CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

J. KOKOTT

van 17 oktober 2019 ( 1 )

Zaak C‑766/18 P

Foundation for the Protection of the Traditional Cheese of Cyprus named Halloumi

tegen

Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

„Hogere voorziening – Uniemerk – Collectief merk – Geografische aanduiding – Onderscheidend vermogen – Oppositieprocedure – Verzoek om inschrijving van een beeldmerk dat het woord BBQLOUMI bevat – Afwijzing van de oppositie”

I. Inleiding

1.

Sinds 2014 loopt de procedure voor het instellen van een beschermde herkomstaanduiding die het gebruik van de naam Halloumi voor kaas zou voorbehouden aan fabrikanten uit Cyprus, maar de Commissie heeft deze procedure tot dusver niet afgerond. ( 2 ) Tegelijkertijd proberen Cyprus en andere entiteiten het gebruik als merk van de naam Halloumi door bepaalde ondernemingen te voorkomen. ( 3 )

2.

In het onderhavige geval heeft de Foundation for the Protection of the Traditional Cheese of Cyprus named Halloumi (stichting voor de bescherming van de traditionele kaas van Cyprus met de naam Halloumi; hierna: „Foundation”) de naam HALLOUMI als collectief Uniemerk voor kaas voor zichzelf veiliggesteld. Thans probeert zij op basis van dit merk een Bulgaarse onderneming te beletten om eveneens voor kaas een beeldmerk te verkrijgen dat het woord BBQLOUMI bevat. Andere procedures op basis van het collectieve merk zijn volgens de Foundation aanhangig bij het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) en bij het Gerecht, en in een eerste zaak heeft het Hof reeds een definitieve uitspraak in het nadeel van de Foundation gewezen. ( 4 )

3.

Tot dusver hebben de inspanningen van de Foundation in de onderhavige procedure niets opgeleverd, omdat het EUIPO en het Gerecht ervan uitgaan dat de naam HALLOUMI slechts een gering onderscheidend vermogen heeft, omdat deze de genoemde kaas omschrijft. Om die reden hoeft bij het gebruik van BBQLOUMI ondanks een zekere overeenstemming niet te worden gevreesd dat het relevante publiek een associatie met de bij de Foundation aangesloten producenten maakt.

4.

De Foundation is evenwel van mening dat een collectief merk noodzakelijkerwijs een verhoogde bescherming verdient, waarmee het Gerecht onvoldoende rekening heeft gehouden.

II. Toepasselijke bepalingen

5.

Overweging 8 van de merkenverordening ( 5 ) betreft de herkomstaanduidende functie van het merk:

„De door het gemeenschapsmerk verleende bescherming heeft met name ten doel de herkomstaanduidende functie van het merk te waarborgen, en moet absoluut zijn wanneer het merk en het teken en de waren of diensten gelijk zijn. De bescherming moet ook gelden in geval van overeenstemming tussen het merk en het teken en tussen de waren of diensten. Het begrip overeenstemming dient in samenhang met het gevaar voor verwarring te worden uitgelegd. Het gevaar voor verwarring, waarvan de afweging afhangt van vele factoren, met name de bekendheid van het merk op de markt, de mogelijkheid van associatie van het merk met het gebruikte of ingeschreven teken, de mate van overeenstemming tussen het merk en het teken en tussen de erdoor geïdentificeerde waren of diensten, moet de specifieke voorwaarde voor bescherming vormen.”

6.

Artikel 4 van de merkenverordening bevat de fundamentele eisen die aan een merk worden gesteld:

„Gemeenschapsmerken kunnen worden gevormd door alle tekens die vatbaar zijn voor grafische voorstelling, met name woorden, met inbegrip van namen van personen, tekeningen, letters, cijfers, vormen van waren of van verpakking, mits deze de waren of diensten van een onderneming kunnen onderscheiden.”

7.

Artikel 7, lid 1, onder c) en d), van de merkenverordening verbiedt de inschrijving van beschrijvende merken:

„Geweigerd wordt inschrijving van:

a) [...]

b)

merken die elk onderscheidend vermogen missen;

c)

merken die uitsluitend bestaan uit tekens of aanduidingen die in de handel kunnen dienen tot aanduiding van soort, kwaliteit, hoeveelheid, bestemming, waarde, plaats van herkomst, tijdstip van vervaardiging van de waren of verrichting van de dienst of andere kenmerken van de waren of diensten;

d)

merken die uitsluitend bestaan uit tekens of benamingen die in het normale taalgebruik of in het bona fide handelsverkeer gebruikelijk zijn geworden;

e) [...]”

8.

De tot staving van een oppositie aangevoerde grond van het verwarringsgevaar blijkt uit artikel 8, lid 1, onder b), van de merkenverordening inzake de relatieve weigeringsgronden:

„1.   Na oppositie door de houder van een ouder merk wordt inschrijving van het aangevraagde merk geweigerd:

a) [...]

b)

wanneer het gelijk is aan of overeenstemt met het oudere merk en betrekking heeft op dezelfde of soortgelijke waren of diensten, indien daardoor verwarring bij het publiek kan ontstaan op het grondgebied waarop het oudere merk beschermd wordt; verwarring omvat het gevaar van associatie met het oudere merk.”

9.

Artikel 65, lid 3, van de merkenverordening bevat de bevoegdheden van de Unierechters op het gebied van vorderingen op grond van de merkenverordening:

„Het Hof van Justitie kan de bestreden beslissing vernietigen of herzien.”

10.

Artikel 66 van de merkenverordening staat toe dat collectieve merken worden aangevraagd:

„1.   Een collectief gemeenschapsmerk is een gemeenschapsmerk dat bij de aanvrage als zodanig wordt aangewezen en op grond waarvan de waren of diensten van de leden van de vereniging die merkhouder is, onderscheiden kunnen worden van die van andere ondernemingen. Verenigingen van fabrikanten, producenten, dienstverrichters of handelaars, die overeenkomstig het daarvoor geldende recht bevoegd zijn om in eigen naam drager te zijn van ongeacht welke rechten en verplichtingen, overeenkomsten aan te gaan of andere rechtshandelingen te verrichten en in rechte op te treden, alsmede publiekrechtelijke rechtspersonen, kunnen collectieve gemeenschapsmerken aanvragen.

2.   In afwijking van artikel 7, lid 1, onder c), kunnen collectieve gemeenschapsmerken in de zin van lid 1 ook bestaan uit tekens of aanduidingen die in de handel kunnen wijzen op de plaats van herkomst van de waren of diensten. Een collectief merk staat de merkhouder niet toe, een derde te verbieden om in het economische verkeer deze tekens of aanduidingen te gebruiken, voor zover er sprake is van gebruik volgens de eerlijke gebruiken in nijverheid en handel; met name kan een dergelijk merk niet worden ingeroepen tegen een derde die gerechtigd is een geografische benaming te gebruiken.

3.   Tenzij in de artikelen 67 tot en met 74 anders wordt bepaald, is deze verordening van toepassing op collectieve gemeenschapsmerken.”

11.

Artikel 67 van de merkenverordening voorziet in de vaststelling van een reglement van het merk:

„1.   De aanvrager van een collectief gemeenschapsmerk moet binnen de gestelde termijn een reglement indienen.

2.   Het reglement bepaalt welke personen het merk mogen gebruiken, onder welke voorwaarden iemand tot de vereniging behoort en onder welke voorwaarden, voor zover deze bestaan, met inbegrip van sancties, het merk kan worden gebruikt. Het reglement van een in artikel 66, lid 2, bedoeld merk moet het lidmaatschap van de vereniging die houder is van dat merk openstellen voor een ieder wiens waren uit het betrokken geografische gebied afkomstig zijn.”

III. Voorafgaande procedure

12.

Op 9 juli 2014 heeft M. J. Dairies EOOD bij het EUIPO een aanvraag ingediend tot inschrijving van het hieronder afgebeelde beeldmerk in kleur ( 6 ):

Image

13.

De waren en diensten waarvoor inschrijving werd gevraagd, behoren tot de klassen 29, 30 en 43 in de zin van de Overeenkomst van Nice van 15 juni 1957 betreffende de internationale classificatie van de waren en diensten ten behoeve van de inschrijving van merken, zoals herzien en gewijzigd, en omvatten bepaalde voedingsmiddelen, inclusief kaas, alsmede bepaalde diensten met betrekking tot restauratie.

14.

De Foundation is houdster van het collectieve woordmerk HALLOUMI, dat door het EUIPO op 14 juli 2000 onder nr. 1082965 voor waren van klasse 29 met de omschrijving ‚kaas’ is ingeschreven. ( 7 ) De Foundation heeft op 12 november 2014 oppositie ingesteld tegen de aanvraag en heeft zich daarbij in het bijzonder gebaseerd op verwarringsgevaar in de zin van artikel 8, lid 1, onder b), van de merkenverordening.

15.

De oppositieafdeling heeft de oppositie afgewezen en het daartegen ingestelde beroep werd eveneens verworpen. Bij het bestreden arrest van 25 september 2018, Foundation for the Protection of the Traditional Cheese of Cyprus named Halloumi/EUIPO – M. J. Dairies (BBQLOUMI) (T‑328/17, niet gepubliceerd, EU:T:2018:594), heeft het Gerecht ten slotte ook het beroep tegen de beslissing van de kamer van beroep verworpen.

16.

Deze beslissingen berusten in wezen op de overweging dat het merk HALLOUMI overeenstemt met de naam van een bekende Cypriotische kaas, waardoor dit merk slechts een gering onderscheidend vermogen heeft. Gezien de verschillen met het aangevraagde merk hebben de instanties van het EUIPO en het Gerecht derhalve geen verwarringsgevaar vastgesteld.

17.

Thans dient het Hof te beslissen over de hogere voorziening die op 5 december 2018 is ingesteld door de Foundation.

18.

De Foundation verzoekt:

1)

de hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht in zaak T‑328/17, Foundation for the Protection of the Traditional Cheese of Cyprus named Halloumi/Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO),EU:T:2018:594, toe te staan en haar vordering tot vernietiging toe te wijzen;

2)

het EUIPO en M. J. Dairies EOOD te verwijzen in hun eigen kosten en in de kosten van de Foundation.

19.

Het EUIPO en M. J. Dairies EOOD verzoeken:

1)

de hogere voorziening af te wijzen, en

2)

de Foundation te verwijzen in de kosten.

20.

Partijen hebben schriftelijke opmerkingen ingediend en zijn ter terechtzitting van 12 september 2019 gehoord in hun pleidooien.

IV. Beoordeling

21.

De Foundation baseert de hogere voorziening op vier middelen, die deels met elkaar samenhangen. De eerste twee middelen betreffen de vraag of aan collectieve merken een bijzonder onderscheidend vermogen moet worden toegekend (zie onder B). Met het derde middel verwijt de Foundation het Gerecht dat het bij de beoordeling van het gevaar voor verwarring van de twee merken een onjuist criterium heeft gehanteerd (zie onder A). Ten slotte voert zij in het kader van het vierde middel aan dat het Gerecht weliswaar onjuiste opvattingen van de kamer van beroep bij de beoordeling van haar merk heeft vastgesteld, maar de zaak desondanks niet heeft terugverwezen naar de kamer van beroep (zie onder C).

A.   Beoordelingscriterium gehanteerd door het Gerecht

22.

Het Hof kan zich ertoe beperken over het derde middel uitspraak te doen, aangezien in de oorspronkelijke Engelse versie, dus in de procestaal, punt 71 van het bestreden arrest blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.

23.

Daarin stelt het Gerecht vast dat geen verwarringsgevaar kan bestaan bij het relevante publiek, hoewel de door de betrokken merken aangeduide waren met uitzondering van de door het aangevraagde merk aangeduide diensten deels dezelfde en deels in zekere mate soortgelijk zijn. Het bestaan van een visuele, fonetische en begripsmatige overeenstemming is bij een ouder beschrijvend merk met een gering onderscheidend vermogen immers niet voldoende om een vermoeden van verwarringsgevaar te doen ontstaan. ( 8 )

24.

Deze vaststelling is reeds op zichzelf genomen onbegrijpelijk, omdat het er bij de beoordeling van verwarringsgevaar niet om gaat of een vermoeden van een dergelijk gevaar kan bestaan. Veeleer dient het bestaan van verwarringsgevaar bij het publiek volgens vaste rechtspraak met inachtneming van alle relevante omstandigheden van het concrete geval globaal te worden beoordeeld. ( 9 ) Derhalve moet worden beslist of het gevaar concreet bestaat.

25.

Tevens heeft het Hof reeds geoordeeld dat aan een ingeschreven beschrijvend merk een zekere mate van onderscheidend vermogen moet worden toegekend en om die reden een gevaar voor verwarring tussen dit merk en een jonger merk kan bestaan. ( 10 ) Voor het overige erkent ook het Gerecht in punt 49 van het bestreden arrest dat het theoretisch mogelijk is dat gevaar voor verwarring bestaat wat betreft de twee merken.

26.

Volgens de oorspronkelijke Engelse versie van punt 71 van het bestreden arrest heeft het Gerecht evenwel niet concreet beoordeeld of er een verwarringsgevaar bestaat, maar is het uitgegaan van een regel, volgens welke het bestaan van een visuele, fonetische en begripsmatige overeenstemming bij een ouder beschrijvend merk met gering onderscheidend vermogen niet volstaat voor verwarringsgevaar.

27.

Bijgevolg geeft punt 71 van het bestreden arrest in de oorspronkelijke versie van de procestaal blijk van een onjuiste rechtsopvatting, die in beginsel moet leiden tot vernietiging van het arrest. Aangezien het Hof de ontbrekende beoordeling van de relevante aspecten door het Gerecht niet zelf kan verrichten, zou de zaak bovendien moeten worden terugverwezen naar het Gerecht.

28.

Zoals ook het EUIPO opmerkt, heeft het Gerecht het bestreden arrest feitelijk gewezen op grond van de Franse versie ervan, de interne werktaal van het Hof. In punt 71 van die versie stelt het Gerecht inzonderheid vast dat de onderhavige elementen niet volstaan om te concluderen tot het bestaan van verwarringsgevaar. Bijgevolg heeft het Gerecht daadwerkelijk het concrete geval beoordeeld en is alleen de vertaling van zijn arrest in de procestaal onjuist.

29.

Het EUIPO en M. J. Dairies stellen weliswaar voor om de Engelse versie van punt 71 van het bestreden arrest in het licht van de gehele context uit te leggen overeenkomstig de Franse versie, maar dit acht ik in ieder geval wat betreft de beoordeling van het verwarringsgevaar uitgesloten. Het is zeker aan te bevelen om bij twijfels over de vaststellingen van het Hof in bepaalde taalversies van zijn arresten de Franse versie te raadplegen, maar de regeling inzake de procestaal zou volstrekt absurd worden als duidelijke vaststellingen in deze taal enkel door de uitlegging op basis van de Franse versie in zekere zin contra judicium ( 11 ) zouden kunnen worden gewijzigd. Dergelijke wijzigingen dienen veeleer te worden aangebracht door een rectificatie overeenkomstig artikel 164 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht.

30.

Anders dan de Foundation stelt, staat de termijn van twee weken vanaf de uitspraak van het arrest, zoals bedoeld in artikel 164, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, in ieder geval niet in de weg aan een rectificatie van deze vertaalfout. M. J. Dairies benadrukt immers terecht dat deze termijn uitsluitend betrekking heeft op verzoeken om rectificatie van de partijen, maar niet op een ambtshalve rectificatie. ( 12 )

31.

Een rectificatie overeenkomstig artikel 164, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht is mogelijk bij schrijf- of rekenfouten alsmede bij kennelijke onnauwkeurigheden. Dit omvat ook vertaalfouten ( 13 ), te weten als een kennelijke onnauwkeurigheid.

32.

Belangrijker is evenwel het bezwaar dat het Gerecht door de rectificatie op zijn minst deels de grondslag van de hogere voorziening wegneemt. Niettemin zou het slechts tot een verdere vertraging van de procedure en tot extra kosten leiden als het bestreden arrest zou worden vernietigd op grond van een evidente vertaalfout, indien het Gerecht deze fout reeds heeft gerectificeerd. Na een terugverwijzing zou het Gerecht het beroep namelijk uiteindelijk opnieuw met dezelfde motivering – alleen dit keer juist vertaald – verwerpen.

33.

Aanvullend kan worden opgemerkt dat een rectificatie de rechtsbescherming van de betrokkenen niet mag aantasten. Daarom moet met de rectificatie in beginsel een nieuwe termijn beginnen te lopen om hogere voorziening te kunnen instellen tegen de gerectificeerde onderdelen van het arrest – maar dan ook uitsluitend tegen de gerectificeerde onderdelen. Als alternatief zou het Hof aan de partijen in de onderhavige procedure een termijn kunnen verlenen voor de wijziging van hun betoog.

34.

Aangezien het Gerecht bij beschikking van 17 september 2019, Foundation for the Protection of the Traditional Cheese of Cyprus named Halloumi/EUIPO – M. J. Dairies (BBQLOUMI) (T‑328/17, niet gepubliceerd, EU:T:2019:662), de vertaalfout heeft gerectificeerd, is het derde middel in zijn huidige vorm niet ter zake dienend.

35.

Derhalve zal ik mij richten op de andere middelen.

B.   Onderscheidend vermogen van collectieve merken

36.

Met de eerste twee middelen komt de Foundation primair op tegen punt 41 van het bestreden arrest en daarnaast ook tegen punt 71, maar feitelijk vordert de Foundation dat de merkverordening en in het bijzonder de regels inzake het verwarringsgevaar op collectieve merken op een andere wijze worden toegepast dan op individuele merken. Hierbij bevat het betoog van de Foundation drie niveaus: ten eerste beweert de Foundation dat het Gerecht van haar het bewijs verlangt dat haar ingeschreven collectieve merk onderscheidend vermogen heeft. Ten tweede is zij van mening dat aan een ingeschreven collectief merk noodzakelijkerwijs een groter onderscheidend vermogen moet worden toegekend, zelfs als dit merk beschrijvend van aard is. Ten derde voert zij aan dat in ieder geval het onderscheidend vermogen van geografische collectieve merken in de zin van artikel 66, lid 2, van de merkenverordening, dat wil zeggen van collectieve merken bestaande uit tekens of aanduidingen die in de handel kunnen wijzen op de plaats van herkomst van de waren of diensten, niet kan worden beoordeeld aan de hand van de algemene criteria.

37.

Allereerst moeten deze argumenten echter worden beoordeeld in de context van het verwarringsgevaar als weigeringsgrond waarop de Foundation zich beroept.

1. Verwarringsgevaar als weigeringsgrond

38.

De argumenten van de Foundation hebben betrekking op het door haar aangevoerde gevaar voor verwarring tussen haar eigen merk en het litigieuze merk.

39.

Artikel 8, lid 1, onder b), van de merkenverordening – dat overeenkomstig artikel 66, lid 3, van toepassing is op collectieve merken, aangezien in de artikelen 67 tot en met 74 niet anders wordt bepaald – bepaalt dat na oppositie van de houder van een ouder merk inschrijving van het aangevraagde merk wordt geweigerd, wanneer het gelijk is aan of overeenstemt met het oudere merk en betrekking heeft op dezelfde of soortgelijke waren of diensten, indien daardoor verwarring bij het publiek kan ontstaan op het grondgebied waarop het oudere merk beschermd wordt. ( 14 )

40.

Voor de toepassing van artikel 8, lid 1, onder b), van de merkenverordening vereist het bestaan van verwarringsgevaar tegelijkertijd dat het aangevraagde merk en het oudere merk gelijk zijn of overeenstemmen en dat de waren of diensten waarop de inschrijvingsaanvraag betrekking heeft, dezelfde of soortgelijk zijn als die waarvoor het oudere merk is ingeschreven; hierbij gaat het om cumulatieve voorwaarden. ( 15 )

41.

De globale beoordeling van het verwarringsgevaar veronderstelt een zekere onderlinge samenhang tussen de in aanmerking te nemen factoren, met name tussen de overeenstemming van de merken en de soortgelijkheid van de waren of diensten waarop zij betrekking hebben. Aldus kan een geringe mate van soortgelijkheid van de betrokken waren of diensten worden gecompenseerd door een hoge mate van overeenstemming tussen de merken, en omgekeerd. De onderlinge samenhang tussen deze factoren komt immers tot uitdrukking in overweging 8 van de merkenverordening, op grond waarvan het begrip overeenstemming moet worden uitgelegd in samenhang met het verwarringsgevaar, waarvan de beoordeling met name afhangt van de bekendheid van het merk op de markt, de mate van overeenstemming tussen het merk en het teken en de mate van soortgelijkheid van de desbetreffende waren of diensten. ( 16 )

42.

Volgens de rechtspraak inzake individuele merken is het verwarringsgevaar voorts groter naargelang het oudere merk een sterker onderscheidend vermogen heeft. ( 17 ) Derhalve genieten merken die hetzij van huis uit, hetzij wegens hun bekendheid op de markt, een sterk onderscheidend vermogen hebben, een ruimere bescherming dan merken met een gering onderscheidend vermogen. ( 18 ) In hoeverre deze overwegingen kunnen worden toegepast op geografische collectieve merken, dient evenwel hierna nog te worden besproken (zie onder 4).

43.

Het begrip onderscheidend vermogen houdt in het geval van individuele merken in dat het merk zich leent om de waar of de dienst waarvoor de inschrijving wordt aangevraagd, als afkomstig van een bepaalde onderneming te identificeren en dus om deze waar van die van andere ondernemingen te onderscheiden. ( 19 )

44.

Volgens artikel 66, lid 1, van de merkenverordening moet een collectief merk daarentegen waren en diensten van de leden van de vereniging die merkhouder is, onderscheiden van die van andere ondernemingen. De wezenlijke functie van een dergelijk collectief merk bestaat er dus in, de collectieve commerciële herkomst van waren en diensten te waarborgen. ( 20 )

2. Bewijslast inzake het onderscheidend vermogen van een ingeschreven collectief merk

45.

De Foundation komt met name op tegen punt 41 van het bestreden arrest. Volgens dit punt staat het aan de houder van een collectief merk om aan te tonen welke mate van onderscheidend vermogen het merk heeft, aangezien hij voornemens is in een oppositieprocedure een beroep op dit merk te doen.

46.

Deels heeft de Foundation de vaststellingen van het Gerecht klaarblijkelijk aldus opgevat dat reeds het bestaan van onderscheidend vermogen van een ingeschreven collectief merk moet worden aangetoond.

47.

De vaststelling van het Gerecht lijkt inderdaad twijfelachtig, voor zover noch de door het Gerecht als bewijs rechtstreeks aangevoerde uitspraak in de zaak Tulliallan Burlington/EUIPO ( 21 ) noch het indirect in aanmerking genomen arrest Anheuser-Busch/Budějovický Budvar ( 22 ) iets zegt over de bewijslast inzake het onderscheidend vermogen van een ingeschreven collectief merk.

48.

Daarentegen is het door het Gerecht eveneens aangehaalde artikel 76 van de merkenverordening relevant, voor zover overeenkomstig lid 1, tweede zin, ervan het Bureau in procedures inzake relatieve weigeringsgronden zijn onderzoek beperkt tot de door partijen aangevoerde feiten, bewijsmiddelen en argumenten. Een specifiek bewijs van het onderscheidend vermogen van ingeschreven collectieve merken wordt evenwel noch in deze bepaling noch in de twee genoemde arresten verlangd.

49.

Meer duidelijkheid verschaft het door het Gerecht – zoals gevorderd door de Foundation in het door haar ingestelde beroep ( 23 ) – „naar analogie” toegepaste arrest Formula One Licensing/BHIM. ( 24 )Dit arrest vat ik aldus op dat een ingeschreven merk noodzakelijkerwijs een minimale mate van onderscheidend vermogen toekomt, zolang het niet nietig werd verklaard. ( 25 ) Specifieke bewijzen kunnen hiervoor niet worden verlangd.

50.

Iets anders vloeit ook niet voort uit punt 41 van het bestreden arrest, aangezien volgens dit punt alleen de mate („level”, „niveau”) van onderscheidend vermogen dient te worden aangetoond, terwijl het Gerecht een minimale mate van onderscheidend vermogen („a certain degree”, „un certain degré”) erkent, hetgeen nog eens wordt bevestigd in punt 47. Dit wordt bevestigd in punt 71 van het bestreden arrest waartegen de Foundation eveneens opkomt en waarin het Gerecht weliswaar verklaart dat het collectieve merk HALLOUMI slechts een gering onderscheidend vermogen heeft, maar daarmee tegelijkertijd ook uitgaat van een bestaande minimale mate van onderscheidend vermogen.

51.

Voor zover de Foundation aanvoert dat het Gerecht heeft verlangd dat wordt aangetoond dat een ingeschreven collectief merk überhaupt onderscheidend vermogen heeft, geeft zij dus blijk van een onjuiste opvatting van het bestreden arrest. Dit betoog dient derhalve te worden afgewezen.

3. Onderscheidend vermogen van een ingeschreven collectief merk

52.

Het gaat de Foundation evenwel in feite niet om de vraag of een minimale mate van onderscheidend vermogen van haar collectieve merk wordt erkend, maar zij claimt in het algemeen dat collectieve merken een groter onderscheidend vermogen hebben. Hiermee zou dan meteen ook de noodzaak van een specifiek bewijs wegvallen.

53.

Dit betoog kan niet worden aanvaard.

54.

Aangezien overeenkomstig artikel 66, lid 1, van de merkenverordening een collectief merk de collectieve commerciële herkomst dient te waarborgen, kunnen op grond van artikel 4, welk artikel krachtens artikel 66, lid 3, van toepassing is op collectieve merken, alleen tekens die de commerciële herkomst van de waren of diensten waarop deze tekens zijn aangebracht, kunnen onderscheiden, Uniemerken vormen. ( 26 ) Voor de inschrijving van een collectief merk is bijgevolg, net zoals voor de inschrijving van andere merken, vereist dat het merk onderscheidend vermogen heeft.

55.

Er bestaat evenwel geen aanwijzing voor de aanname dat een collectief merk noodzakelijkerwijs – zij het op grond van zijn inschrijving – een bijzonder onderscheidend vermogen toekomt. ( 27 ) Collectieve merken kunnen veeleer net zoals alle andere merken beschikken over meer of minder onderscheidend vermogen. Zoals het EUIPO aan de hand van voorbeelden duidelijk laat zien, hangt de mate van onderscheidend vermogen enerzijds af van het telkens gekozen teken en anderzijds van het verkrijgen van aanvullend onderscheidend vermogen door het gebruik van het teken. Derhalve moet het onderscheidend vermogen van collectieve merken in beginsel worden beoordeeld aan de hand van de algemene regels.

56.

Bijgevolg zijn de eerste twee middelen ook ongegrond voor zover de Foundation claimt dat ingeschreven collectieve merken noodzakelijkerwijs een groter onderscheidend vermogen hebben.

4. Onderscheidend vermogen van een geografisch collectief merk

57.

De vraag of het onderscheidend vermogen van geografische collectieve merken in de zin van artikel 66, lid 2, van de merkenverordening aan de hand van de algemene criteria kan worden beoordeeld, is moeilijker te beantwoorden.

58.

Op grond van artikel 66, lid 2, van de merkenverordening mogen collectieve merken in afwijking van artikel 7, lid 1, onder c), ook bestaan uit tekens of aanduidingen die in de handel kunnen wijzen op de plaats van herkomst van de waren of diensten. Op grond van artikel 7, lid 1, onder c), wordt inschrijving geweigerd van met name merken die uitsluitend bestaan uit tekens of aanduidingen die in de handel kunnen dienen tot aanduiding van de plaats van herkomst van de waren of verrichting van de dienst.

59.

Het collectieve merk DARJEELING ( 28 ), waarop het tot dusver belangrijkste arrest inzake collectieve merken betrekking had, is een goed voorbeeld voor de toepassing van artikel 66, lid 2, van de merkenverordening, aangezien dit de naam is van een stad en een regio in India. Tegelijkertijd staat dit merk voor een algemeen bekende zwarte theesoort die daar wordt verbouwd.

60.

Het betoog van de Foundation kan aldus worden opgevat dat op zijn minst het onderscheidend vermogen van geografische collectieve merken niet kan worden beoordeeld aan de hand van de algemene criteria, maar dat daaraan automatisch een groter onderscheidend vermogen moet worden toegekend.

a) Ontvankelijkheid van het betoog van de Foundation

61.

De vraag rijst of het betoog van de Foundation überhaupt ontvankelijk is.

62.

De argumenten van de Foundation met betrekking tot artikel 66, lid 2, van de merkenverordening hebben immers hooguit indirect betrekking op een mogelijke onjuiste rechtsopvatting in het bestreden arrest, zonder dat overeenkomstig de eisen van artikel 169, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof nauwkeurig wordt aangegeven welke vaststellingen van het Gerecht mogelijkerwijs blijk geven van een onjuiste rechtsopvattingt.

63.

Zo maakt de Foundation in haar betoog geen duidelijk onderscheid tussen het collectieve merk in het algemeen en het geografische collectieve merk.

64.

Ook is het betoog van de Foundation met betrekking tot een mogelijke schending van artikel 66, lid 2, van de merkenverordening tegenstrijdig: enerzijds voert zij aan dat deze bepaling niet de reden is waarom haar oppositie zou moeten slagen, ( 29 ) anderzijds is de bepaling volgens haar wel van belang. ( 30 ) Een dergelijk gebrek aan coherentie voldoet niet aan de eisen die overeenkomstig artikel 168, lid 1, onder d), van het Reglement voor de procesvoering van het Hof worden gesteld aan een verzoekschrift in hogere voorziening, en leidt eveneens tot niet-ontvankelijkheid van het betoog. ( 31 )

65.

Bijgevolg is het betoog van de Foundation inzake het onderscheidend vermogen van geografische collectieve merken niet-ontvankelijk.

66.

Zelfs wanneer het betoog van de Foundation inzake de rechtsgevolgen van een geografisch collectief merk ontvankelijk zou zijn, zou het overigens niet ter zake dienend zijn.

67.

Het EUIPO voert namelijk terecht aan dat het de vraag is of het merk HALLOUMI überhaupt een merk in de zin van artikel 66, lid 2, van de merkenverordening is, en dat het Gerecht hierover geen vaststellingen heeft gedaan.

68.

De Foundation betwist het ontbreken van dergelijke vaststellingen niet.

69.

Verder wordt, in tegenstelling tot DARJEELING, met het woord HALLOUMI geen specifieke plaats aangeduid, maar wordt dit slechts geassocieerd met een plaats, namelijk Cyprus, althans in de bestaande rechtspraak van het Gerecht. ( 32 ) Zelfs dit kan in twijfel worden getrokken, aangezien een dergelijke kaassoort klaarblijkelijk vaak onder dezelfde of vergelijkbare benamingen ook in andere landen van de regio voorkomt.

70.

Om die reden kan niet worden aangenomen dat HALLOUMI een merk in de zin van artikel 66, lid 2, van de merkenverordening is, en eventuele vaststellingen met betrekking tot de rechtsgevolgen van deze bepaling kunnen de uitkomst van het geschil niet meer beïnvloeden.

b) Subsidiair: gegrondheid

71.

Voor het geval dat het Hof desondanks inhoudelijk wil ingaan op artikel 66, lid 2, van de merkenverordening, moet allereerst worden vastgesteld dat deze bepaling binnen het merkenrecht een vreemde eend in de bijt is. Het verbod op beschrijvende merken als bedoeld in artikel 7, lid 1, onder c) en d), ligt weliswaar overduidelijk besloten in de behoefte om deze begrippen vrij beschikbaar te houden. ( 33 ) Andere marktdeelnemers moeten het recht hebben om deze beschrijvingen ook te gebruiken voor hun waren of diensten. Tegelijkertijd vat het publiek beschrijvende merken niet noodzakelijkerwijs op als aanduiding van de commerciële herkomst, maar als beschrijving van de waar. ( 34 )

72.

Dit geldt ook voor geografische aanduidingen in de zin van artikel 7, lid 1, onder c), van de merkenverordening. Het publiek kan deze namelijk opvatten als aanduiding van de geografische herkomst of zelfs als beschrijving van een waar, dat wordt geassocieerd met een bepaalde plaats, en niet als aanduiding van de (collectieve) commerciële herkomst.

73.

Ter terechtzitting heeft het EUIPO derhalve terecht gesteld dat de bevoorrechte positie voortvloeiend uit artikel 66, lid 2, van de merkenverordening een soortgelijke werking heeft als de inschrijving van een beschrijvend merk overeenkomstig het reeds aangehaalde arrest Formula One Licensing/BHIM. ( 35 ) Aan een dergelijk merk wordt de noodzakelijke minimale mate van onderscheidend vermogen toegekend om de inschrijving ervan te rechtvaardigen, maar niet per se een groter onderscheidend vermogen.

74.

Iets anders wordt ook niet vastgesteld door het Gerecht, wanneer het in punt 71 van het bestreden arrest aan het merk HALLOUMI slechts een minimale mate van onderscheidend vermogen toekent en derhalve verwarringsgevaar afwijst.

75.

Het Gerecht heeft immers in de punten 50 tot en met 53 en 70 van het bestreden arrest uitdrukkelijk vastgesteld dat het merk HALLOUMI niet wordt opgevat als aanduiding van de (individuele of collectieve) commerciële herkomst, maar als naam van een kaasspecialiteit. ( 36 ) De beschrijving van een bepaalde waar wordt evenwel door artikel 66, lid 2, van de merkenverordening niet bevoorrecht, zelfs al zou het publiek deze mogelijkerwijs associëren met een bepaalde geografische herkomst. De beoordeling van de wijze waarop een merk wordt opgevat, is overigens van feitelijke aard en kan derhalve niet worden getoetst door het Hof in het kader van een hogere voorziening. ( 37 )

76.

Dit verklaart de opvatting van de Foundation dat de uitdrukkelijke toelating van geografische collectieve merken haar nuttige werking zou verliezen als aan dergelijke collectieve merken slechts een gering onderscheidend vermogen wordt toegekend voor de beoordeling van het verwarringsgevaar.

77.

Het door de Foundation beoogde doel om haar merk HALLOUMI te versterken, kan evenwel niet worden bereikt door aan geografische collectieve merken automatisch een sterker onderscheidend vermogen toe te kennen. Dit onderscheidend vermogen zou immers fictief blijven: het publiek zou de geografische aanduiding daardoor nog steeds niet opvatten als aanduiding van de collectieve commerciële herkomst van de waar.

78.

Men had aan het geografische collectieve merk veeleer een geheel andere functie moeten toekennen, die erin bestaat dat dergelijke merken uitsluitend een bepaalde geografische herkomst van de betrokken waren of diensten waarborgen.

79.

Hiervoor was evenwel een uitdrukkelijke regeling nodig geweest, aangezien overeenkomstig artikel 66, lid 3, van de merkenverordening de (algemene) bepalingen van de verordening moeten worden toegepast, tenzij in de artikelen 67 tot en met 74 anders wordt bepaald.

80.

Om die reden heeft het Hof in zijn arrest inzake het geografische collectieve merk DARJEELING bevestigd dat de algemene beginselen van toepassing zijn op geografische collectieve merken. Het Hof heeft benadrukt dat collectieve merken die bestaan uit tekens of aanduidingen die in de handel kunnen wijzen op de plaats van herkomst van de waren of diensten, zoals blijkt uit de bewoordingen zelf van artikel 66, lid 2, van de merkenverordening, collectieve merken in de zin van lid 1 van dit artikel vormen. Volgens dit lid 1 kunnen echter alleen tekens op grond waarvan de waren of diensten van de leden van de vereniging die merkhouder is, onderscheiden kunnen worden van die van andere ondernemingen, een collectief Uniemerk vormen. ( 38 )

81.

De wezenlijke functie van het merk bestaat volgens het Hof erin de consument de herkomst van de waar te waarborgen, in die zin dat het merk het mogelijk maakt om de door het merk aangeduide waar of dienst als afkomstig van een bepaalde onderneming te identificeren en dus deze waar of dienst van die van andere ondernemingen te onderscheiden. ( 39 )

82.

Bijgevolg zou aan die wezenlijke functie worden voorbijgegaan door te overwegen dat de wezenlijke functie van een in artikel 66, lid 2, van de merkenverordening bedoeld (geografisch) collectief merk erin bestaat de geografische oorsprong van de onder een dergelijk merk aangeboden waren of diensten aan te duiden, en niet de commerciële herkomst ervan. ( 40 )

83.

Derhalve dient ook het onderscheidend vermogen van een geografisch collectief merk te worden beoordeeld aan de hand van de vraag in hoeverre dit merk de collectieve commerciële herkomst van de betrokken waar of dienst aanduidt.

84.

Zoals reeds uiteengezet, brengt het merk HALLOUMI volgens de feitelijke vaststellingen van het Gerecht hooguit in geringe mate een dergelijke aanduiding met zich mee. Bijgevolg geven de overwegingen van het Gerecht met betrekking tot het onderscheidend vermogen van het merk HALLOUMI en het verwarringsgevaar alsmede in het bijzonder de punten 41 en 71 van het bestreden arrest, waarin het Gerecht slechts een minimaal onderscheidend vermogen aan het merk HALLOUMI toekent dat niet volstaat voor de vaststelling van gevaar voor verwarring met het litigieuze merk, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.

85.

Hiertegen kan evenmin worden aangevoerd dat dit het nuttig effect van artikel 66, lid 2, van de merkenverordening en de bescherming van geografische collectieve merken aanzienlijk beperkt. De houders van een geografisch collectief merk genieten immers nog steeds de minimale bescherming op grond waarvan zij de inschrijving van identieke merken voor dezelfde waren kunnen voorkomen. Tegelijkertijd kunnen zij de perceptie van het merk beïnvloeden, indien zij hiervan gebruik maken op een wijze waardoor het merk onderscheidend vermogen verkrijgt. ( 41 )

86.

Ten slotte bestaat ook geen behoefte aan een verdergaande bescherming, aangezien de regelingen inzake beschermde oorsprongsbenamingen en beschermde geografische aanduidingen ( 42 ) kunnen zorgen voor een toereikende bescherming die los staat van het merkrecht. Deze regelingen hebben ten opzichte van het geografische collectieve merk het bijkomende voordeel dat beschermde oorsprongsbenamingen en beschermde geografische aanduidingen op grond van artikel 12, lid 1, van verordening nr. 1151/2012 mogen worden gebruikt door alle marktdeelnemers die een product in de handel brengen dat in overeenstemming is met het desbetreffende productdossier. Het lidmaatschap van een vereniging, zoals voorzien in artikel 67, lid 2, van de merkenverordening, is hiervoor niet vereist. Voor het overige benadrukt het EUIPO terecht dat het tegenstrijdig zou zijn als producentenverenigingen op grond van het merkrecht een gelijkwaardige of zelfs ruimere bescherming zouden kunnen verkrijgen voor geografische aanduidingen dan binnen het stelsel van de beschermde herkomstaanduidingen.

87.

De eerste twee middelen moeten dus in hun geheel worden afgewezen.

C.   Geen terugverwijzing naar de kamer van beroep

88.

Met het vierde middel verwijt de Foundation het Gerecht dat het zich in de plaats van de kamer van beroep heeft gesteld, terwijl het de zaak had moeten terugverwijzen.

89.

In de punten 63 en 64 van het bestreden arrest betwist het Gerecht de vaststelling van de kamer van beroep dat de twee tekens fonetisch verschillend zijn. Bovendien bestrijdt het Gerecht in de punten 64 tot en met 68 van het bestreden arrest de vaststelling van de kamer van beroep dat de tekens begripsmatig verschillend zijn. Veeleer is sprake van een geringe fonetische en begripsmatige overeenstemming.

90.

Vervolgens gaat het Gerecht, met inachtneming van deze vaststellingen, in punt 71 van het bestreden arrest over tot een eigen globale beoordeling van het verwarringsgevaar en komt het tot de conclusie dat er geen sprake is van een dergelijk gevaar.

91.

Het vierde middel houdt in dat op zijn minst deze globale beoordeling dient te worden verricht door de kamer van beroep.

92.

Deze opvatting is evenwel onjuist, aangezien het Gerecht op grond van artikel 65, lid 3, van de merkenverordening de beslissing van de kamer van beroep niet alleen kan vernietigen, maar ook kan herzien.

93.

De aan het Gerecht toegekende bevoegdheid tot herziening impliceert weliswaar niet dat het Gerecht bevoegd is om zijn eigen beoordeling in de plaats te stellen van die van de kamer van beroep, en a fortiori niet om over te gaan tot een beoordeling waarover de kamer van beroep nog geen standpunt heeft ingenomen. De uitoefening van de bevoegdheid tot herziening omvat echter situaties waarin het Gerecht na toetsing van de beoordeling van de kamer van beroep in staat is om op basis van de elementen, feitelijk en rechtens, zoals deze zijn vastgesteld, te bepalen welke beslissing de kamer van beroep had moeten nemen. ( 43 )

94.

Iets anders heeft het Gerecht in het bestreden arrest ook niet gedaan; het heeft de beoordeling van de fonetische en begripsmatige overeenstemming door de kamer van beroep gecorrigeerd en is vervolgens met inachtneming van deze gewijzigde beoordelingen tot een nieuwe globale beoordeling overgegaan die tot dezelfde conclusie heeft geleid als die van de kamer van beroep.

95.

Het vierde middel moet dus worden afgewezen.

V. Kosten

96.

Krachtens artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering beslist het Hof over de kosten wanneer de hogere voorziening gegrond is en het Hof de zaak zelf afdoet. Overeenkomstig artikel 138, lid 1, dat volgens artikel 184, lid 1, van toepassing is op de hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd.

97.

Aangezien de Foundation in het ongelijk is gesteld, dient zij in beginsel te worden verwezen in de kosten.

98.

Het zou evenwel onredelijk zijn om de Foundation te verwijzen in de kosten die zijn ontstaan in verband met het derde middel, omdat dit middel te wijten is aan een vertaalfout van het Hof van Justitie van de Europese Unie. In dit verband dienen alle partijen in eerste instantie hun eigen kosten te dragen. Vervolgens kunnen zij onderzoeken of zij hiervoor schadevergoeding van het Hof willen eisen.

VI. Conclusie

99.

Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging te beslissen als volgt:

„1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

De Foundation for the Protection of the Traditional Cheese of Cyprus named Halloumi wordt verwezen in de kosten van de procedure, met uitzondering van de kosten die zijn ontstaan in verband met het derde middel. Met betrekking tot dit middel worden alle partijen verwezen in hun eigen kosten.”


( 1 ) Oorspronkelijke taal: Duits.

( 2 ) Openbaarmaking van een registratieaanvraag overeenkomstig artikel 50, lid 2, onder a), van verordening (EU) nr. 1151/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 21 november 2012 inzake kwaliteitsregelingen voor landbouwproducten en levensmiddelen (PB 2015, C 246, blz. 9). Zie ook http://ec.europa.eu/agriculture/quality/door/publishedName.html?denominationId=12050, alsmede het persbericht IP/15/5448 van de Commissie van 28 juli 2015, „Cyprus ‚Χαλλουμι’ (Halloumi) / ‚Hellim’ cheese set to receive Protected Designation of Origin status” (http://europa.eu/rapid/press-release_IP-15‑5448_en.htm).

( 3 ) Zie bijvoorbeeld arresten van het Gerecht van 13 juni 2012, Organismos Kypriakis Galaktokomikis Viomichanias/BHIM – Garmo (HELLIM) (T‑534/10, EU:T:2012:292); 7 oktober 2015, Cyprus/BHIM (XAΛΛOYMI en HALLOUMI) (T‑292/14 en T‑293/14, EU:T:2015:752); 13 juli 2018, Cyprus/EUIPO – Papouis Dairies (Pallas Halloumi) (T‑825/16, EU:T:2018:482) alsmede Cyprus/EUIPO – POA (COWBOYS HALLOUMI) (T‑847/16, niet gepubliceerd, EU:T:2018:481); 25 september 2018, Cyprus/EUIPO – M. J. Dairies (BBQLOUMI) (T‑384/17, niet gepubliceerd, EU:T:2018:593), en 23 november 2018, Cyprus/EUIPO – Papouis Dairies (Papouis Halloumi) (T‑703/17, niet gepubliceerd, EU:T:2018:835).

( 4 ) Beschikking van 21 maart 2013, Organismos Kypriakis Galaktokomikis Viomichanias/BHIM (C‑393/12 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:207).

( 5 ) Verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk (PB 2009, L 78, blz. 1), zoals gewijzigd bij bijlage III, punt 2.I, bij de Akte van toetreding van de Republiek Kroatië tot de Europese Unie en de uit de toelating voortvloeiende aanpassingen van het Verdrag betreffende de Europese Unie, het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (PB 2012, L 112, blz. 41), ondertussen vervangen door verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2017 inzake het Uniemerk (PB 2017, L 154, blz. 1).

( 6 ) De foto van een vissershaven werd klaarblijkelijk genomen in de haven van Naousa op het Griekse eiland Paros (https://www.gtp.gr/locpage.asp?id=12121&lng=1), om precies te zijn in oostelijke richting bij 37,124862 graden noorderbreedte en 25,237685 graden oosterlengte.

( 7 ) Volgens de databank van het EUIPO, https://euipo.europa.eu/eSearch/#details/trademarks/001082965, zijn aldaar nietigheidsprocedures aanhangig. Er zijn daar evenwel ook aanwijzingen te vinden voor een eerdere nietigheidsprocedure, die klaarblijkelijk geen succes heeft gehad.

( 8 ) De tekst luidde als volgt: „Despite the fact that, with the exception of the services covered by the mark applied for, the goods covered by the marks at issue are in part identical and in part similar to some degree, there cannot be any likelihood of confusion on the part of the relevant public since the existence of a visual, phonetic and conceptual similarity is not, in the case of an earlier descriptive mark with low distinctive character, sufficient to give rise to a presumption of a likelihood of confusion [...].”

( 9 ) Arresten van 11 november 1997, SABEL (C‑251/95, EU:C:1997:528, punt 22); 23 maart 2006, Mülhens/BHIM (C‑206/04 P, EU:C:2006:194, punt 18), en 4 juli 2019, FTI Touristik/EUIPO (C‑99/18 P, EU:C:2019:565, punt 13), alsmede beschikking van 21 maart 2013, Organismos Kypriakis Galaktokomikis Viomichanias/BHIM (C‑393/12 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:207, punt 32).

( 10 ) Arrest van 8 november 2016, BSH/EUIPO (C‑43/15 P, EU:C:2016:837, punten 67, 68 en 71).

( 11 ) Zie met betrekking tot de uitlegging contra legem, arresten van 16 juni 2015, Pupino (C‑105/03, EU:C:2005:386, punt 47); 15 april 2008, Impact (C‑268/06, EU:C:2008:223, punten 100 en 103), en 24 juni 2019, Poplawski (C‑573/17, EU:C:2019:530, punt 76).

( 12 ) In die zin beschikking van 17 maart 2006, Commissie/Griekenland (C‑417/02, EU:C:2006:189).

( 13 ) In die zin beschikking van 17 maart 2006, Commissie/Griekenland (C‑417/02, EU:C:2006:189).

( 14 ) Arrest van 20 september 2017, The Tea Board/EUIPO (C‑673/15 P–C‑676/15 P, EU:C:2017:702, punt 46).

( 15 ) Arresten van 23 januari 2014, BHIM/riha WeserGold Getränke (C‑558/12 P, EU:C:2014:22, punt 41), en 20 september 2017, The Tea Board/EUIPO (C‑673/15 P–C‑676/15 P, EU:C:2017:702, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 16 ) Arrest van 29 september 1998, Canon (C‑39/97, EU:C:1998:442, punt 17).

( 17 ) Arresten van 11 november 1997, SABEL (C‑251/95, EU:C:1997:528, punt 24); 29 september 1998, Canon (C‑39/97, EU:C:1998:442, punt 18), en 8 november 2016, BSH/EUIPO (C‑43/15 P, EU:C:2016:837, punt 62).

( 18 ) Arrest van 29 september 1998, Canon (C‑39/97, EU:C:1998:442, punt 18).

( 19 ) Arresten van 4 mei 1999, Windsurfing Chiemsee (C‑108/97 en C‑109/97, EU:C:1999:230, punt 49); 22 juni 1999, Lloyd Schuhfabrik Meyer (C‑342/97, EU:C:1999:323, punt 22), en 8 april 2003, Linde e.a. (C‑53/01–C‑55/01, EU:C:2003:206, punt 40).

( 20 ) Arrest van 20 september 2017, The Tea Board/EUIPO (C‑673/15 P–C‑676/15 P, EU:C:2017:702, punten 50 en 57).

( 21 ) Arrest van het Gerecht van 6 december 2017, Tulliallan Burlington/EUIPO – Burlington Fashion (BURLINGTON) (T‑123/16, niet gepubliceerd, EU:T:2017:870, punt 60).

( 22 ) Arrest van 29 maart 2011 (C‑96/09 P, EU:C:2011:189, punt 189).

( 23 ) Punt 29 van het verzoekschrift in zaak T‑328/17.

( 24 ) Arrest van 24 mei 2012 (C‑196/11 P, EU:C:2012:314, punten 4047).

( 25 ) Mijn conclusie in zaak Pandalis/EUIPO (C‑194/17 P, EU:C:2018:725, punt 51). Zie ook arrest van 8 november 2016, BSH/EUIPO (C‑43/15 P, EU:C:2016:837, punt 67).

( 26 ) Arrest van 20 september 2017, The Tea Board/EUIPO (C‑673/15 P–C‑676/15 P, EU:C:2017:702, punten 50 en 51).

( 27 ) In die zin ook arrest van het Gerecht van 5 december 2012, Consorzio vino Chianti Classico/BHIM – FFR (F.F.R.) (T‑143/11, niet gepubliceerd, EU:T:2012:645, punt 61).

( 28 ) Arrest van 20 september 2017, The Tea Board/EUIPO (C‑673/15 P–C‑676/15 P, EU:C:2017:702, punt 18). Zie ook de uitspraak van het Duitse Bundesgerichtshof van 30 november 1995, MADEIRA (I ZB 32/93, Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht 1996, blz. 270).

( 29 ) Punt 51 van het verzoekschrift in hogere voorziening.

( 30 ) Punt 63 van het verzoekschrift in hogere voorziening.

( 31 ) Zie in die zin arrest van 28 juni 2007, Commissie/Spanje (C‑235/04, EU:C:2007:386, punt 47).

( 32 ) Punten 50 en 66 van het bestreden arrest. Zie ook arresten van het Gerecht van 13 juni 2012, Organismos Kypriakis Galaktokomikis Viomichanias/BHIM – Garmo (HELLIM) (T‑534/10, EU:T:2012:292, punt 41); 7 oktober 2015, Cyprus/BHIM (XAΛΛOYMI en HALLOUMI) (T‑292/14 en T‑293/14, EU:T:2015:752, punten 20 en 21); 13 juli 2018, Cyprus/EUIPO – Papouis Dairies (Pallas Halloumi) (T‑825/16, EU:T:2018:482, punten 41 en 42) alsmede Cyprus/EUIPO – POA (COWBOYS HALLOUMI) (T‑847/16, niet gepubliceerd, EU:T:2018:481, punten 39 en 40), en 23 november 2018, Cyprus/EUIPO – Papouis Dairies (Papouis Halloumi) (T‑703/17, niet gepubliceerd, EU:T:2018:835, punt 61).

( 33 ) Arresten van 4 mei 1999, Windsurfing Chiemsee (C‑108/97 en C‑109/97, EU:C:1999:230, punten 25 en 26); 10 juli 2014, BSH/BHIM (C‑126/13 P, niet gepubliceerd, EU:C:2014:2065, punt 19), en 20 september 2017, The Tea Board/EUIPO (C‑673/15 P–C‑676/15 P, EU:C:2017:702, punt 59).

( 34 ) Illustratief is het arrest van 31 januari 2019, Pandalis/EUIPO (C‑194/17 P, EU:C:2019:80, punten 8793 alsmede 103‑105).

( 35 ) Arrest van 24 mei 2012 (C‑196/11 P, EU:C:2012:314, punten 4047).

( 36 ) Zie ook arresten van het Gerecht van 13 juni 2012, Organismos Kypriakis Galaktokomikis Viomichanias/BHIM – Garmo (HELLIM) (T‑534/10, EU:T:2012:292, punt 41); 7 oktober 2015, Cyprus/BHIM (XAΛΛOYMI en HALLOUMI) (T‑292/14 en T‑293/14, EU:T:2015:752, punt 28); 13 juli 2018, Cyprus/EUIPO – Papouis Dairies (Pallas Halloumi) (T‑825/16, EU:T:2018:482, punten 42 en 43) alsmede Cyprus/EUIPO – POA (COWBOYS HALLOUMI) (T‑847/16, niet gepubliceerd, EU:T:2018:481, punten 40 en 41), en 23 november 2018, Cyprus/EUIPO – Papouis Dairies (Papouis Halloumi) (T‑703/17, niet gepubliceerd, EU:T:2018:835, punt 49).

( 37 ) Arrest van 31 januari 2019, Pandalis/EUIPO (C‑194/17 P, EU:C:2019:80, punt 93).

( 38 ) Arrest van 20 september 2017, The Tea Board/EUIPO (C‑673/15 P–C‑676/15 P, EU:C:2017:702, punt 50).

( 39 ) Arrest van 20 september 2017, The Tea Board/EUIPO (C‑673/15 P–C‑676/15 P, EU:C:2017:702, punt 52).

( 40 ) Arrest van 20 september 2017, The Tea Board/EUIPO (C‑673/15 P–C‑676/15 P, EU:C:2017:702, punt 54).

( 41 ) Arrest van 4 mei 1999, Windsurfing Chiemsee (C‑108/97 en C‑109/97, EU:C:1999:230, punt 47).

( 42 ) Titel II van verordening (EU) nr. 1151/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 21 november 2012 inzake kwaliteitsregelingen voor landbouwproducten en levensmiddelen (PB 2012, L 343, blz. 1).

( 43 ) Arrest van 5 juli 2011, Edwin/BHIM (C‑263/09 P, EU:C:2011:452, punt 72).