van zijn ambt kan worden ontheven.

89

In dit verband bepaalt die bepaling dat een president slechts van zijn ambt kan worden ontheven in twee gevallen, namelijk indien hij niet meer aan de voorwaarden voor de uitoefening van zijn ambt voldoet of op ernstige wijze is tekortgeschoten.

90

In casu is het verbod voor Rimšēvičs om zijn ambt als president van de centrale bank van Letland uit te oefenen, ingegeven door het belang van een strafrechtelijk onderzoek naar zijn vermeende handelingen, die als een misdrijf worden beschouwd en die, gesteld dat zij zouden vaststaan, zouden betekenen dat hij „op ernstige wijze is tekortgeschoten” in de zin van artikel 14.2 van de statuten van het ESCB en van de ECB.

91

Om te beginnen zij erop gewezen dat het niet aan het Hof is om zich, wanneer het is aangezocht op grond van artikel 14.2 van deze statuten, in de plaats te stellen van de nationale rechterlijke instanties die bevoegd zijn om uitspraak te doen over de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de betrokken president of zich te mengen in het strafrechtelijk vooronderzoek dat tegen hem is ingesteld door de krachtens het recht van de betrokken lidstaat bevoegde administratieve of gerechtelijke autoriteiten. Met het oog op een dergelijk onderzoek, en met name om te voorkomen dat de betrokken president dit onderzoek dwarsboomt, kan het nodig zijn om hem tijdelijk van zijn ambt te ontheffen.

92

Daarentegen staat het aan het Hof om in het kader van zijn bevoegdheden krachtens artikel 14.2, tweede alinea, van de statuten van het ESCB en van de ECB te verifiëren dat een aan de betrokken president opgelegd voorlopig verbod om zijn ambt uit te oefenen slechts wordt uitgevaardigd wanneer er voldoende aanwijzingen bestaan dat hij op ernstige wijze is tekortgeschoten en een dergelijke maatregel dus gerechtvaardigd is.

93

In casu betoogt de betrokkene voor het Hof dat hij geen van de hem verweten misdrijven heeft begaan. Evenals de ECB is hij van mening dat de Republiek Letland geen enkel bewijs van deze misdrijven verstrekt. Tijdens de schriftelijke behandeling voor het Hof heeft de Republiek Letland feitelijk geen begin van bewijs verstrekt van de beschuldigingen van corruptie naar aanleiding waarvan het onderzoek is ingeleid en het bestreden besluit is vastgesteld.

94

Ter terechtzitting heeft de president van het Hof de vertegenwoordigers van de Republiek Letland verzocht het Hof binnen een korte termijn de stukken over te leggen die het bestreden besluit rechtvaardigen, en hebben bedoelde vertegenwoordigers zich ertoe verbonden dit te doen. Zoals de advocaat-generaal in de punten 125 tot en met 130 van haar conclusie heeft opgemerkt, bevat geen van de stukken die de Republiek Letland na de terechtzitting heeft overgelegd, enig bewijs waaruit blijkt dat er voldoende aanwijzingen zijn voor de gegrondheid van de tegen de betrokkene ingebrachte beschuldigingen.

95

Bij brief, ingekomen ter griffie van het Hof op 8 januari 2019, heeft de Republiek Letland aangeboden om „binnen een redelijke termijn” nadere documenten te verstrekken, zonder te verzoeken om heropening van de mondelinge fase van de procedure, die overeenkomstig artikel 82, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering was afgesloten nadat de advocaat-generaal conclusie had genomen. Bij een tweede brief van 30 januari 2019 heeft de Republiek Letland haar bewijsaanbod hernieuwd en verzocht om heropening van de mondelinge fase van de procedure. Dit bewijsaanbod, dat tijdens de beraadslaging bij het Hof is ingediend, bevat evenwel geen motivering voor de vertraging waarmee deze stukken zijn overgelegd, zoals vereist door artikel 128, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering. De ontwikkeling van het strafrechtelijk onderzoek zoals beschreven door de Letse regering is in dit verband immers niet relevant. Bovendien bevat dit bewijsaanbod geen concrete en specifieke indicaties over de inhoud van de stukken die de Republiek Letland bereid is over te leggen. In deze omstandigheden en gelet op de behandeling volgens de versnelde procedure, moeten het bewijsaanbod en het verzoek om de mondelinge behandeling te heropenen, worden afgewezen.

96

Bijgevolg kan het Hof slechts vaststellen dat de Republiek Letland niet heeft aangetoond dat de ambtsontheffing van Rimšēvičs berust op het bestaan van voldoende aanwijzingen dat hij op ernstige wijze is tekortgeschoten in de zin van artikel 14.2, tweede alinea, van de statuten van het ESCB en van de ECB, en aanvaardt het bijgevolg het middel inzake het ontbreken van een rechtvaardiging voor dit besluit. Derhalve behoeven de overige middelen van het verzoekschrift niet te worden onderzocht.

97

Uit een en ander volgt dat het bestreden besluit nietig moet worden verklaard voor zover het Rimšēvičs verbiedt zijn ambt als president van de centrale bank van Letland uit te oefenen.

Kosten

98

Volgens artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dit is gevorderd. Aangezien de Republiek Letland in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de ECB worden verwezen in haar eigen kosten en in die van de ECB.

 

Het Hof (Grote kamer) verklaart:

 

1)

De zaken C‑202/18 en C‑238/18 worden gevoegd voor het arrest.

 

2)

Het besluit van de Korupcijas novēršanas un apkarošanas birojs (bureau voor corruptiepreventie en -bestrijding, Letland) van 19 februari 2018 wordt nietig verklaard voor zover het Ilmārs Rimšēvičs verbiedt zijn ambt van president van de centrale bank van Letland uit te oefenen.

 

3)

De Republiek Letland wordt verwezen in haar eigen kosten alsmede in die van de Europese Centrale Bank (ECB).

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Lets.