ARREST VAN HET HOF (Achtste kamer)

15 mei 2019 ( *1 )

„Hogere voorziening – Openbare dienst – Pensioenen – Overdracht van in een nationale pensioenregeling verworven pensioenrechten naar de pensioenregeling van de Europese Unie – Aftrek van de herwaardering die heeft plaatsgevonden tussen de datum van het verzoek tot overdracht en die van de daadwerkelijke overdracht”

In zaak C‑132/18 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 15 februari 2018,

Europese Commissie, vertegenwoordigd door G. Gattinara, B. Mongin en L. Radu Bouyon als gemachtigden,

rekwirante,

andere partij in de procedure:

Sabine Tuerck, wonende te Sint-Pieters-Woluwe (België), vertegenwoordigd door S. Orlandi en T. Martin, avocats,

verzoekster in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Achtste kamer),

samengesteld als volgt: F. Biltgen, kamerpresident, J. Malenovský (rapporteur) en C. G. Fernlund, rechters,

advocaat-generaal: H. Saugmandsgaard Øe,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

Met haar hogere voorziening verzoekt de Europese Commissie om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 5 december 2017, Tuerck/Commissie (T‑728/16, EU:T:2017:865; hierna: „bestreden arrest”), waarbij het Gerecht het besluit van de Commissie van 10 december 2015 tot bevestiging van de overdracht aan de pensioenregeling van de Europese Unie van de pensioenrechten die Sabine Tuerck vóór haar indiensttreding bij de Unie heeft verworven (hierna: „litigieus besluit”), nietig heeft verklaard.

Toepasselijke bepalingen

2

Artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie (hierna: „Statuut”) bepaalt:

„De ambtenaar die in dienst van de Unie treedt na:

de dienst bij een overheidsorgaan, of bij een nationale of internationale organisatie te hebben beëindigd, of

in loondienst of als zelfstandige te hebben gewerkt,

kan, na zijn aanstelling in vaste dienst, doch vóór het tijdstip waarop hij het recht op een ouderdomspensioen [...] verkrijgt, het kapitaal dat overeenkomt met de pensioenrechten die hij uit hoofde van bovengenoemde activiteiten heeft verworven, geactualiseerd tot op de dag waarop de overdracht plaatsvindt, aan de Unie doen betalen.

In dat geval bepaalt het tot aanstelling bevoegde gezag van elke instelling waarbij de ambtenaar werkzaam is, met inachtneming van het basissalaris, de leefregel en de wisselkoers op het ogenblik dat om overdracht is verzocht, door middel van algemene uitvoeringsbepalingen het aantal pensioenjaren dat zij volgens de uniale pensioenregeling aanrekent uit hoofde van de vroegere diensttijd op basis van het overgeschreven kapitaal, verminderd met het bedrag dat overeenkomt met de herwaardering van het kapitaal tussen de datum van het verzoek om overdracht en de datum waarop de overdracht plaatsvindt.

[...]”

3

Artikel 7 van besluit C(2011) 1278 final van de Commissie van 3 maart 2011 betreffende de algemene uitvoeringsbepalingen van de artikelen 11 en 12 van bijlage VIII bij het Statuut (hierna: „AUB”), bepaalt onder meer:

„De overeenkomstig artikel 11, leden 2 en 3, van bijlage VIII bij het Statuut toe te kennen extra pensioenjaren worden berekend als volgt:

1.   Het aantal in aanmerking te nemen pensioenjaren wordt berekend op basis van het overdraagbare bedrag dat overeenkomt met de [door de verzoekende ambtenaar] verworven rechten [...], met aftrek van het bedrag dat overeenkomt met de herwaardering van het kapitaal tussen de datum van inschrijving van het verzoek tot overdracht en de datum van de daadwerkelijke overdracht.

Wanneer de nationale of internationale instantie niet in staat is om de waarde van de pensioenrechten op de datum van inschrijving van het verzoek mee te delen, wordt van het overgedragen bedrag een enkelvoudige rente [van 3,1 %] afgetrokken voor de periode tussen de datum van inschrijving van het verzoek en de datum van de daadwerkelijke overdracht.

[...]”

Voorgeschiedenis van het geding

4

Tuerck is op 1 maart 2004 in dienst getreden van een instelling van de Unie, na haar dienst bij een Duits overheidsorgaan te hebben beëindigd.

5

Op 27 mei 2010 heeft zij verzocht om het kapitaal dat overeenkwam met de pensioenrechten die zij uit hoofde van haar activiteiten vóór de indiensttreding bij de Unie had verworven, over te dragen aan de pensioenregeling van de Unie overeenkomstig artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut.

6

Op 29 april 2013 heeft het Bureau voor het beheer en de afwikkeling van de individuele rechten (PMO) dit verzoek doorgezonden aan de Deutsche Rentenversicherung Bund (federale pensioenverzekeringsinstelling, Duitsland) (hierna: „DRV”), de nationale instelling die verantwoordelijk is voor de pensioenregeling waarin de betrokken pensioenrechten werden verworven.

7

Op 5 mei 2015 heeft de DRV het PMO laten weten dat, op de datum van inschrijving van Tuercks verzoek, het overdraagbare kapitaal dat overeenkwam met de door haar verworven pensioenrechten 141652,07 EUR bedroeg.

8

Op basis van het door de DRV meegedeelde bedrag heeft het PMO Tuerck op 22 juni 2015 een voorstel gedaan voor de extra pensioenjaren die in aanmerking zouden worden genomen in de pensioenregeling van de Unie, namelijk 3 jaar, 8 maanden en 29 dagen. De betrokkene heeft dit voorstel aanvaard.

9

Op 10 december 2015 heeft het PMO Tuerck in kennis gesteld van het litigieuze besluit, waarin het aantal extra pensioenjaren overeenkomstig artikel 7 AUB uiteindelijk was vastgesteld op 3 jaar en 4 maanden, dit op basis van een bedrag aan verworven rechten van 126048,05 EUR. Dit bedrag werd verkregen door van het kapitaal dat de DRV intussen had overgedragen, namelijk 146714,33 EUR, een bedrag af te trekken van 20666,28 EUR, dat zogezegd overeenkwam met de herwaardering van Tuercks pensioenrechten in de periode tussen de datum van inschrijving van haar verzoek en de datum waarop dat kapitaal daadwerkelijk werd overgedragen aan de pensioenregeling van de Unie. Het bedrag van de aftrek zelf werd verkregen door op dat kapitaal een rente van 3,1 % toe te passen per jaar dat in de betrokken periode was verstreken.

Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest

10

Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 14 oktober 2016, heeft Tuerck beroep tot nietigverklaring van het litigieuze besluit ingesteld.

11

Ter ondersteuning van haar vordering heeft zij twee middelen aangevoerd: ten eerste, schending van artikel 7, lid 1, AUB en, ten tweede, schending van artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut.

12

Het Gerecht heeft in het bestreden arrest geoordeeld dat Tuercks eerste middel gegrond was en heeft het litigieuze besluit derhalve nietig verklaard.

Conclusies van partijen voor het Hof

13

Met haar hogere voorziening verzoekt de Commissie het Hof:

het bestreden arrest te vernietigen;

de zaak definitief af te doen door het beroep te verwerpen, en

Tuerck te verwijzen in de kosten van het beroep in eerste aanleg en van de hogere voorziening.

14

In haar memorie van antwoord verzoekt Tuerck het Hof:

de hogere voorziening af te wijzen,

subsidiair, indien het bestreden arrest zou worden vernietigd, de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht voor een uitspraak over het tweede bij hem aangevoerde middel, en

de Commissie te verwijzen in de kosten.

Hogere voorziening

15

Ter onderbouwing van haar hogere voorziening voert de Commissie vier middelen aan.

Eerste middel: onjuiste rechtsopvatting over de vraag welke entiteit bevoegd is om de herwaardering van het kapitaal in mindering te brengen als bedoeld in artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut

Argumenten van partijen

16

De Commissie betoogt dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 23 en 24 van het bestreden arrest te oordelen dat zij „niets in mindering” mag brengen op het bedrag van het kapitaal dat het nationale overheidsorgaan of de nationale organisatie of instantie in kwestie (hierna: „betrokken nationale autoriteit”) aan haar overdraagt, door in een gegeven geval het systeem van artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut toe te passen.

17

Dit systeem bestaat volgens de Commissie immers uit twee opeenvolgende fasen: eerst wordt het geactualiseerde kapitaal berekend dat de verzoekende ambtenaar heeft verworven in een nationale pensioenregeling en wordt het overgedragen aan de pensioenregeling van de Unie, en vervolgens wordt dit kapitaal omgezet in pensioenjaren die in de pensioenregeling van de Unie in aanmerking moeten worden genomen.

18

Volgens de Commissie volgt uit de rechtspraak van het Hof dat de eerste fase weliswaar behoort tot de uitsluitende bevoegdheid van de betrokken nationale autoriteit, maar dat de tweede fase wordt beheerst door het Unierecht. Bovendien bepaalt artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut uitdrukkelijk dat de instelling van de Unie waarbij de verzoekende ambtenaar werkzaam is, in de tweede fase bevoegd is om op het door de betrokken nationale autoriteit overgeschreven kapitaal een bedrag in mindering te brengen dat overeenkomt met de herwaardering die de door de verzoekende ambtenaar verworven pensioenrechten hebben ondergaan tussen de datum van het verzoek tot overdracht en die van de daadwerkelijke overdracht van het kapitaal.

19

Tuerck betwist de gegrondheid van dit betoog.

Beoordeling door het Hof

20

Volgens artikel 11, lid 2, eerste alinea, van bijlage VIII bij het Statuut kan de ambtenaar die in dienst van de Unie treedt na te hebben gewerkt bij onder meer een overheidsorgaan of een nationale of internationale organisatie, na zijn aanstelling in vaste dienst doch vóór het tijdstip waarop hij het recht op een ouderdomspensioen verkrijgt het kapitaal dat overeenkomt met de pensioenrechten die hij uit hoofde van deze activiteiten heeft verworven, geactualiseerd tot op de dag waarop de overdracht plaatsvindt, doen betalen aan de Unie. In de tweede alinea van deze bepaling staat dat de Unie-instelling waarbij de verzoekende ambtenaar werkzaam is, van het overgeschreven kapitaal een bedrag moet aftrekken dat overeenkomt met de herwaardering van die pensioenrechten tussen de datum van het verzoek tot overdracht en die waarop de overdracht plaatsvindt.

21

Uit deze bepaling vloeit voort dat als de betrokken nationale autoriteit het kapitaal dat overeenkomt met de door de verzoekende ambtenaar op de datum van zijn verzoek tot overdracht verworven pensioenrechten, geactualiseerd tot op de dag waarop de overdracht plaatsvindt, eenmaal heeft overgedragen aan de Unie-instelling waarbij de ambtenaar werkzaam is, deze instelling bevoegd is om van dat kapitaal een bedrag af te trekken dat overeenkomt met de herwaardering die de pensioenrechten hebben ondergaan tussen de datum van het verzoek tot overdracht en die waarop de overdracht plaatsvindt.

22

Bijgevolg staat artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut de betrokken instelling geenszins toe om iets in mindering te brengen op het gedeelte van dat kapitaal dat overeenkomt met het bedrag van de pensioenrechten zelf. In dit verband blijkt uit de door het Gerecht in punt 24 van het bestreden arrest in herinnering gebrachte rechtspraak niet alleen dat enkel de betrokken nationale autoriteit bevoegd is om laatstgenoemd bedrag te berekenen, maar ook dat dit bedrag daarna niet kan worden aangepast of betwist door de Commissie (zie in die zin arresten van 9 november 1989, Bonazzi-Bertottili/Commissie, 75/88, 146/88 en 147/88, niet gepubliceerd, EU:C:1989:410, punten 17 en 20, en 5 december 2013, Časta, C‑166/12, EU:C:2013:792, punten 29 en 32).

23

Met betrekking tot de vraag of het Gerecht artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut in het bestreden arrest heeft geschonden, zoals de Commissie aanvoert, moet worden geconstateerd dat die rechterlijke instantie niet zonder onderscheid heeft gesteld dat de Commissie „niets in mindering” mag brengen op het bedrag van het kapitaal dat de betrokken nationale autoriteit haar heeft overgedragen. Het Gerecht heeft in punt 23 van dat arrest immers gewoon gesteld dat „[indien] de [betrokken] nationale autoriteiten [de Commissie] de waarde van de pensioenrechten op de datum van inschrijving van het verzoek [hebben] meegedeeld, [...] [zij] niets in mindering [kan] brengen op dit bedrag en [...] de berekening van de statutaire pensioenjaren [dient] plaats te vinden op basis van dit volledige bedrag”.

24

Uit deze verwoording blijkt dat het „bedrag” waarop de Commissie niets in mindering mag brengen, niet het totale bedrag is van het door de betrokken nationale autoriteit overgedragen kapitaal, maar alleen het gedeelte van dit kapitaal dat overeenkomt met de pensioenrechten die de verzoekende ambtenaar op de datum van inschrijving van zijn verzoek tot overdracht heeft verworven in een nationale pensioenregeling.

25

Bovendien wordt in datzelfde punt van het bestreden arrest uitdrukkelijk herhaald dat de Commissie daarentegen wel bevoegd is om op het totaalbedrag van het overgedragen kapitaal een bedrag in mindering te brengen dat overeenkomt met het andere gedeelte van dit kapitaal, namelijk de herwaardering van de pensioenrechten tussen de datum van inschrijving van het verzoek tot overdracht en die van de daadwerkelijke overdracht.

26

Het Gerecht heeft dan ook geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de vraag welke entiteit bevoegd was om de herwaardering van het kapitaal in mindering te brengen als bedoeld in artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut.

27

Bijgevolg is het onderhavige middel ongegrond en moet het worden afgewezen.

Tweede middel: onjuiste rechtsopvatting over de nadere regels voor de aftrek van de herwaardering van het kapitaal als bedoeld in artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut en artikel 7, lid 1, AUB

Argumenten van partijen

28

De Commissie betoogt ten eerste dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 23, 31 en 32 van het bestreden arrest te oordelen dat niet in elk geval maar alleen wanneer de betrokken nationale autoriteit in de onmogelijkheid verkeert om het bedrag mee te delen van de pensioenrechten die een ambtenaar op de datum van inschrijving van zijn verzoek tot overdracht heeft verworven, de Unie-instelling waarbij die ambtenaar werkzaam is gerechtigd is om de herwaardering van het kapitaal in mindering te brengen als bepaald in artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut door de in artikel 7, lid 1, tweede alinea, AUB bedoelde rente van 3,1 % toe te passen.

29

Ten tweede heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 23, 26 tot en met 28 en 33 van het bestreden arrest te oordelen dat een dergelijke aftrek moest worden toegepast op basis van het „overdraagbare” kapitaal overeenkomende met de pensioenrechten die die ambtenaar op de datum van inschrijving van zijn verzoek tot overdracht had verworven. Volgens de Commissie bepaalt artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut immers duidelijk dat de aftrek moet geschieden op basis van het door de betrokken nationale autoriteit „overgeschreven” kapitaal.

30

Tuerck betwist de gegrondheid van dit betoog.

Beoordeling door het Hof

31

Wat ten eerste het argument inzake onjuiste rechtsopvatting betreft dat in punt 28 van dit arrest wordt genoemd, zij erop gewezen dat artikel 7, lid 1, AUB in de eerste alinea bepaalt dat het door de betrokken nationale autoriteit van het overgedragen kapitaal af te trekken bedrag moet overeenkomen met de herwaardering van dit kapitaal tussen de datum van inschrijving van het verzoek tot overdracht en die van de daadwerkelijke overdracht. De tweede alinea preciseert dat wanneer de betrokken nationale instantie niet in staat is om het bedrag mee te delen van de door de verzoekende ambtenaar op de datum van inschrijving van zijn verzoek tot overdracht verworven pensioenrechten, die aftrek geschiedt door op het overgedragen kapitaal een rente van 3,1 % toe te passen voor de periode tussen deze datum en de datum van de daadwerkelijke overdracht.

32

Uit deze bewoordingen blijkt duidelijk dat het weliswaar aan de Commissie staat om in een gegeven geval uit te maken of de betrokken nationale autoriteit al dan niet in de onmogelijkheid verkeerde om haar het bedrag mee te delen van de door de verzoekende ambtenaar op de datum van inschrijving van zijn verzoek tot overdracht verworven pensioenrechten, maar dat alleen wanneer die instelling vaststelt dat dat het geval is, zij de betrokken aftrek mag verrichten door een forfaitaire rente van 3,1 % toe te passen.

33

Bijgevolg is het in punt 28 van dit arrest genoemde argument inzake onjuiste rechtsopvatting ongegrond.

34

Wat ten tweede het argument inzake onjuiste rechtsopvatting betreft dat wordt vermeld in punt 29 van dit arrest, moet meteen worden benadrukt dat volgens artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut de daarin genoemde aftrek moet worden toegepast op basis van het bedrag van het door de betrokken nationale autoriteit overgeschreven kapitaal, zoals in punt 20 van dit arrest is aangegeven en zoals de Commissie terecht opmerkt.

35

Niettemin moet worden geconstateerd dat het Gerecht in punt 23 van het bestreden arrest niet naar het „overdraagbare” kapitaal op de datum van inschrijving van het verzoek tot overdracht verwijst als basis voor een dergelijke aftrek, maar als basis voor de berekening van de in de pensioenregeling van de Unie in aanmerking te nemen pensioenjaren, naargelang van de rechten die de verzoekende ambtenaar heeft verworven in zijn nationale pensioenregeling. Voorts heeft het Gerecht in de punten 26 tot en met 28 en 33 van het bestreden arrest gepreciseerd dat deze berekening een voorlopig karakter heeft.

36

Bijgevolg verwijt de Commissie het Gerecht ten onrechte dat het heeft geoordeeld dat de in artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut bedoelde aftrek van de herwaardering van het kapitaal moest worden toegepast op basis van het „overdraagbare” kapitaal.

37

Dat de in de pensioenregeling van de Unie in aanmerking te nemen pensioenjaren worden berekend op basis van het „overdraagbare” kapitaal staat trouwens uitdrukkelijk in artikel 7, lid 1, eerste alinea, AUB, zoals in punt 21 van het bestreden arrest in herinnering is gebracht.

38

Bijgevolg is het in punt 29 van het onderhavige arrest genoemde argument inzake onjuiste rechtsopvatting ongegrond.

39

Aangezien dus geen enkele van de door de Commissie in het kader van dit middel aangevoerde onjuiste rechtsopvattingen zijn aangetoond, moet dit middel in zijn geheel worden afgewezen.

Derde middel: onjuiste rechtsopvatting doordat de door het Gerecht aan artikel 7, lid 1, AUB gegeven uitlegging onverenigbaar is met artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut, alsook niet-nakoming van de motiveringsplicht en onjuiste rechtsopvatting wat betreft de analyse van de zaak

Argumenten van partijen

40

In haar verzoekschrift betoogt de Commissie ten eerste dat het Gerecht in de punten 23, 31 en 32 van het bestreden arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door artikel 7, lid 1, AUB aldus uit te leggen dat de in deze bepaling vermelde rente van 3,1 % alleen kan worden toegepast wanneer de betrokken nationale autoriteit in de onmogelijkheid verkeert om haar het bedrag mee te delen van de pensioenrechten die de verzoekende ambtenaar heeft verworven op de datum van inschrijving van zijn verzoek tot overdracht. Deze uitlegging is immers niet verenigbaar met artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut, waaraan voormelde bepaling uitvoering geeft.

41

Ten tweede heeft het Gerecht in de punten 26 tot en met 30 en 33 van het bestreden arrest niet aan zijn motiveringsplicht voldaan door te stellen dat de DRV in casu niet in de onmogelijkheid verkeerde om de Commissie het bedrag mee te delen van de door Tuerck op de datum van inschrijving van haar verzoek tot overdracht verworven pensioenrechten, zonder dit voldoende toe te lichten.

42

De Commissie voegt daar in haar memorie van repliek aan toe dat, anders dan in punt 33 van het bestreden arrest wordt vermeld, het Gerecht zich niet mocht baseren op de overeenkomst die zij in 1994 heeft gesloten met de Bondsrepubliek Duitsland. Deze overeenkomst is immers komen te vervallen vóór de vaststelling van het litigieuze besluit.

43

Tuerck betwist dit gehele betoog.

Beoordeling door het Hof

44

Wat ten eerste het argument inzake onjuiste rechtsopvatting in punt 40 van het onderhavige arrest betreft, zij erop gewezen dat artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut niet zelf de nadere uitvoeringsregels van de hierin geformuleerde aftrekregel bevat, maar bepaalt dat elke Unie-instelling algemene uitvoeringsbepalingen vaststelt.

45

Artikel 7, lid 1, AUB beoogt te voorzien in die uitvoeringsregels voor de Commissie.

46

In die omstandigheden kan de door het Gerecht in de punten 23, 31 en 32 van het bestreden arrest aan artikel 7, lid 1, AUB gegeven uitlegging alleen onverenigbaar worden geacht met artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut indien die uitlegging de toepassing van de in artikel 11 bepaalde aftrekregel kon belemmeren of, op zijn minst, bemoeilijken.

47

De toepassing van de in artikel 7, lid 1, tweede alinea, AUB bedoelde rente van 3,1 % biedt de Commissie juist een oplossing wanneer de betrokken nationale autoriteit niet in staat is om haar het bedrag mee te delen van de door de verzoekende ambtenaar op de datum van inschrijving van zijn verzoek tot overdracht verworven pensioenrechten. Zonder deze bepaling zou de Commissie in een dergelijke situatie de krachtens artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut op haar rustende verplichting immers niet kunnen nakomen.

48

Bijgevolg kan niet worden geoordeeld dat het Gerecht artikel 7, lid 1, AUB heeft uitgelegd op een wijze die onverenigbaar is met artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut.

49

Wat ten tweede het argument inzake niet-nakoming van de motiveringsplicht betreft dat in punt 41 van dit arrest wordt genoemd, moet worden vastgesteld dat de Commissie het litigieuze besluit op geen enkel moment voor het Gerecht of zelfs het Hof heeft verantwoord met de omstandigheid dat de DRV niet in staat was om haar het bedrag van de door Tuerck verworven pensioenrechten mee te delen. Haar standpunt, zoals dat naar voren komt uit de punten 18 en 32 van het bestreden arrest, die in hogere voorziening niet zijn betwist, is namelijk dat de 3,1 % rente waarnaar artikel 7, lid 1, tweede alinea, AUB verwijst, in het algemeen moest worden toepast in alle procedures van overdracht van pensioenrechten, en meer specifiek in de onderhavige zaak.

50

Zo heeft de Commissie voor het Gerecht betoogd dat de betrokken rente in alle omstandigheden moest worden toegepast en dus, impliciet maar noodzakelijkerwijs, dat de in artikel 7, lid 1, tweede alinea, AUB vermelde voorwaarde van het niet-meedelen van informatie, ter zake niet relevant was. Zij kan het Gerecht dan ook niet verwijten zijn onderzoek naar de vraag of deze voorwaarde in casu werd nageleefd, onvoldoende te hebben gemotiveerd.

51

Hoe dan ook moet worden geconstateerd dat het bestreden arrest op dit punt rechtens genoegzaam is gemotiveerd. Het Gerecht heeft in de punten 26 tot en met 30 van dat arrest immers gedetailleerd uiteengezet dat de DRV niet in de onmogelijkheid verkeerde om de Commissie het bedrag van de door Tuerck op de datum van inschrijving van haar verzoek tot overdracht verworven pensioenrechten mee te delen, maar haar juist informatie had bezorgd over zowel dit bedrag als het bedrag van de herwaardering van de rechten van de betrokkene tussen deze datum en die van de daadwerkelijke overdracht van het kapitaal. Het Gerecht heeft in punt 33 van dat arrest tevens uitgelegd waarom het die informatie nauwkeurig en betrouwbaar achtte.

52

Wat ten derde en ten slotte het in punt 42 van het onderhavige arrest genoemde argument betreft, waarmee de Commissie de gegrondheid betwist van punt 33 van het bestreden arrest, zij erop gewezen dat volgens artikel 127, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof in de loop van het geding geen nieuwe middelen mogen worden voorgedragen, tenzij zij steunen op gegevens, rechtens of feitelijk, waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken.

53

Daarom moeten dergelijke middelen volgens vaste rechtspraak van het Hof niet-ontvankelijk worden verklaard, behalve indien ze een uitbreiding van de middelen in het inleidend verzoekschrift vormen en er nauw mee samenhangen (arrest van 20 december 2017, Spanje/Raad, C‑521/15, EU:C:2017:982, punt 141 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

54

In casu steunt de Commissie haar argument echter op de bewoordingen van het bestreden arrest, en niet op gegevens, rechtens of feitelijk, waarvan eerst in de loop van de behandeling voor het Hof zou zijn gebleken.

55

Bovendien kan dit argument niet worden beschouwd als een uitbreiding van het in het verzoekschrift aangevoerde argument inzake niet-nakoming van de motiveringsplicht, en evenmin worden geacht daar nauw mee samen te hangen.

56

Volgens vaste rechtspraak vormen de betwisting van de motivering van een handeling, die de schending van wezenlijke vormvoorschriften betreft, en de betwisting van de gegrondheid van die handeling, die op de wettigheid ten gronde ervan betrekking heeft, immers twee verschillende middelen die in het kader van een beroep tot nietigverklaring of een hogere voorziening kunnen worden aangevoerd (arresten van 2 april 1998, Commissie/Sytraval en Brink’s France, C‑367/95 P, EU:C:1998:154, punt 67, en 28 juli 2011, Mediaset/Commissie, C‑403/10 P, niet gepubliceerd, EU:C:2011:533, punt 111).

57

Voormeld argument is dan ook niet-ontvankelijk.

58

Bijgevolg moet het onderhavige middel gedeeltelijk ongegrond en gedeeltelijk niet-ontvankelijk worden verklaard.

Vierde middel: enerzijds onjuiste rechtsopvatting, anderzijds niet-nakoming van de motiveringsplicht doordat er volgens het Gerecht sprake was van ongerechtvaardigde verrijking

Argumenten van partijen

59

Volgens de Commissie heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 32 van het bestreden arrest te oordelen dat indien zij een inhouding zou mogen verrichten door rente toe te passen op het door de betrokken nationale autoriteit overgedragen kapitaal, dit een ongerechtvaardigde verrijking zou opleveren ten nadele van de verzoekende ambtenaar. In tegenstelling tot wat het Gerecht heeft geoordeeld, is de aftrek van artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut immers bedoeld om te vermijden dat er ongerechtvaardigde verrijking plaatsvindt ten voordele van de betrokken ambtenaar. De aftrek verzekert namelijk dat de overdracht van de in een nationale pensioenregeling verworven pensioenrechten aan de pensioenregeling van de Unie alleen betrekking heeft op het bedrag van de pensioenrechten die de betrokkene op de datum van inschrijving van zijn verzoek tot overdracht heeft verworven, en niet op dat van de herwaardering die deze rechten ondergaan tussen deze datum van inschrijving en die van de daadwerkelijke overdracht van het kapitaal.

60

Wat voorts de motivering van het bestreden arrest betreft, meent de Commissie dat het Gerecht niet heeft geantwoord op haar argument dat het bedrag dat de toepassing van de in artikel 7, lid 1, AUB bepaalde 3,1 % rente overschrijdt, in elk concreet geval wordt terugbetaald aan de verzoekende ambtenaar.

61

Volgens Tuerck is dit betoog ongegrond.

Beoordeling door het Hof

62

Wat ten eerste het in punt 59 van dit arrest bedoelde argument inzake onjuiste rechtsopvatting betreft, moet worden geconstateerd dat het Gerecht in punt 32 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat indien de Commissie de in artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut bedoelde aftrek mag verrichten door rente toe te passen op het door de betrokken nationale autoriteit overgedragen kapitaal, dit een ongerechtvaardigde verrijking kan veroorzaken ten nadele van de verzoekende ambtenaar, wanneer, zoals in casu, de Commissie in kennis is gesteld van het precieze bedrag van de pensioenrechten van de betrokkene en zij dus te werk kan gaan volgens artikel 7, lid 1, eerste alinea, AUB.

63

De forfaitaire toepassing van een rente heeft in een dergelijke situatie weliswaar niet automatisch een ongerechtvaardigde verrijking tot gevolg, maar houdt niettemin een inherent risico op ongerechtvaardigde verrijking in, aangezien het mogelijk is dat de Commissie van het door de betrokken nationale autoriteit overgedragen kapitaal een hoger bedrag gaat aftrekken dan de herwaardering die de door de verzoekende ambtenaar verworven pensioenrechten werkelijk hebben ondergaan, en zij zich op die manier een deel van die pensioenrechten gaat toe‑eigenen.

64

Gelet op het bestaan van dit risico kan niet worden geconcludeerd dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door het in punt 59 van dit arrest genoemde te overwegen.

65

Wat ten tweede het in punt 60 van dit arrest vermelde argument inzake niet-nakoming van de motiveringsplicht betreft, zij erop gewezen dat deze plicht volgens vaste rechtspraak niet inhoudt dat het Gerecht moet antwoorden op alle argumenten van de partijen, maar alleen dat het zijn beslissing op zodanige wijze moet motiveren dat de partijen de redenen daarvoor kunnen kennen en het Hof zijn toezicht kan uitoefenen in geval van hogere voorziening (arresten van 9 september 2008, FIAMM e.a./Raad en Commissie, C‑120/06 P en C‑121/06 P, EU:C:2008:476, punt 96, en 6 september 2012, Prezes Urzędu Komunikacji Elektronicznej/Commissie, C‑422/11 P en C‑423/11 P, EU:C:2012:553, punt 48).

66

In casu impliceert de hypothese van ongerechtvaardigde verrijking die het Gerecht voor ogen heeft, dat, zoals uit punt 63 van het onderhavige arrest voortvloeit, het werkelijke bedrag van de herwaardering van de door een bepaalde ambtenaar verworven pensioenrechten lager is dan het bedrag dat wordt verkregen door de forfaitaire toepassing van de door de Commissie beoogde rente van 3,1 %.

67

Het argument van laatstgenoemde instelling verwijst echter naar de omgekeerde hypothese, waarin het ontvangen bedrag hoger is dan het uit de toepassing van de rente resulterend bedrag, en houdt dus geen verband met de redenering van het Gerecht. Bijgevolg kan het Gerecht niet worden verweten geen standpunt te hebben ingenomen over dit argument.

68

Het onderhavige middel moet dan ook ongegrond worden verklaard.

69

Bijgevolg dient de hogere voorziening in haar geheel te worden afgewezen.

Kosten

70

Volgens artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering, dat krachtens artikel 184, lid 1, van dit Reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd.

71

Aangezien de Commissie in casu in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van Tuerck te worden verwezen in de kosten.

 

Het Hof (Achtste kamer) verklaart:

 

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

 

2)

De Europese Commissie wordt verwezen in de kosten.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Frans.