CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

H. SAUGMANDSGAARD ØE

van 27 februari 2020 ( 1 )

Zaak C‑649/18

A

tegen

Daniel B,

UD,

AFP,

B,

L

[verzoek van de cour d’appel de Paris (rechter in tweede aanleg Parijs, Frankrijk) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing – Geneesmiddelen voor menselijk gebruik waarvoor geen doktersvoorschrift is vereist – Onlineverkoop – Reclame voor de website van een apotheek – Beperkingen – Verplichting om de patiënt, op de website van een apotheek, een gezondheidsvragenlijst te laten invullen vóór de validering van zijn eerste bestelling – Vrij verkeer van goederen – Artikel 34 VWEU – Verkoopmodaliteiten – Belemmeringen – Artikel 36 VWEU – Rechtvaardiging – Bescherming van de waardigheid van het beroep van apotheker – Voorkoming van overmatig gebruik van geneesmiddelen – Bescherming van de volksgezondheid – Richtlijn 2000/31/EG – Elektronische handel – Artikel 2, onder a) – Dienst van de informatiemaatschappij – Artikel 2, onder h) – Gecoördineerd gebied – Artikel 3 – Beginsel van het land van oorsprong – Afwijkingen – Rechtvaardiging – Bescherming van de volksgezondheid – Informatie‑ en kennisgevingsplicht – Richtlijn 2001/83/EG – Communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik – Artikel 85 quater, lid 2 – Mogelijkheid voor de lidstaten om voorwaarden verantwoord door de bescherming van de volksgezondheid op te leggen aan de verkoop in de kleinhandel op hun grondgebied van geneesmiddelen die online te koop worden aangeboden”

I. Inleiding

1.

Het verzoek om een prejudiciële beslissing van de cour d’appel de Paris (rechter in tweede aanleg Parijs, Frankrijk) betreft de uitlegging van artikel 3 van richtlijn 2000/31/EG inzake elektronische handel ( 2 ), artikel 85 quater van richtlijn 2001/83/EG tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik ( 3 ), en de artikelen 34 en 36 VWEU.

2.

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geschil tussen A, een vennootschap naar Nederlands recht, die een in Nederland gevestigde apotheek en een specifiek op de Franse markt gerichte website exploiteert, en verscheidene exploitanten van apotheken en verenigingen die de beroepsbelangen van in Frankrijk gevestigde apothekers behartigen. De website omvat een verkoopportaal waarop geneesmiddelen waarvoor geen doktersvoorschrift is vereist alsook parafarmaceutische producten worden aangeboden. Die exploitanten en verenigingen verwijten A dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan daden van oneerlijke concurrentie door die website op de Franse markt te promoten via een grootschalige, langs diverse kanalen gevoerde reclamecampagne. Zij verwijten A ook dat zij de door de Franse regelgeving opgelegde verplichting om elke patiënt vóór de validering van diens eerste bestelling een gezondheidsvragenlijst te laten invullen, naast zich heeft neergelegd.

3.

In deze zaak wordt het Hof verzocht te verduidelijken in hoeverre een lidstaat bevoegd is om regels te stellen voor de reclame die door in andere lidstaten gevestigde apothekers wordt gevoerd voor hun onlineverkoop van geneesmiddelen waarvoor geen doktersvoorschrift is vereist, alsook voor het onlinebestelproces van die geneesmiddelen.

II. Toepasselijke bepalingen

A.   Unierecht

1. Richtlijn 2000/31

4.

Artikel 1, leden 1 en 2, van richtlijn 2000/31 bepaalt:

„1.   Deze richtlijn heeft tot doel bij te dragen aan de goede werking van de interne markt door het vrije verkeer van de diensten van de informatiemaatschappij tussen lidstaten te waarborgen.

2.   Voor zover voor de verwezenlijking van de in lid 1 genoemde doelstelling nodig, worden met deze richtlijn bepaalde nationale bepalingen nader tot elkaar gebracht die van toepassing zijn op de diensten van de informatiemaatschappij en betrekking hebben op de interne markt, de vestiging van de dienstverleners, de commerciële communicatie, langs elektronische weg gesloten contracten, de aansprakelijkheid van tussenpersonen, gedragscodes, de buitengerechtelijke geschillenregeling, rechtsgedingen en de samenwerking tussen lidstaten.”

5.

Artikel 2, onder a), van richtlijn 2000/31 definieert het begrip „diensten van de informatiemaatschappij” door te verwijzen naar artikel 1, punt 2, van richtlijn 98/34/EG ( 4 ), zoals gewijzigd bij richtlijn 98/48/EG ( 5 ). Die laatste bepaling heeft betrekking op „elke dienst die gewoonlijk tegen vergoeding, langs elektronische weg, op afstand en op individueel verzoek van een afnemer van diensten verricht wordt”. Artikel 1, lid 1, onder b), van richtlijn (EU) 2015/1535 ( 6 ), die richtlijn 98/34 heeft vervangen, bevat diezelfde definitie. Volgens artikel 10, tweede alinea, van richtlijn 2015/1535 gelden „[v]erwijzingen naar de ingetrokken richtlijn [...] als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn en worden [zij] gelezen volgens de concordantietabel in bijlage IV”.

6.

Artikel 2, onder h), van richtlijn 2000/31 definieert het begrip „gecoördineerd gebied” als „de in de nationale rechtsstelsels vastgelegde vereisten voor dienstverleners van de informatiemaatschappij en diensten van de informatiemaatschappij, ongeacht of die vereisten van algemene aard zijn dan wel specifiek daarop zijn toegesneden”. Die bepaling verduidelijkt verder:

„i)

Het gecoördineerde gebied omvat vereisten waaraan de dienstverlener moet voldoen met betrekking tot:

het starten van een activiteit van een dienst van de informatiemaatschappij, zoals vereisten inzake kwalificatie, vergunning en aanmelding,

het uitoefenen van een activiteit van een dienst van de informatiemaatschappij, zoals vereisten inzake gedrag van de dienstverlener, vereisten inzake kwaliteit en inhoud van de dienst inclusief inzake reclame en contracten, of vereisten inzake aansprakelijkheid van de dienstverlener.

ii)

Het gecoördineerde gebied omvat niet vereisten met betrekking tot:

goederen als zodanig,

de levering van goederen,

diensten die niet langs elektronische weg verleend worden.”

7.

Artikel 3 van richtlijn 2000/31, met het opschrift „Interne markt”, bepaalt:

„1.   Iedere lidstaat zorgt ervoor dat de diensten van de informatiemaatschappij die worden verleend door een op zijn grondgebied gevestigde dienstverlener voldoen aan de in die lidstaat geldende nationale bepalingen die binnen het gecoördineerde gebied vallen.

2.   De lidstaten mogen het vrije verkeer van diensten van de informatiemaatschappij die vanuit een andere lidstaat worden geleverd, niet beperken om redenen die vallen binnen het gecoördineerde gebied.

3.   De leden 1 en 2 zijn niet van toepassing op de in de bijlage genoemde gebieden.

4.   De lidstaten kunnen maatregelen nemen om voor een bepaalde dienst van de informatiemaatschappij van lid 2 af te wijken, mits aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

De maatregelen moeten:

i)

noodzakelijk zijn voor een van de volgende doelstellingen:

de openbare orde, in het bijzonder de preventie van, het onderzoek naar, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten, waaronder de bescherming van minderjarigen en de bestrijding van het aanzetten tot haat wegens ras, geslacht, godsdienst of nationaliteit en van schendingen van de menselijke waardigheid ten aanzien van individuen,

de bescherming van de volksgezondheid,

de openbare veiligheid, met inbegrip van het waarborgen van de nationale veiligheid en defensie,

de bescherming van consumenten, met inbegrip van beleggers;

ii)

worden genomen ten aanzien van een bepaalde dienst van de informatiemaatschappij waardoor afbreuk wordt gedaan aan de onder i) genoemde doelstellingen of een ernstig gevaar daarvoor ontstaat;

iii)

evenredig zijn aan die doelstellingen.

b)

De lidstaat moet, alvorens de betrokken maatregelen te nemen en onverminderd eventuele rechtszaken, met inbegrip van het vooronderzoek en in het kader van een strafrechtelijk onderzoek verrichte handelingen:

de in lid 1 bedoelde lidstaat verzoeken maatregelen te nemen, maar deze is daar niet of onvoldoende op ingegaan;

de Commissie en de in lid 1 bedoelde lidstaat in kennis stellen van zijn voornemen om de betrokken maatregelen te nemen.

[...]”

8.

Artikel 8, lid 1, van die richtlijn bepaalt dat „[d]e lidstaten [...] ervoor [dienen te zorgen] dat het gebruik van commerciële communicatie die deel uitmaakt van een door een lid van een gereglementeerd beroep verleende dienst van de informatiemaatschappij, of die op zichzelf een dergelijke dienst uitmaakt, wordt toegestaan, mits de beroepsregels, met name ten aanzien van de onafhankelijkheid, de beroepseer en het beroepsgeheim, alsmede de eerlijkheid ten opzichte van cliënten en confraters in acht worden genomen”.

2. Richtlijn 2001/83

9.

In artikel 85 quater, leden 1 en 2, van richtlijn 2001/83 wordt bepaald:

„1.   Onverminderd de nationale wetgeving die verbiedt de bevolking aan een recept onderworpen geneesmiddelen via diensten van de informatiemaatschappij op afstand te koop aan te bieden, zorgen de lidstaten ervoor dat geneesmiddelen via diensten van de informatiemaatschappij, zoals gedefinieerd in richtlijn [98/34], op afstand te koop worden aangeboden onder de volgende voorwaarden:

a)

de natuurlijke of rechtspersoon die de geneesmiddelen te koop aanbiedt, is overeenkomstig de nationale wetgeving van de lidstaat waar deze persoon is gevestigd, gemachtigd of gerechtigd de bevolking geneesmiddelen te verstrekken, ook op afstand;

b)

de onder a) bedoelde persoon heeft de lidstaat waar hij is gevestigd, op zijn minst de volgende informatie verstrekt:

[...]

c)

de geneesmiddelen die via diensten van de informatiemaatschappij op afstand te koop worden aangeboden, voldoen aan de nationale wetgeving van de lidstaat van bestemming overeenkomstig artikel 6, lid 1;

d)

onverminderd de informatievereisten van richtlijn [2000/31] bevat de website die geneesmiddelen te koop aanbiedt, op zijn minst:

[...]

2.   De lidstaten kunnen voorwaarden verantwoord door de bescherming van de volksgezondheid, opleggen voor de verkoop in de kleinhandel op hun grondgebied van geneesmiddelen die op afstand via diensten van de informatiemaatschappij aan de bevolking te koop worden aangeboden.”

10.

Artikel 86, lid 1, de eerste bepaling van titel VIII van die richtlijn, met het opschrift „Reclame”, bepaalt:

„Voor de doeleinden van deze titel wordt onder ‚reclame voor geneesmiddelen’ verstaan, alle vormen van colportage, marktverkenning of stimulering, die bedoeld zijn ter bevordering van het voorschrijven, het afleveren, de verkoop of het verbruik van geneesmiddelen. Deze reclame houdt met name in:

reclame voor geneesmiddelen die gericht is op het publiek,

[...]”

B.   Frans recht

1. Wetboek volksgezondheid

11.

Volgens artikel R. 4235‑22 van de code de la santé publique (Frans wetboek van volksgezondheid; hierna: „wetboek volksgezondheid”) „is [het] apothekers verboden klanten te benaderen via methoden en middelen die strijdig zijn met de waardigheid van het beroep”.

12.

Artikel R. 4235‑64 van dat wetboek bepaalt dat „apothekers hun patiënten niet mogen aanzetten, via welke methode of welk middel dan ook, tot overmatig gebruik van geneesmiddelen”.

2. Besluit betreffende goede praktijken inzake de verstrekking van geneesmiddelen

13.

Uit de aan het Hof overgelegde stukken blijkt dat het arrêté du 28 novembre 2016 de la ministre des Affaires sociales et de la Santé relatif aux bonnes pratiques de dispensation des médicaments dans les pharmacies d’officine, les pharmacies mutualistes et les pharmacies de secours minières, mentionnées à l’article L. 5121‑5 du code de la santé publique (besluit van 28 november 2016 van de Franse minister van Sociale Zaken en Gezondheid betreffende de in artikel L. 5121‑5 van het wetboek volksgezondheid vermelde goede praktijken inzake de verstrekking van geneesmiddelen in apotheken, apotheken voor ziekenfondspatiënten en mijnbouwnoodapotheken; hierna: „besluit betreffende goede praktijken inzake de verstrekking van geneesmiddelen”) (JORF van 1 december 2016, tekst nr. 25) een bijlage bevat waarin in punt 7, met het opschrift „Aanvullende regels voor de elektronische handel in geneesmiddelen”, met name in punt 7.1, met het opschrift „Farmaceutisch advies”, het volgende is bepaald:

„Een website voor de elektronische handel in geneesmiddelen is zodanig ontworpen dat geen enkel geneesmiddel kan worden verstrekt wanneer er vóór de validering van de bestelling geen interactieve uitwisseling tussen de patiënt en de apotheker van de betrokken apotheek mogelijk is. Een geautomatiseerd antwoord op een vraag van de patiënt volstaat dus niet om informatie en advies te verstrekken die aan het specifieke geval van de patiënt zijn aangepast.

Bepaalde persoonsgegevens van de patiënt zijn voor de apotheker noodzakelijk om zich ervan te vergewissen dat de bestelling in overeenstemming is met de gezondheidstoestand van de patiënt en om eventuele contra-indicaties te ontdekken. Derhalve plaatst de apotheker alvorens de eerste bestelling te valideren een vragenlijst online waarin de patiënt wordt verzocht om informatie te verstrekken over leeftijd, gewicht, lengte, geslacht, huidige behandelingen, allergische voorgeschiedenis, contra-indicaties en, in voorkomend geval, zwangerschap of borstvoeding. De patiënt moet de juistheid van die informatie bevestigen.

De vragenlijst wordt ingevuld bij de eerste bestelling tijdens het ordervalidatieproces. Zolang de vragenlijst niet is ingevuld, kunnen er geen geneesmiddelen worden verstrekt. De apotheker valideert dan de vragenlijst, waarbij hij bevestigt dat hij kennis heeft genomen van de door de patiënt verstrekte informatie, en valideert vervolgens de bestelling.

Bij elke bestelling wordt gevraagd de vragenlijst te updaten.

[...]”

3. Besluit betreffende technische voorschriften

14.

Zoals uit de aan het Hof overgelegde stukken blijkt, bevat het arrêté du 28 novembre 2016 [de la] ministre des affaires sociales et de la santé relatif aux règles techniques applicables aux sites internet de commerce électronique de médicaments prévues à l’article L. 5125‑39 du code de la santé publique (besluit van 28 november 2016 van de Franse minister van Sociale Zaken en Gezondheid betreffende de in artikel L. 5125‑39 van het wetboek volksgezondheid vastgestelde technische voorschriften die van toepassing zijn op websites voor de elektronische handel in geneesmiddelen; hierna: „besluit betreffende technische voorschriften”) (JORF van 1 december 2016, tekst nr. 26) een bijlage waarvan punt 1, met het opschrift „Functionaliteiten van websites voor de elektronische handel in geneesmiddelen”, bepaalt dat „gesponsorde links in zoekmachines of prijsvergelijkers [...] verboden [zijn]”.

III. Hoofdgeding, prejudiciële vraag en procedure bij het Hof

15.

A, een vennootschap naar Nederlands recht, is in Nederland geregistreerd voor de exploitatie van een apotheek. Deze vennootschap verkoopt ook online geneesmiddelen en parafarmaceutische producten via verscheidene websites, waarvan één in het bijzonder voor Franse consumenten is bedoeld. ( 7 ) Voor de via die website verkochte geneesmiddelen is in Frankrijk een vergunning voor het in de handel brengen afgegeven en is geen doktersvoorschrift vereist.

16.

A heeft een reclamecampagne gevoerd voor de aldus aan de Franse consumenten te koop aangeboden producten. Die campagne omvatte het meezenden van reclamefolders in verpakkingen die door andere actoren op het gebied van verkoop op afstand werden verzonden (een praktijk die in het Frans asilage wordt genoemd), het versturen van reclamedrukwerk via de post, het publiceren op de genoemde website van reclameaanbiedingen die inhielden dat er, zodra een bepaald bedrag werd overschreden, een korting werd toegekend op de totale prijs van de bestelling, en de aankoop van een gesponsorde link in de zoekmachines voor de trefwoorden „lasante.net” via Google AdWords.

17.

Daniel B, UD, AFP, B en L, exploitanten van apotheken of verenigingen die de beroepsbelangen van apothekers behartigen (hierna: „Daniel B e.a.”), hebben A voor de tribunal de commerce de Paris (handelsrechter Parijs, Frankrijk) gedaagd. Daniel B e.a. hebben vergoeding geëist van de schade die zij stellen te hebben geleden ten gevolge van de oneerlijke concurrentie waaraan A zich schuldig zou hebben gemaakt door onrechtmatig voordeel te halen uit de niet-naleving van de Franse regelgeving op het gebied van reclame en de onlineverkoop van geneesmiddelen.

18.

A is van mening dat deze regelgeving niet op haar van toepassing is aangezien zij wettelijk in Nederland is gevestigd voor apothekersactiviteiten in een apotheek en zij haar producten aan Franse consumenten verkoopt via de elektronische handel.

19.

In zijn vonnis van 11 juli 2017 heeft de tribunal de commerce de Paris geoordeeld dat het creëren van de Franse website van A werd geregeld door het Nederlandse recht. Niettemin zijn volgens die rechter op in andere lidstaten gevestigde vennootschappen die via internet geneesmiddelen verkopen aan Franse patiënten, de artikelen R. 4235‑22 en R. 4235‑64 van het wetboek volksgezondheid van toepassing. Door meer dan drie miljoen reclamefolders buiten haar apotheek te verspreiden, heeft A Franse klanten benaderd op een wijze die het beroep van apotheker onwaardig is, wat in strijd is met die bepalingen. De tribunal de commerce de Paris heeft daarop geconcludeerd dat de niet-naleving van die bepalingen, waardoor A een economisch voordeel heeft gekregen ten opzichte van de andere marktdeelnemers, oneerlijke concurrentie betekende.

20.

A heeft tegen dat vonnis hoger beroep aangetekend bij de cour d’appel de Paris, waarbij zij heeft gesteld dat de artikelen R. 4235‑22 en R. 4235‑64 van het wetboek volksgezondheid niet op haar van toepassing zijn. Die bepalingen vormen volgens haar belemmeringen voor het beginsel van toepassing van de regels van het land van oorsprong, zoals neergelegd in artikel 3 van richtlijn 2000/31, artikel 85 quater van richtlijn 2001/83 en artikel 34 VWEU, welke belemmeringen niet worden gerechtvaardigd door de bescherming van de volksgezondheid.

21.

Voor de cour d’appel de Paris hebben Daniel B e.a. verzocht om bevestiging van het vonnis van de tribunal de commerce de Paris, voor zover daarin het Franse recht wordt toegepast op reclame voor de verkoop van geneesmiddelen en de door A gevoerde grootschalige reclamecampagne als oneerlijke concurrentie wordt bestempeld wegens zowel de aard ervan, die strijdig is met de waardigheid van het beroep van apotheker, als de inhoud, die aanspoort tot overmatig gebruik van geneesmiddelen. Voor het overige verzoeken Daniel B e.a. om herziening van dat vonnis, met het argument dat het wetboek volksgezondheid en het besluit betreffende goede praktijken inzake de verstrekking van geneesmiddelen eveneens van toepassing zijn op het gebruik van gesponsorde links door A. Zij betogen dat de door het wetboek volksgezondheid gestelde beperkingen op reclame voor de onlineverkoop van geneesmiddelen worden gerechtvaardigd door de doelstelling van bescherming van de waardigheid en de eer van het beroep van apotheker. Die beperkingen zouden evenredig zijn aan het nagestreefde doel, namelijk de bescherming van de volksgezondheid.

22.

Daarop heeft de cour d’appel de Paris bij beslissing van 28 september 2018, ingekomen bij het Hof op 15 oktober 2018, de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„[Stelt] de Europese regelgeving, met name:

artikel 34 VWEU;

artikel 85 quater van richtlijn [2001/83], [en]

de bepalingen inzake de interne markt van artikel 3 van richtlijn [2000/31],

een lidstaat van de [Europese] Unie in staat [...] om op zijn grondgebied aan apothekers die onderdaan zijn van een andere lidstaat van de [Europese] Unie specifieke regels op te leggen betreffende:

het verbod klanten te benaderen via methoden en middelen die worden beschouwd als strijdig met de waardigheid van het beroep als bedoeld in het huidige artikel R. 4235‑22 van het [wetboek volksgezondheid];

het verbod patiënten aan te zetten tot overmatig gebruik van geneesmiddelen als bedoeld in het huidige artikel R. 4235‑64 van het [wetboek volksgezondheid], en

de verplichting de goede praktijken inzake de verstrekking van geneesmiddelen zoals vastgesteld door de overheid van de lidstaat na te leven, door bijkomend te eisen dat in het onlinebestelproces voor geneesmiddelen een gezondheidsvragenlijst wordt opgenomen, en het gebruik van gesponsorde links te verbieden, als bedoeld in het huidige besluit van 28 november 2016 van de Franse minister van Sociale Zaken en Gezondheid[?]”

23.

Schriftelijke opmerkingen zijn ingediend door A, Daniel B e.a., de Franse, de Griekse, de Spaanse en de Nederlandse regering alsmede de Europese Commissie. Diezelfde partijen en belanghebbenden, met uitzondering van de Nederlandse regering, waren vertegenwoordigd op de pleitzitting van 3 oktober 2019.

IV. Analyse

A.   Overwegingen vooraf

24.

Terwijl de voorwaarden voor de toegang tot het beroep van apotheker geharmoniseerd zijn op het niveau van de Unie ( 8 ), vallen de voorwaarden voor de uitoefening van dat beroep onder de bevoegdheid van de lidstaten. De desbetreffende regelingen verschillen van lidstaat tot lidstaat, zowel qua intensiteit als qua modaliteiten. ( 9 ) Wanneer een apotheker zijn activiteiten op grensoverschrijdende basis uitoefent door geneesmiddelen te verkopen via het internet ( 10 ), rijst de vraag of hij moet voldoen aan de eisen die gelden in zijn lidstaat van vestiging of aan die welke gelden in de lidstaat van bestemming.

25.

In dat verband verplicht artikel 85 quater, lid 1, van richtlijn 2001/83 elke lidstaat ertoe om toe te staan dat geneesmiddelen waarvoor geen doktersvoorschrift is vereist, worden aangeboden door middel van de onlineverkoopdiensten van een in een andere lidstaat gevestigde dienstverlener, mits aan de voorwaarden van die bepaling is voldaan. ( 11 ) Met name moet de dienstverlener op basis van de wetgeving van de lidstaat waar hij is gevestigd, gerechtigd zijn om de bevolking geneesmiddelen op afstand te verstrekken. Voor het op afstand te koop aanbieden van geneesmiddelen is in de lidstaat van bestemming een vergunning voor het in de handel brengen vereist. Wanneer aan die voorwaarden is voldaan, kan laatstgenoemde lidstaat dan toch regels stellen voor de modaliteiten van de uitoefening van de activiteit van de onlineverkoop van geneesmiddelen ten behoeve van de op zijn grondgebied woonachtige patiënten? In het bijzonder, in hoeverre staan het uit artikel 3 van richtlijn 2000/31 voortvloeiende beginsel van het „land van oorsprong” en de door het Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheden hieraan in de weg?

26.

Dit is de algemene thematiek die in deze zaak aan de orde is. Die heeft, meer in het bijzonder, betrekking op de verenigbaarheid met het Unierecht van wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen van een lidstaat die, ten eerste, de mogelijkheden beperken om reclame te maken die erop gericht is patiënten in die lidstaat naar de website van een apotheek te leiden opdat zij daar geneesmiddelen en parafarmaceutische producten zouden kopen en, ten tweede, regels stellen voor het onlinebestelproces van geneesmiddelen. Die bepalingen zijn in casu toegepast op een in Nederland gevestigde apotheek die haar onlineverkoopactiviteiten bij de Franse consumenten wilde promoten via een speciaal voor hen ontworpen website. De op die site te koop aangeboden geneesmiddelen waren in Frankrijk toegelaten en konden daar zonder voorschrift worden afgeleverd.

27.

De nationale bepalingen waarvan het Hof is verzocht de verenigbaarheid met het Unierecht te onderzoeken, kunnen in drie categorieën worden ingedeeld.

28.

De eerste categorie omvat bepalingen die, in bepaalde omstandigheden, het voeren van reclame op fysieke dragers verbieden voor de onlineverkoop van door een apotheek verstrekte geneesmiddelen. In dat verband heeft de tribunal de commerce de Paris A veroordeeld omdat zij, op een door die rechter als grootschalig aangemerkte wijze, reclamefolders had verspreid en aldus, in strijd met artikel R. 4235‑22 van het wetboek volksgezondheid, reclameactiviteiten had ondernomen die in strijd waren met de waardigheid van het beroep van apotheker. Bovendien heeft die rechter A verweten reclameaanbiedingen te hebben aangeboden in de vorm van kortingen op de totale prijs van een onlinebestelling van geneesmiddelen en parafarmaceutische producten, wanneer het bedrag daarvan bepaalde drempels overschrijdt, zoals blijkt uit de aan het Hof overgelegde stukken. Die reclameaanbiedingen zetten volgens de rechter aan tot overmatig gebruik van geneesmiddelen in de zin van artikel R. 4235‑64 van het wetboek volksgezondheid. Het Hof wordt verzocht na te gaan of de wijze waarop de tribunal de commerce de Paris die wettelijke bepalingen heeft uitgelegd en toegepast, verenigbaar is met het Unierecht (deel C).

29.

De tweede categorie bepalingen omvat de bepalingen die de op het internet gevoerde reclame voor voornoemde diensten beperken. In dit verband wil ik eraan herinneren dat de tribunal de commerce de Paris heeft geoordeeld dat de aan het bedrag van een bestelling gekoppelde reclameaanbiedingen, zoals zij op de website van A werden aangeboden, eveneens onwettig waren. Die rechter heeft daarentegen de aankoop door A van een gesponsorde link bij Google AdWords ( 12 ) niet veroordeeld. Daniel B e.a. vragen de herziening van het vonnis in eerste aanleg op dat punt. Het Hof zal dus eveneens moeten vaststellen of de op de website van A weergegeven reclameaanbiedingen en het in het besluit betreffende technische voorschriften ( 13 ) vastgestelde verbod op gesponsorde links in overeenstemming zijn met het Unierecht (deel D).

30.

De derde categorie betreft de nationale regelgeving inzake het onlineverkoopproces van geneesmiddelen waarvoor geen doktersvoorschrift is vereist. In dit verband wijst de verwijzende rechter op een in het besluit betreffende goede praktijken inzake de verstrekking van geneesmiddelen neergelegde verplichting waaraan alle apotheken die via hun website geneesmiddelen voor de verkoop in de kleinhandel op het Franse grondgebied te koop aanbieden, moeten voldoen: zij moeten de patiënten vóór de validering van hun eerste bestelling een medische vragenlijst laten invullen. Voor het beantwoorden van de prejudiciële vraag moet dus eveneens worden nagegaan of het Unierecht zich tegen een dergelijke verplichting verzet (deel E).

31.

Voor elk van de aldus beschreven categorieën van nationale voorschriften moet eerst worden vastgesteld aan welke bepalingen van het Unierecht (die van richtlijn 2000/31, die van richtlijn 2001/83 of die van het VWEU) de conformiteit van die voorschriften moet worden beoordeeld, en moet die beoordeling vervolgens worden verricht.

32.

Alvorens inhoudelijk in te gaan op de prejudiciële vraag dient het bezwaar van de Franse regering ten aanzien van de ontvankelijkheid van de prejudiciële vraag te worden afgewezen (deel B).

B.   Ontvankelijkheid

33.

De Franse regering voert aan dat de prejudiciële vraag niet ontvankelijk is voor zover zij betrekking heeft op de uitlegging van de bepalingen van richtlijn 2000/31. Zij stelt dat de bepalingen van een richtlijn niet door een particulier tegen een andere particulier kunnen worden ingeroepen in het kader van een horizontaal geschil met als doel zich te verzetten tegen de toepassing van een met die bepalingen strijdige nationale regelgeving. ( 14 ) Dit aspect van de prejudiciële vraag is dus hypothetisch van aard.

34.

Dit betoog overtuigt mij niet.

35.

Ten eerste staat het weliswaar vast dat een richtlijn uit zichzelf aan particulieren geen verplichtingen kan opleggen en dus als zodanig niet tegenover een particulier kan worden ingeroepen, maar het Hof heeft herhaaldelijk geoordeeld dat de nationale rechterlijke instanties de bepalingen van hun nationale recht, met name de omzettingsbepalingen van een richtlijn, zoveel mogelijk dienen uit te leggen tegen de achtergrond van de bewoordingen en het doel van die richtlijn om het met deze richtlijn beoogde resultaat te bereiken. ( 15 )

36.

In casu dient de verwijzende rechter de artikelen R. 4235‑22 en R. 4235‑64 van het wetboek volksgezondheid uit te leggen in overeenstemming met het Unierecht en dient hij vanuit dit gezichtspunt vast te stellen of de uitlegging die de tribunal de commerce de Paris aan die artikelen heeft gegeven, al dan niet moet worden bevestigd.

37.

Ten tweede heeft het Hof in elk geval geoordeeld dat bij niet-nakoming van de in artikel 3, lid 4, onder b), van richtlijn 2000/31 neergelegde kennisgevingsverplichting de betrokken nationale regelgeving niet tegen particulieren kan worden tegengeworpen, noch in een strafprocedure, noch in een geschil tussen particulieren. ( 16 ) Voor zover de prejudiciële vraag de vraag doet rijzen of nationale bepalingen zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn onder die verplichting vallen, is het antwoord van het Hof dus zonder enige twijfel relevant voor de beslechting van het bij de verwijzende rechter aanhangige geding.

C.   Verenigbaarheid met het Unierecht van beperkingen op fysieke reclame voor onlineverkoopdiensten voor geneesmiddelen

38.

De artikelen R. 4235‑22 en R. 4235‑64 van het wetboek volksgezondheid verbieden apothekers in het algemeen om klanten te benaderen op een wijze die strijdig is met de waardigheid van hun beroep of die aanzet tot overmatig gebruik van geneesmiddelen. In casu heeft de tribunal de commerce de Paris die bepalingen uitgelegd en toegepast teneinde meer bepaald de verzending door A van meer dan drie miljoen folders, die waren meegezonden in verpakkingen van commerciële partners of rechtstreeks in de brievenbus van potentiële klanten waren bezorgd, en de publicatie door A van reclameaanbiedingen te bestraffen. ( 17 )

39.

In dit verband wordt het Hof met de prejudiciële vraag verzocht om vast te stellen of het Unierecht in de weg staat aan een nationale regeling die verbiedt om, ten eerste, op grote schaal reclamefolders te verzenden die bedoeld zijn om potentiële klanten uit een lidstaat naar de website te leiden van een in een andere lidstaat gevestigde apotheek die geneesmiddelen verkoopt waarvoor in Frankrijk een vergunning is afgegeven en waarvoor geen doktersvoorschrift is vereist, en ten tweede, reclameaanbiedingen te publiceren in de vorm van kortingen op het totaalbedrag van een bestelling van die geneesmiddelen en van parafarmaceutische producten, die worden verkregen wanneer dit bedrag bepaalde drempels overschrijdt.

40.

Allereerst moet worden vastgesteld welke instrumenten van het Unierecht van toepassing zijn op reclameactiviteiten die weliswaar bedoeld zijn om onlineverkoopdiensten voor geneesmiddelen te promoten, maar die via fysieke dragers worden verricht. Anders dan A en de Commissie betogen, vallen dergelijke activiteiten mijns inziens niet binnen de werkingssfeer van artikel 3 van richtlijn 2000/31 (afdeling 1). Zij worden evenmin geregeld door de bepalingen inzake reclame voor geneesmiddelen in richtlijn 2001/83 (afdeling 2). De lidstaten blijven dus vrij ze te reglementeren binnen de door het VWEU gestelde grenzen (afdeling 3).

1. Niet-toepasselijkheid van artikel 3 van richtlijn 2000/31

41.

Volgens artikel 2, onder a), van richtlijn 2000/31, dat verwijst naar artikel 1, lid 1, onder b), van richtlijn 2015/1535 ( 18 ), omvat het begrip „diensten van de informatiemaatschappij”„elke dienst die gewoonlijk tegen vergoeding, langs elektronische weg, op afstand en op individueel verzoek van een afnemer van diensten wordt verricht”. Zoals blijkt uit overweging 18 van richtlijn 2000/31 omvat dit begrip de onlineverkoop van goederen. Het strekt zich eveneens uit tot diensten waarvoor de afnemers niet betalen, zoals het online aanbieden van commerciële communicatie. ( 19 )

42.

Gelet op die definitie bestaat er weinig twijfel over dat de door A geleverde onlineverkoopdiensten van geneesmiddelen en parafarmaceutische producten diensten van de informatiemaatschappij uitmaken. ( 20 ) De door A gevoerde onlinereclame maakt weliswaar deel uit van die onlineverkoopdiensten, maar kan ook op zich als een dienst van de informatiemaatschappij worden aangemerkt.

43.

Als zodanig zijn die diensten onderworpen aan het in artikel 3 van richtlijn 2000/31 neergelegde beginsel van het land van oorsprong. Zoals blijkt uit lid 1 van dat artikel houdt dit beginsel in dat een verlener van een dienst van de informatiemaatschappij moet voldoen aan de in zijn lidstaat van vestiging (ook „lidstaat van oorsprong” genoemd) geldende nationale bepalingen met betrekking tot zaken die binnen het gecoördineerde gebied vallen zoals gedefinieerd in artikel 2, onder h), van richtlijn 2000/31. Volgens artikel 3, lid 2, van die richtlijn mogen andere lidstaten het vrije verkeer van een dergelijke dienst niet beperken om redenen die binnen het gecoördineerde gebied vallen, behoudens de afwijkingen die onder de in lid 4 van dat artikel opgesomde voorwaarden zijn toegestaan.

44.

Mijns inziens valt, zoals Daniel B e.a. stellen, de afbakening van de voorwaarden waaronder de aanbieder van een onlineverkoopdienst via fysieke dragers reclame mag voeren voor zijn portaalsite niet binnen de werkingssfeer van het in artikel 3 van richtlijn 2000/31 neergelegde beginsel van het land van oorsprong.

45.

Ten eerste kan de verzending op fysieke dragers van commerciële communicatie voor onlineverkoopdiensten op zich namelijk niet worden aangemerkt als een dienst van de informatiemaatschappij. Fysieke reclame die bedoeld is om cliënten naar een website te leiden waarop een dienstverlener onlineverkoopdiensten aanbiedt, is geen „langs elektronische weg” verrichte dienst.

46.

Ten tweede kan het beginsel van het land van oorsprong evenmin van toepassing zijn op de regeling van dergelijke commerciële communicaties, omdat een dergelijke regeling het vrije verkeer van die onlineverkoopdiensten zou beperken. De vereisten betreffende fysieke reclame vallen mijns inziens namelijk niet binnen het gecoördineerde gebied in de zin van artikel 2, onder h), van richtlijn 2000/31.

47.

In dit verband wil ik erop wijzen dat het gecoördineerde gebied de vereisten omvat waaraan de dienstverlener moet voldoen met betrekking tot zowel de aanvang als de uitoefening van de activiteit van het verrichten van een dienst van de informatiemaatschappij. Volgens punt i) van die bepaling omvatten de vereisten inzake de uitoefening van een activiteit van een dienst van de informatiemaatschappij de vereisten inzake kwaliteit en inhoud van de dienst „inclusief inzake reclame”. In overweging 21 van richtlijn 2000/31 wordt echter gesteld dat het gecoördineerde gebied „alleen betrekking [heeft] op vereisten voor onlineactiviteiten” zoals met name „onlinereclame”.

48.

Die uitlegging wordt ook bevestigd door het feit dat de levering van online bestelde goederen, als een fysieke verrichting die plaatsvindt na de verrichting van een dienst van de informatiemaatschappij, krachtens artikel 2, onder h), punt ii), van richtlijn 2000/31 uitdrukkelijk is uitgesloten van het gecoördineerde gebied. ( 21 ) Volgens diezelfde logica valt, mijns inziens, fysieke reclame die wordt gemaakt vóór de verrichting van een dergelijke dienst eveneens buiten het gecoördineerde gebied.

49.

Een dergelijke uitsluiting lijkt mij des te meer gerechtvaardigd daar de door een dienstverlener gemaakte fysieke reclame voor de door hem geleverde onlineverkoopdiensten niet als een wezenlijk deel van die diensten kan worden beschouwd. Die reclame kan namelijk los worden gezien van de toekomstige en hypothetische gebeurtenis die bestaat in de onlineverkoop aan de ontvangers van de reclamefolders. In die omstandigheden is de verzending van op fysieke media aangeboden commerciële communicatie geen onlosmakelijk deel van de uitoefening van de dienst van de informatiemaatschappij die bestaat in de onlineverkoop van goederen.

2. Niet-toepasselijkheid van de titels VIII en VIII bis van richtlijn 2001/83

50.

De titels VIII en VIII bis van richtlijn 2001/83, respectievelijk „Reclame” en „Informatie en reclame” getiteld, bevatten een reeks bepalingen die de reclame voor geneesmiddelen regelen. Volgens de rechtspraak hebben die bepalingen de sector van reclame voor geneesmiddelen volledig geharmoniseerd. ( 22 )

51.

Mijns inziens harmoniseren de bepalingen van de titels VIII en VIII bis van richtlijn 2001/83, zoals de Commissie in wezen heeft betoogd, echter niet de sector van reclame voor onlineverkoopdiensten voor geneesmiddelen, ongeacht of die reclame op fysieke of elektronische dragers wordt aangeboden. ( 23 ) In dit verband herinner ik eraan dat, zoals blijkt uit de aan het Hof overgelegde stukken, de door A gevoerde reclamecampagne er niet op gericht was aan te zetten tot de aankoop van bepaalde geneesmiddelen, maar wel tot het gebruik van de door die vennootschap aangeboden onlineverkoopdiensten voor een hele reeks geneesmiddelen en parafarmaceutische producten. Aan die vaststelling wordt niet afgedaan door het feit dat op de verspreide reclamefolders, zoals Daniel B e.a. hebben opgemerkt, in voorkomend geval een of ander vaak gebruikt geneesmiddel ter illustratie was afgebeeld.

52.

In dit verband is de formulering van artikel 86, lid 1, van die richtlijn zeker niet afdoende, aangezien „reclame voor geneesmiddelen” daarin wordt gedefinieerd als „alle vormen van colportage, marktverkenning of stimulering, die bedoeld zijn ter bevordering van het voorschrijven, het afleveren, de verkoop of het verbruik van geneesmiddelen”. Die definitie sluit immers op het eerste gezicht niet noodzakelijkerwijs de bevordering uit van het gebruik van bepaalde geneesmiddelen, maar van de aankoop van willekeurige geneesmiddelen bij een bepaalde apotheek. Ik stel echter vast dat geen van de in artikel 86, lid 1, van die richtlijn als voorbeeld genoemde vormen van colportage betrekking heeft op reclame voor een bepaalde apotheek. Bovendien hebben de artikelen 86 tot en met 100 van die richtlijn alle betrekking op reclame voor een bepaald geneesmiddel. Zij stellen regels vast voor de inhoud van de reclameboodschappen en voor de modaliteiten van reclame voor geneesmiddelen. Die bepalingen hebben niet tot doel reclame voor de diensten van een apotheek of in het bijzonder voor de onlineverkoopdiensten voor geneesmiddelen van die apotheek te regelen.

53.

Met andere woorden, de bepalingen van de titels VIII en VIII bis van richtlijn 2001/83 harmoniseren uitsluitend, en op uitputtende wijze, de voorwaarden waaronder de lidstaten de reclame voor geneesmiddelen mogen beperken. Die harmonisatie doet geen afbreuk aan de mogelijkheid voor de lidstaten om, binnen de door het VWEU vastgestelde grenzen en in voorkomend geval via andere instrumenten van afgeleid recht, regels te stellen voor de gebieden die niet onder die harmonisatie vallen, zoals de reclame voor een bepaalde apotheek of voor de door die apotheek geleverde onlineverkoopdiensten.

54.

Aan die conclusie wordt niet afgedaan door het feit dat het Hof in het arrest Deutscher Apothekerverband ( 24 ) heeft geoordeeld dat artikel 88, lid 1, van richtlijn 2001/83, dat reclame voor receptplichtige geneesmiddelen verbiedt, zich verzet tegen een absoluut verbod op reclame op onlineverkoopdiensten voor geneesmiddelen, voor zover dit verbod van toepassing is op receptvrije geneesmiddelen. De door het Hof gevolgde aanpak betekent mijns inziens enkel dat een dergelijk verbod, hoewel het niet gericht is op reclame voor geneesmiddelen op zich, er in de praktijk op neerkomt dat die reclame wordt verboden wanneer de betrokken geneesmiddelen online worden verkocht. Hieruit volgt geenszins dat elke vorm van beperking op reclame voor onlineverkoopdiensten voor receptvrije geneesmiddelen verboden zou zijn op grond van het feit dat een dergelijke beperking niet uitdrukkelijk is toegestaan door de bepalingen van de titels VIII en VIII bis van richtlijn 2001/83.

55.

De voorschriften inzake reclame voor onlineverkoopdiensten voor geneesmiddelen kunnen daarentegen, voor zover zij tot gevolg hebben dat de onlineverkoop van geneesmiddelen aan patiënten erdoor wordt geregeld, voorwaarden vormen voor de verkoop via de kleinhandel, op het grondgebied van een lidstaat, van geneesmiddelen die op afstand, via diensten van de informatiemaatschappij, aan het publiek te koop worden aangeboden. Volgens artikel 85 quater, lid 2, van richtlijn 2001/83 kunnen de lidstaten dergelijke voorwaarden stellen, mits zij gerechtvaardigd worden door de bescherming van de volksgezondheid.

56.

In dit verband wordt er in overweging 21 van richtlijn 2011/62, waarbij artikel 85 quater van richtlijn 2001/83 is ingevoegd, op gewezen dat de Uniewetgever met lid 2 van dit artikel „rekening [heeft willen houden] met het feit dat de specifieke voorwaarden voor de verstrekking van geneesmiddelen aan de bevolking via de kleinhandel niet op het niveau van de Unie zijn geharmoniseerd en dat de lidstaten bijgevolg binnen de grenzen van het [VWEU] voorwaarden voor de verstrekking van geneesmiddelen aan de bevolking kunnen opleggen”. Artikel 85 quater, lid 2, van richtlijn 2001/83 moet dus worden opgevat als een eenvoudige erkenning van de bevoegdheid van de lidstaten voor het reglementeren van de voorwaarden voor de verkoop via de kleinhandel van geneesmiddelen met inachtneming van het VWEU en, in het bijzonder, de daardoor gewaarborgde fundamentele vrijheden.

3. Toepassing van artikel 34 VWEU

57.

Aangezien, zoals uit het voorgaande blijkt, fysieke reclame voor door een apotheek verstrekte onlineverkoopdiensten van geneesmiddelen niet op het niveau van de Unie is geharmoniseerd, moeten nationale bepalingen die, net als de artikelen R. 4235‑22 en R. 4235‑64 van het wetboek volksgezondheid, zoals uitgelegd en toegepast door de tribunal de commerce de Paris, de mogelijkheden beperken om voor die diensten reclame te maken, worden onderzocht in het licht van de door het VWEU gewaarborgde fundamentele vrijheden.

a) De noodzaak van een onderzoek in het licht van het vrije verkeer van goederen en/of het vrij verrichten van diensten

58.

De partijen en belanghebbenden die bij het Hof opmerkingen hebben ingediend zijn het oneens over de vraag of nationale maatregelen die apotheken verbieden om op grote schaal reclamefolders te verzenden of om via hun website, vanaf bepaalde aankoopdrempels, kortingen aan te bieden zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, moeten worden onderzocht in het licht van het in artikel 34 VWEU gewaarborgde vrije verkeer van goederen, zoals de verwijzende rechter suggereert, in het licht van het in artikel 56 VWEU neergelegde vrije verrichten van diensten of achtereenvolgens in het licht van beide vrijheden.

59.

Terwijl A, de Griekse regering en de Commissie de betrokken maatregelen onderzoeken in het licht van artikel 34 VWEU ( 25 ), onderzoeken de Spaanse en de Nederlandse regering ze in het licht van artikel 56 VWEU. De Franse regering, die betoogt dat die maatregelen verkoopmodaliteiten vormen die buiten de werkingssfeer van artikel 34 VWEU vallen, verzoekt het Hof de overeenstemming ervan met artikel 56 VWEU te beoordelen.

60.

Ik herinner er in dit verband aan dat de onlineverkoop van geneesmiddelen een „dienst van de informatiemaatschappij” is in de zin van artikel 1, lid 1, van richtlijn 2015/1535, en eveneens als een „dienst” in de zin van artikel 56 VWEU moet worden beschouwd. De door A gevoerde reclamecampagne, die een bepaald verkoopkanaal promootte, te weten haar voor de Franse consumenten bedoelde internetportaal, was er echter op gericht die consumenten aan te trekken opdat zij de door die vennootschap aangeboden geneesmiddelen en parafarmaceutische producten zouden kopen. Beide categorieën producten zijn „goederen” in de zin van artikel 34 VWEU. ( 26 ) De betrokken maatregelen kunnen dus zowel onder artikel 34 VWEU vallen, namelijk voor zover zij betrekking hebben op de modaliteiten voor het in de handel brengen van goederen, als onder artikel 56 VWEU, namelijk voor zover zij de middelen voor een apotheek beperken om haar onlineverkoopdiensten voor geneesmiddelen bekend te maken.

61.

Het is vaste rechtspraak dat, wanneer een nationale maatregel zowel met het vrije verkeer van goederen als met een andere fundamentele vrijheid in verband staat, het Hof de maatregel in beginsel slechts ten aanzien van een van deze twee vrijheden onderzoekt, indien blijkt dat een van de vrijheden volledig ondergeschikt is aan de andere en daarmee kan worden verbonden. ( 27 )

62.

Het Hof heeft reeds geoordeeld dat het, hoewel de voorwaarden waaronder een goed op de markt wordt gebracht in beginsel onder het vrije verkeer van goederen en niet onder het vrij verrichten van diensten vallen, niet kan worden uitgesloten dat de verkoop van een product vergezeld gaat van een activiteit die een aantal aspecten van een „dienst” in zich heeft. In elk concreet geval moet worden vastgesteld of die activiteit al dan niet een aspect is dat volledig ondergeschikt is aan de elementen die verband houden met het vrije verkeer van goederen. ( 28 )

63.

Op grond van die beginselen heeft het Hof, louter vanuit het oogpunt van het vrije verkeer van goederen, nationale maatregelen onderzocht die regels stellen voor de reclame die een onderneming maakt voor de door haar te koop aangeboden goederen. ( 29 ) De verspreiding van reclameboodschappen is niet als een doel op zich beschouwd, maar als een ondergeschikt element ten opzichte van de verkoop van de betrokken goederen. ( 30 ) Het Hof heeft ook nationale maatregelen tot regeling van de verkoop van goederen via het internet – nochtans een dienst van de informatiemaatschappij – louter aan artikel 34 VWEU getoetst. ( 31 )

64.

In casu rechtvaardigt die aanpak mijns inziens het standpunt dat, hoewel het doel van de reclamecampagne in promoten bestond – niet van specifieke, door A te koop aangeboden producten, maar van de door A geleverde onlineverkoopdiensten –, de verspreiding van de reclameboodschappen ondergeschikt was aan de verkoop van die producten.

65.

Aan de conclusie dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde maatregelen, die voortvloeien uit de toepassing van de artikelen R. 4235‑22 en R. 4235‑64 van het wetboek volksgezondheid, louter in het licht van artikel 34 VWEU moeten worden beoordeeld, wordt niet afgedaan door het arrest Gourmet International Products ( 32 ), dat door de Franse regering wordt ingeroepen ter ondersteuning van de stelling dat die maatregelen eveneens aan artikel 56 VWEU moeten worden getoetst.

66.

In dat arrest heeft het Hof, vanuit achtereenvolgens het oogpunt van het vrije verkeer van goederen en dat van het vrij verrichten van diensten, een nationale regeling onderzocht die de mogelijkheden om reclame te maken voor alcoholhoudende dranken beperkte. ( 33 ) Het Hof is op dezelfde wijze te werk gegaan in het arrest De Agostini en TV‑Shop ( 34 ) en het arrest ARD ( 35 ), met betrekking tot nationale regelingen voor televisiereclame voor producten. Het Hof heeft daarin geoordeeld dat die nationale regelingen, hoewel zij verkoopmodaliteiten kunnen vormen die van de werkingssfeer van het vrije verkeer van goederen zijn uitgesloten, moeten worden beoordeeld in het licht van het vrij verrichten van diensten.

67.

Anders dan in deze zaak, die betrekking heeft op reclame die door een apotheek voor haar eigen onlineverkoopdiensten wordt gemaakt, hadden die arresten betrekking op reclamediensten die door een in een lidstaat gevestigde dienstverlener werden verleend aan een in een andere lidstaat gevestigde begunstigde (adverteerder). ( 36 ) In die context konden de voorwaarden voor de grensoverschrijdende verrichting van een reclamedienst niet als ondergeschikt aan de verkoop van goederen door de adverteerder worden beschouwd.

68.

Hieruit volgt dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde maatregelen, die voortvloeien uit de toepassing van de artikelen R. 4235‑22 en R. 4235‑64 van het wetboek volksgezondheid, moeten worden beoordeeld in het licht van artikel 34 VWEU, zonder dat ook moet worden nagegaan of zij in overeenstemming zijn met artikel 56 VWEU.

b) Kwalificatie van de betrokken maatregelen als „maatregelen van gelijke werking”

69.

Artikel 34 VWEU verbiedt kwantitatieve invoerbeperkingen en alle maatregelen van gelijke werking tussen de lidstaten. Sinds het arrest Dassonville ( 37 ) heeft het Hof geoordeeld dat iedere maatregel van een lidstaat die de handel binnen de Unie al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel, kan belemmeren als een maatregel van gelijke werking als kwantitatieve beperkingen in de zin van die bepaling is te beschouwen.

70.

Volgens de uit het arrest Keck en Mithouard ( 38 ) voortvloeiende rechtspraak kan de toepassing op producten uit andere lidstaten van nationale bepalingen die bepaalde verkoopmodaliteiten aan banden leggen of verbieden, niet als een maatregel die de handel tussen de lidstaten al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel kan belemmeren, in de zin van die rechtspraak, worden beschouwd, mits die bepalingen van toepassing zijn op alle marktdeelnemers die op het nationale grondgebied activiteiten ontplooien, en mits zij zowel rechtens als feitelijk dezelfde invloed hebben op de verhandeling van nationale producten als op die van producten uit andere lidstaten.

71.

Het Hof heeft nationale regelingen ter beperking van de mogelijkheden van een onderneming om reclame te maken herhaaldelijk beschouwd als maatregelen die bepaalde verkoopmodaliteiten beperken. ( 39 ) Zij vallen derhalve buiten de werkingssfeer van artikel 34 VWEU indien aan de twee bovengenoemde voorwaarden is voldaan.

72.

De eerste voorwaarde is in casu onmiskenbaar vervuld. De verwijzende rechter gaat namelijk uit van het beginsel dat, zoals de tribunal de commerce de Paris heeft geoordeeld, de artikelen R. 4235‑22 en R. 4235‑64 van het wetboek volksgezondheid van toepassing zijn op alle apotheken die geneesmiddelen aan het Franse publiek verkopen, ongeacht of zij in Frankrijk of in een andere lidstaat zijn gevestigd.

73.

Moeilijker te beantwoorden is de vraag of ook aan de tweede van die voorwaarden is voldaan. In dit verband heeft het Hof herhaaldelijk geoordeeld dat nationale bepalingen die bepaalde vormen van reclame in bepaalde sectoren verbieden zowel rechtens als feitelijk dezelfde invloed hebben op de verhandeling van uit andere lidstaten afkomstige producten als op de verhandeling van nationale producten, zodat zij verkoopmodaliteiten vormen die buiten de werkingssfeer van artikel 34 VWEU vallen. ( 40 ) Dit gold met name voor een beroepsvoorschrift waarbij aan apothekers een verbod werd opgelegd om buiten hun apotheek reclame te maken voor de parafarmaceutische producten die zij mochten verkopen. ( 41 )

74.

Het Hof heeft echter niet op dezelfde wijze geoordeeld over nationale bepalingen die een volledig verbod op reclame of althans op een bepaalde vorm van reclame voor een in de betrokken lidstaat rechtmatig verkocht product inhouden.

75.

Uit deze benadering blijkt dat het Hof het grote belang van reclame erkent voor uit een lidstaat afkomstige producten om toegang te krijgen tot de markt van een andere lidstaat. ( 42 ) Dit geldt des te meer wanneer die reclame betrekking heeft op het onlineverkoopportaal van een onderneming. De verkoop via het internet is immers een bijzonder doeltreffende wijze om uit een andere lidstaat afkomstige geneesmiddelen in een lidstaat op de markt te brengen. ( 43 ) A heeft dienaangaande betoogd dat reclame het enige middel is waarover een in een andere lidstaat gevestigde apotheek beschikt om Franse klanten naar haar website te leiden, bij gebreke van de zichtbaarheid die de aanwezigheid van een fysieke apotheek in Frankrijk biedt.

76.

Zo is in het arrest Gourmet International Products ( 44 ) geoordeeld dat een verbod op alle voor consumenten bestemde reclame voor alcoholhoudende dranken door middel van advertenties in de pers en op radio en televisie, door het ongevraagd rechtstreeks toezenden van materiaal of door aanplakking op de openbare weg de toegang tot de markt van producten uit andere lidstaten sterker zal bemoeilijken dan van nationale producten, waarmee de consument natuurlijk meer vertrouwd is. ( 45 )

77.

Omgekeerd heeft het Hof in het arrest Karner ( 46 ) geoordeeld dat een verbod dat niet gericht is op een bepaalde vorm van promotie als zodanig weliswaar in beginsel het totale aantal verkopen in de betrokken lidstaat kan beperken, en daarmee tevens het totale aantal verkopen van goederen uit andere lidstaten, maar dat het de handel in uit deze laatste lidstaten afkomstige goederen niet meer aantast dan die in nationale producten.

78.

Teneinde vast te stellen of een nationale maatregel tot een volledig verbod op reclame leidt, of minstens tot een verbod op een bepaalde vorm van reclame, in de zin van deze rechtspraak, kunnen mijns inziens, naar analogie, bepaalde lessen worden getrokken uit de definitie die het Hof heeft gegeven van een verwant begrip dat wordt gebruikt in artikel 24, lid 1, van richtlijn 2006/123/EG betreffende diensten op de interne markt ( 47 ). Volgens die bepaling moeten de lidstaten elk algeheel verbod op commerciële communicatie van gereglementeerde beroepen intrekken. Volgens het Hof moeten in dit verband niet enkel de regels die beoefenaars van een dergelijk beroep verbieden om gebruik te maken van commerciële communicatie, ongeacht de vorm ervan, maar ook de regels die verbieden om gebruik te maken van een of meer vormen van commerciële communicatie, als algehele verboden worden beschouwd. Onder het begrip „algehele verboden” vallen dus de beroepsregels volgens welke het niet is toegestaan om in een of meer media informatie over de dienstverlener of zijn activiteit te verstrekken. ( 48 ) Die definitie is mijns inziens toepasbaar in het kader van artikel 34 VWEU.

79.

In casu heeft, op het eerste gezicht en zoals de Franse regering en de Commissie betogen, een verbod op het voeren van reclame voor onlineverkoopdiensten voor geneesmiddelen in de vorm van het op grootschalige wijze versturen van folders via de post, met inbegrip van het meezenden van die folders in de verpakkingen van een handelspartner, waarbij in voorkomend geval kortingen worden aangeboden, als zodanig niet tot gevolg dat een bepaalde vorm van reclame voor die producten, te weten reclame via de post, volledig wordt verboden.

80.

A stelt echter dat de artikelen R. 4235‑22 en R. 4235‑64 van het wetboek volksgezondheid, zoals uitgelegd en toegepast door de tribunal de commerce de Paris, er de facto op neerkomen dat alle door een apotheek gemaakte reclame wordt aangemerkt als potentieel strijdig met de waardigheid van het beroep, en elke prijskorting als een mogelijke aansporing tot overmatig gebruik van geneesmiddelen. ( 49 ) In het bijzonder voert A voor de tribunal de commerce de Paris aan dat er geen enkel criterium is vastgesteld op basis waarvan een bepaalde reclamepraktijk als „grootschalig” kan worden aangemerkt, noch een drempel waarboven een reclame als aansporing tot overmatig gebruik van geneesmiddelen wordt beschouwd. De Nederlandse regering is eveneens van mening dat het Franse recht in het algemeen elke vorm van zowel online‑ als offlinereclame voor apothekers verbiedt.

81.

Daniel B e.a. antwoorden dat de ingebruikname van de website van een apotheek aanleiding kan geven tot een persbericht in de geschreven pers, waarin het adres van die website wordt vermeld. Apothekers kunnen in de geschreven pers ook advertenties plaatsen voor hun onlineverkoopactiviteiten. ( 50 ) Daniel B e.a. lijken daarentegen toe te geven dat het Franse recht apotheken op zijn minst verbiedt om via de post reclame te maken bij particulieren.

82.

In die omstandigheden staat het aan de cour d’appel de Paris om na te gaan of die bepalingen, alleen of in samenhang met andere wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen, tot gevolg hebben dat het versturen via de post van reclame voor onlineverkoopdiensten voor geneesmiddelen volledig wordt verboden. Indien die vraag bevestigend wordt beantwoord, moeten de door de artikelen R. 4235‑22 en R. 4235‑64 van het wetboek volksgezondheid gestelde beperkingen worden aangemerkt als maatregelen van gelijke werking in de zin van artikel 34 VWEU. In dat geval staat het aan de verwijzende rechter om na te gaan of die beperkingen niettemin worden gerechtvaardigd door een van de in artikel 36 VWEU genoemde redenen van algemeen belang of door dwingende vereisten. ( 51 )

c) Rechtvaardiging van de maatregelen van gelijke werking

83.

De Franse regering stelt dat artikel R. 4235‑22 van het wetboek volksgezondheid, zoals uit de bewoordingen ervan blijkt, tot doel heeft de waardigheid van het beroep van apotheker te beschermen. Dit doel draagt volgens haar bij aan de ruimere doelstelling van de bescherming van de volksgezondheid. Artikel R. 4235‑64 van dat wetboek beoogt overmatig of oneigenlijk gebruik van geneesmiddelen te voorkomen en draagt dus eveneens bij aan de bescherming van de volksgezondheid.

84.

De bescherming van de volksgezondheid is een doelstelling van algemeen belang die uitdrukkelijk wordt erkend in artikel 36 VWEU. Bovendien heeft het Hof reeds de rechtmatigheid erkend van specifiekere doelstellingen inzake het waarborgen van de onafhankelijkheid, de waardigheid en de integriteit van een gereglementeerd beroep ( 52 ), en het voorkomen van overmatig of onjuist gebruik van geneesmiddelen ( 53 ).

85.

De door de Franse regering ingeroepen doelstellingen kunnen de betrokken maatregelen echter enkel rechtvaardigen voor zover die geschikt zijn om de verwezenlijking van die doelstellingen te waarborgen en niet verder gaan dan nodig is voor het bereiken ervan. ( 54 )

86.

De bewijslast inzake de geschiktheid en de noodzaak van de maatregel om de nagestreefde doelstellingen te bereiken, rust in elk afzonderlijk geval bij de nationale autoriteiten. Een nationale rechterlijke instantie die een nationale regeling beoordeelt in het licht van de op de bescherming van de gezondheid en van het leven van personen gebaseerde rechtvaardiging, dient objectief te beoordelen of het door de betrokken lidstaat overgelegde bewijs redelijkerwijs tot het oordeel kan leiden dat de gekozen middelen geschikt zijn om de beoogde doelstellingen te bereiken, en of deze doelstellingen ook kunnen worden bereikt met maatregelen die het vrije verkeer van goederen minder beperken. ( 55 )

87.

In het kader van die evenredigheidsbeoordeling moet er rekening mee worden gehouden dat de gezondheid en het leven van personen volgens vaste rechtspraak de eerste plaats innemen onder de goederen en belangen die door het VWEU worden beschermd. Het is de taak van de lidstaten om te beslissen op welk niveau zij de bescherming van de volksgezondheid wensen te verzekeren en hoe dit dient te gebeuren. Aangezien dit niveau per lidstaat kan verschillen, kent het Hof de lidstaten dienaangaande een beoordelingsmarge toe. ( 56 )

88.

Bovendien heeft het Hof herhaaldelijk gewezen op de zeer bijzondere aard van geneesmiddelen, die door de therapeutische werking ervan wezenlijk verschillen van andere goederen. ( 57 ) Die therapeutische werking heeft tot gevolg dat onnodig of onjuist gebruik van geneesmiddelen ernstige schade kan berokkenen aan de gezondheid, zonder dat de patiënt zich daarvan rekenschap kan geven bij de toediening ervan. ( 58 )

89.

Wat commerciële communicatie betreffende de verlening van gezondheidszorg betreft, heeft het Hof in het arrest Vanderborght ( 59 ) geoordeeld dat een intensief gebruik van reclame of een keuze voor reclameboodschappen die agressief zijn, de bescherming van de gezondheid kan schaden en afbreuk kan doen aan de waardigheid van het beroep van tandarts, doordat het imago van dit beroep wordt beschadigd, de relatie tussen tandartsen en hun patiënten verandert en de verstrekking van niet-adequate of onnodige zorg in de hand wordt gewerkt. Zoals de Franse regering stelt, is deze conclusie, gelet op de vertrouwensrelatie die ook tussen de apotheker en zijn cliënt moet bestaan, naar analogie van toepassing op reclame die een apotheek voor haar onlineverkoopdiensten voor geneesmiddelen maakt. ( 60 )

90.

In het licht van die overwegingen lijkt mij, ten eerste, dat het verbod om op grote schaal reclamefolders mee te zenden in verpakkingen van commerciële partners, waarbij in die folders in voorkomend geval reclameaanbiedingen op basis van het bedrag van de bestelling worden aangeboden, geschikt is om de doelstelling van de bescherming van de waardigheid van het beroep van apotheker te realiseren. Zoals de Spaanse regering stelt, houdt een dergelijke meezending het risico in dat geneesmiddelen worden gelijkgesteld met gewone goederen en over dezelfde kam worden geschoren als de consumptiegoederen, zoals kleren of schoenen, die in de verpakking van de commerciële partner worden bezorgd. De grootschalige verspreiding van reclamefolders via de brievenbussen van potentiële consumenten geeft het beroep van apotheker ook een commercieel en op winstbejag gericht imago, dat de publieke perceptie van dit beroep kan wijzigen. Net als de Franse, de Griekse en de Spaanse regering ben ik van mening dat een lidstaat gerechtigd is om dergelijke praktijk als strijdig met de waardigheid van dit beroep te beschouwen.

91.

Artikel R. 4235‑22 van het wetboek volksgezondheid komt overigens overeen met de regels van de communautaire gedragscode voor de communicatie van apothekers ( 61 ), die Daniel B e.a. bij hun schriftelijke opmerkingen hebben gevoegd. ( 62 ) Die code bepaalt dat „[w]anneer reclame en reclameaanbiedingen zijn toegestaan, [...] zij de door een apotheek vereiste professionele uitstraling [dienen] te bewaren”.

92.

Aangezien de in de reclamefolders voorgestelde, op het bedrag van de bestelling gebaseerde reclameaanbiedingen juist bedoeld waren om patiënten aan te zetten om met name geneesmiddelen op de website van de betrokken apotheek aan te kopen en bedragen boven bepaalde drempels uit te geven, lijkt het verbod op dergelijke reclameaanbiedingen mij bovendien geschikt om de doelstelling te realiseren die erin bestaat dat wordt voorkomen dat het overmatig gebruik van geneesmiddelen wordt aangemoedigd.

93.

In dit verband moet het door A in wezen aangevoerde argument worden verworpen dat een verbod op dergelijke reclameaanbiedingen in casu niet nuttig en a fortiori niet noodzakelijk is voor de bescherming van de volksgezondheid op grond dat die vennootschap, naast parafarmaceutische producten, uitsluitend receptvrije geneesmiddelen verkoopt. A stelt dat, aangezien dergelijke geneesmiddelen minder gezondheidsrisico’s inhouden dan receptplichtige geneesmiddelen, het belang van de volksgezondheid de vaststelling van beperkende maatregelen om het gebruik ervan te beperken of te regelen niet rechtvaardigt.

94.

Zoals de Franse en de Griekse regering ter terechtzitting in wezen hebben betoogd, impliceert het feit dat er voor de levering van bepaalde geneesmiddelen geen tussenkomst van een arts is vereist geenszins dat die geneesmiddelen geen ongewenste bijwerkingen hebben en geen significant risico voor de volksgezondheid inhouden, in het bijzonder wanneer zij in buitensporige hoeveelheden worden gebruikt. Het Hof heeft overigens de met het overmatig gebruik of het misbruik van geneesmiddelen verbonden risico’s erkend, zonder zich daarbij te beperken tot geneesmiddelen waarvan de verstrekking een doktersvoorschrift vereist. ( 63 )

95.

Wat, ten tweede, de noodzaak van de betreffende verboden betreft, herinner ik eraan dat het Hof in het arrest Vanderborght ( 64 ) heeft geoordeeld dat een nationale wettelijke regeling waarbij op algemene en absolute wijze aan tandartsen het gebruik van elke vorm van reclame om hun zorgactiviteiten te promoten, wordt verboden, verder gaat dan wat noodzakelijk is om de volksgezondheid en de waardigheid van het beroep van tandarts te beschermen. Een nationale wettelijke regeling die, in voorkomend geval op strikte wijze, afbakent welke vormen van communicatie tandartsen op welke wijze mogen gebruiken, zou daarentegen volgens het Hof alternatieve, minder beperkende maatregelen bevatten, die verenigbaar zijn met artikel 56 VWEU. Die redenering kan mijns inziens ook worden toegepast op beperkingen van de vorm en de modaliteiten van de reclame die apotheken kunnen voeren voor de producten die zij verkopen en de diensten die zij leveren.

96.

Volgens Daniel B e.a. en de Franse en de Griekse regering beperken de artikelen R. 4235‑22 en R. 4235‑64 van het wetboek volksgezondheid zich tot het vaststellen van een strikte afbakening van de vorm en de modaliteiten van de reclame die apotheken mogen voeren.

97.

Zoals hierboven uiteengezet ( 65 ), klaagt A daarentegen over het cumulatieve effect van de verschillende beperkingen die de Franse wet stelt aan reclame voor onlineverkoopdiensten voor geneesmiddelen. De Nederlandse regering vraagt zich, net als A, af of de Franse wetgeving in werkelijkheid geen algemeen verbod op reclame voor apothekers bevat. De Commissie is ook van mening dat de Franse regelgeving belangrijke beperkingen oplegt aan reclame op de meeste denkbare dragers. Geen van die partijen en belanghebbenden betwist echter dat, zoals Daniel B e.a. en de Commissie hebben benadrukt, reclame voor door een apotheek verstrekte onlineverkoopdiensten op zijn minst mogelijk blijft in de geschreven pers, mits aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan.

98.

In die omstandigheden lijkt het er niet op dat een in een andere lidstaat gevestigde apotheek geen enkele mogelijkheid heeft om reclame te maken voor haar voor de Franse consument bedoelde onlineverkoopdiensten. ( 66 ) Hoe dan ook stel ik vast dat het hoofdgeding uitsluitend betrekking heeft op de verenigbaarheid met het Unierecht van een verbod voor een apotheker om een reclamecampagne voor zijn onlineverkoopdiensten te voeren die erin bestaat het publiek ongevraagd reclamefolders te sturen en in voorkomend geval kortingen op de prijs van de bestelde geneesmiddelen aan te bieden. Voor de beslechting van deze zaak behoeft geen uitspraak te worden gedaan over de vraag of de bepalingen van het wetboek volksgezondheid onevenredig zijn voor zover zij eveneens andere vormen van reclame verbieden.

99.

Voorts stelt A dat het verbod op reclameaanbiedingen op basis van het bedrag van de bestelling verder gaat dan wat noodzakelijk is om het overmatig gebruik van geneesmiddelen te voorkomen, voor zover het ook van toepassing is op bestellingen die enkel parafarmaceutische producten omvatten. Uit de aan het Hof overgelegde stukken kan niet worden opgemaakt of artikel R. 4235‑64 van het wetboek volksgezondheid dergelijke reclameaanbiedingen ook verbiedt wanneer het bedrag van de bestelling dat in aanmerking wordt genomen om te bepalen of een korting wordt verkregen uitsluitend betrekking heeft op parafarmaceutische producten, met uitsluiting van geneesmiddelen. Indien dat het geval is, zou het verbod in kwestie mijns inziens verder gaan dan wat nodig is om het overmatig gebruik van geneesmiddelen te voorkomen. Het verbieden van reclameaanbiedingen op basis van het bedrag van de bestelling uitsluitend voor zover die bestelling geneesmiddelen omvat, zou mijns inziens volstaan om die doelstelling te realiseren.

100.

Niettemin lijkt het me dat, in elk geval, het verbod op het op grootschalige wijze aan potentiële consumenten toezenden van reclamefolders met reclameaanbiedingen zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, als zodanig reeds gerechtvaardigd is door de noodzaak om de waardigheid van het beroep van apotheker te beschermen.

D.   Verenigbaarheid met het Unierecht van beperkingen op digitale reclame voor onlineverkoopdiensten voor geneesmiddelen

101.

Zoals uit de verwijzingsbeslissing blijkt, heeft de tribunal de commerce de Paris artikel R. 4235‑64 van het wetboek volksgezondheid in die zin uitgelegd dat het reclameaanbiedingen in verband met het bedrag van een bestelling die worden weergegeven op de website van een apotheek verbiedt. Bovendien verbiedt het besluit betreffende technische voorschriften de apotheken om gebruik te maken van gesponsorde links in zoekmachines en prijsvergelijkers. Voor zover die techniek tot doel heeft potentiële consumenten die zoekopdrachten op het internet uitvoeren naar de website van een apotheek te leiden, dienen gesponsorde links eveneens als een vorm van reclame te worden beschouwd. ( 67 )

102.

Om de hieronder uiteengezette redenen ben ik van mening dat het verbod voor een apotheek om op haar website reclameaanbiedingen voor geneesmiddelen weer te geven en het verbod om gebruik te maken van gesponsorde links binnen de werkingssfeer van artikel 3 van richtlijn 2000/31 (afdeling 1) vallen. Voor zover die verboden uitgaan van de lidstaat van bestemming van een dienst van de informatiemaatschappij en zij het vrije verkeer van die dienst beperken om een reden die binnen het gecoördineerde gebied valt, zijn zij slechts toegestaan onder de strikte voorwaarden van lid 4 van dit artikel (afdelingen 2 en 3).

1. Toepasselijkheid van artikel 3 van richtlijn 2000/31

103.

Volgens artikel 3, lid 2, van richtlijn 2000/31 mag de lidstaat van bestemming van een dienst van de informatiemaatschappij in beginsel het vrije verkeer van die dienst niet beperken om redenen die binnen het gecoördineerde gebied zoals gedefinieerd in artikel 2, onder h), van die richtlijn vallen.

104.

Ik herinner eraan dat het gecoördineerde gebied de vereisten omvat waaraan de aanbieder van een onlineverkoopdienst moet voldoen met betrekking tot de op het internet gemaakte reclame voor die dienst. ( 68 )

105.

Uit die bepaling blijkt bovendien dat dergelijke vereisten binnen het gecoördineerde gebied vallen „ongeacht of die vereisten van algemene aard zijn dan wel specifiek [...] zijn toegesneden [op dienstverleners van de informatiemaatschappij of diensten van de informatiemaatschappij]”. ( 69 ) Ook de omstandigheid dat artikel R. 4235‑64 van het wetboek volksgezondheid in het algemeen betrekking heeft op zowel online‑ als offlinereclame mag niet betekenen dat de in dat artikel vastgestelde vereisten worden onttrokken aan het gecoördineerde gebied.

106.

Bijgevolg mag de lidstaat van bestemming van een onlineverkoopdienst in beginsel de verstrekking van die dienst niet beperken op grond van vereisten inzake reclame op het internet.

107.

Het verbod op gesponsorde links in zoekmachines beperkt de mogelijkheden om reclame te maken voor een onlineverkoopdienst, waardoor het vrije verkeer van die dienst wordt beperkt. Aangezien reclame op het internet op zich als een dienst van de informatiemaatschappij kan worden beschouwd, belemmert dit verbod eveneens het vrije verkeer ervan. Hetzelfde geldt voor het verbod om kortingen aan te bieden op de website van een apotheek voor zover die praktijk wordt beschouwd als een stimulans voor het gebruik van geneesmiddelen.

108.

In dit verband kan het betoog van Daniel B e.a. dat artikel 8, lid 1, van richtlijn 2000/31 erkent dat de lidstaat van bestemming in beginsel bevoegd is om de commerciële communicatie van de leden van een gereglementeerd beroep, zoals het beroep van apotheker, te regelen, niet worden aanvaard. ( 70 ) Krachtens die bepaling dienen de lidstaten commerciële communicatie die deel uitmaakt van een dienst van de informatiemaatschappij of die op zichzelf een dergelijke dienst uitmaakt, toe te staan, mits de beroepsregels, met name ten aanzien van de onafhankelijkheid, de waardigheid en de eer van het beroep, in acht worden genomen. Mijns inziens kan die bepaling niet worden opgevat als een regel die de lidstaat van bestemming bevoegdheid verleent om die commerciële communicatie te regelen in afwijking van artikel 3, leden 1 en 2, van richtlijn 2000/31. Artikel 8, lid 1, van die richtlijn is immers opgenomen in een apart hoofdstuk, met het opschrift „Beginselen”, dat een aantal bepalingen bevat voor de minimale harmonisatie van bepaalde aspecten van het verlenen van diensten van de informatiemaatschappij. ( 71 ) Artikel 8, lid 1, van die richtlijn vormt dus een positieve harmonisatiebepaling in zoverre het elke lidstaat verplicht de op zijn grondgebied gevestigde leden van een gereglementeerd beroep toe te staan gebruik te maken van commerciële communicatie over hun aanbod van diensten van de informatiemaatschappij, mits de voor dat beroep geldende deontologische regels in acht worden genomen. ( 72 )

109.

Voor het beantwoorden van de vraag van de verwijzende rechter moet voorts worden nagegaan of het verbod voor een apotheek om op haar website reclameaanbiedingen voor geneesmiddelen weer te geven en het verbod om gebruik te maken van gesponsorde links voorwaarden zijn die een lidstaat oplegt voor de verkoop in de kleinhandel van geneesmiddelen op zijn grondgebied in de zin van artikel 85 quater, lid 2, van richtlijn 2001/83. ( 73 ) Die bepaling, waarvan het Hof de inhoud nog niet heeft kunnen verduidelijken, geeft aanleiding tot bepaalde uitleggingsproblemen in verband met de samenhang ervan met artikel 3 van richtlijn 2000/31.

110.

In tegenstelling tot wat de Spaanse regering betoogt, vormt richtlijn 2001/83 geen lex specialis die voorrang heeft op richtlijn 2000/31. Zoals blijkt uit artikel 1, lid 3, en overweging 11 van richtlijn 2000/31, is die richtlijn van toepassing naast instrumenten van afgeleid recht die meer in het bijzonder in specifieke sectoren van toepassing zijn. Enkel de in artikel 1, lid 5, en in de bijlage bij die richtlijn genoemde sectoren ( 74 ), waarvan noch onlineverkoopdiensten noch reclamediensten voor geneesmiddelen deel uitmaken ( 75 ), vallen buiten de werkingssfeer van het in artikel 3 neergelegde beginsel van het land van oorsprong.

111.

Zoals ik reeds heb aangegeven ( 76 ), herinnert artikel 85 quater, lid 2, van richtlijn 2001/83 slechts aan de bevoegdheid van de lidstaten om de voorwaarden voor de verkoop via de kleinhandel van geneesmiddelen op hun grondgebied vast te leggen, binnen de door het VWEU vastgestelde grenzen. Deze bepaling doet geen afbreuk aan de beperkingen die artikel 3, lid 2, van richtlijn 2000/31 stelt aan de bevoegdheid van de lidstaat van bestemming van onlineverkoopdiensten voor geneesmiddelen om regels vast te stellen voor de voorwaarden voor de uitoefening van die onlineverkoopactiviteiten en de ermee samenhangende onlinereclameactiviteiten.

112.

Aangezien het door richtlijn 2000/31 gecoördineerde gebied, overeenkomstig artikel 2, onder h), punt i), van die richtlijn, vereisten omvat met betrekking tot de uitoefening van de activiteit van de verstrekking van een dienst van de informatiemaatschappij, en deze categorie vereisten omvat die betrekking hebben op onlinereclame voor dergelijke diensten, kan artikel 85 quater, lid 2, van richtlijn 2001/83 de lidstaat van bestemming dus niet toestaan om die vorm van reclame te regelen en aldus af te wijken van de principiële bevoegdheid die artikel 3, leden 1 en 2, van richtlijn 2000/31 op dit gebied toekent aan de lidstaat van oorsprong.

113.

Artikel 3, lid 4, van richtlijn 2000/31 staat de lidstaten evenwel toe af te wijken van het beginsel van het land van oorsprong, mits aan de onder a) respectievelijk b) van die bepaling vermelde materiële en procedurele voorwaarden is voldaan. Zoals blijkt uit het arrest Airbnb Ireland ( 77 ), kunnen die afwijkingen bestaan in de toepassing, in een concreet geval, op een verlener van diensten van de informatiemaatschappij, van een regeling die in het algemeen van toepassing is op een categorie van dienstverleners of van bepaalde diensten.

114.

In casu moet dus worden onderzocht of aan de voorwaarden van artikel 3, lid 4, van richtlijn 2000/31 is voldaan. Voorts hoeven de vereisten inzake onlinereclame niet te worden getoetst aan de bepalingen van het VWEU. Volgens de rechtspraak dient een nationale maatregel ter zake van materie die op het niveau van de Unie uitputtend is geharmoniseerd immers aan de bepalingen van deze harmonisatiemaatregel te worden getoetst en niet aan die van primair recht. ( 78 ) Artikel 3 van richtlijn 2000/31 bevat meer in het bijzonder een coördinatieregel die erop gericht is het beginsel van controle aan de bron van de verstrekking van diensten van de informatiemaatschappij te waarborgen in zaken die binnen het gecoördineerde gebied vallen. De logica ervan houdt in dat de lidstaten in dergelijke zaken slechts kunnen afwijken van het beginsel van het land van oorsprong onder de in lid 4 van dat artikel genoemde voorwaarden. Dergelijke afwijkingen dienen dus niet aan de bepalingen van het VWEU te worden getoetst.

2. Naleving van de procedurele voorwaarden van artikel 3, lid 4, onder b), van richtlijn 2000/31

115.

Artikel 3, lid 4, onder b), van richtlijn 2000/31 bepaalt dat de lidstaat van bestemming van de betreffende dienst, vooraleer hij een maatregel vaststelt die afwijkt van lid 2 van dat artikel, de lidstaat van vestiging van de dienstverlener moet verzoeken om maatregelen te nemen. Indien laatstgenoemde lidstaat niet op dat verzoek ingaat of geen toereikende maatregelen neemt, dient de lidstaat van bestemming de Commissie en de lidstaat van vestiging in kennis te stellen van zijn voornemen om een beperkende maatregel te nemen ten aanzien van die dienstverlener. ( 79 )

116.

A voert aan dat de Franse Republiek haar verplichtingen onder artikel 3, lid 4, onder b), van richtlijn 2000/31 niet is nagekomen. Het staat aan de verwijzende rechter om dit na te gaan, maar uit de aan het Hof voorgelegde stukken blijkt niet dat die lidstaat zijn voornemen om artikel R. 4235‑64 van het wetboek volksgezondheid en het besluit betreffende technische voorschriften op die dienstverlener toe te passen, heeft meegedeeld aan de Commissie en aan zijn lidstaat van vestiging, te weten het Koninkrijk der Nederlanden. ( 80 )

117.

Zoals A heeft opgemerkt, blijkt uit de database van kennisgevingen in het kader van richtlijn 2015/1535 dat het besluit betreffende technische voorschriften, net als het besluit betreffende goede praktijken inzake de verstrekking van geneesmiddelen, krachtens artikel 5, lid 1, van die richtlijn aan de Commissie is meegedeeld. ( 81 ) Een dergelijke kennisgeving kan evenwel niet in de plaats komen van de door artikel 3, lid 4, onder b), van richtlijn 2000/31 opgelegde kennisgeving. De in die twee bepalingen neergelegde kennisgevingsverplichtingen worden namelijk in een andere chronologische volgorde opgelegd, hebben een verschillend doel en zijn aanvullend van aard.

118.

Enerzijds bepaalt artikel 5, lid 1, van richtlijn 2015/1535 dat de lidstaten de Commissie in kennis moeten stellen van ontwerpen van regelgeving inzake met name diensten van de informatiemaatschappij. Het doel van die kennisgeving is de Commissie en de andere lidstaten ( 82 ) in staat te stellen om na te gaan of de beoogde algemene, abstracte regels in overeenstemming zijn met de door het VWEU gewaarborgde fundamentele vrijheden, voordat die regels worden vastgesteld.

119.

Anderzijds verplicht artikel 3, lid 4, onder b), van richtlijn 2000/31 de lidstaat van bestemming ook nog om, nadat die regels zijn vastgesteld, de lidstaat van oorsprong en de Commissie in kennis te stellen van zijn voornemen om die regels in een concreet geval op een bepaalde dienstverlener of dienst toe te passen, waarbij hij de maatregel vermeldt die hij jegens die dienstverlener of dienst wil nemen. Bovendien kan de lidstaat van bestemming slechts tot een dergelijke toepassing overgaan indien hij de lidstaat van oorsprong vooraf heeft verzocht maatregelen te nemen en die lidstaat niet op dat verzoek is ingegaan, of de door die lidstaat genomen maatregelen ontoereikend zijn.

120.

In het arrest Airbnb Ireland ( 83 ) heeft het Hof geoordeeld dat de niet-nakoming van de verplichting tot voorafgaande kennisgeving zoals die is opgelegd bij artikel 3, lid 4, onder b), van richtlijn 2000/31, net als de niet-nakoming van de bij artikel 5, lid 1, van richtlijn 2015/1535 opgelegde verplichting, tot gevolg heeft dat de regelgeving die de beperkende maatregel in kwestie vaststelt, niet aan de betreffende dienstverlener kan worden tegengeworpen. Die niet-tegenwerpbaarheid kan niet alleen in het kader van een strafprocedure worden ingeroepen, maar ook, zoals in casu, in een geding tussen particulieren.

121.

Indien de verwijzende rechter bevestigt dat de Franse Republiek de in artikel 3, lid 4, onder b), van richtlijn 2000/31 neergelegde procedurele voorwaarden niet in acht heeft genomen, zou hij moeten concluderen dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde bepalingen niet aan A kunnen worden tegengeworpen, waarbij niet hoeft te worden nagegaan of aan de in punt a) van die bepaling neergelegde materiële voorwaarden is voldaan. ( 84 ) Die procedurele en materiële voorwaarden zijn immers cumulatief. ( 85 ) Volledigheidshalve ga ik hierna echter over tot het onderzoek of er is voldaan aan de materiële voorwaarden van artikel 3, lid 4, onder a), van richtlijn 2000/31.

3. Naleving van de materiële voorwaarden van artikel 3, lid 4, onder a), van richtlijn 2000/31

122.

Volgens artikel 3, lid 4, onder a), van richtlijn 2000/31 moet elke maatregel die het vrije verkeer van een dienst van de informatiemaatschappij beperkt noodzakelijk zijn om de openbare orde, de bescherming van de volksgezondheid, de openbare veiligheid of de bescherming van consumenten te waarborgen, moet hij worden genomen ten aanzien van een dienst waardoor daadwerkelijk afbreuk wordt gedaan aan die doelstellingen of een ernstig gevaar daarvoor ontstaat, en moet hij evenredig zijn aan die doelstellingen. Die voorwaarden van noodzakelijkheid en evenredigheid overlappen grotendeels met die welke gelden voor elke belemmering van de in de artikelen 34 en 56 VWEU gewaarborgde fundamentele vrijheden. Vanuit dit gezichtspunt dient, zoals de Commissie heeft betoogd, de verenigbaarheid van de betrokken maatregelen met artikel 3, lid 4, van richtlijn 2000/31 te worden beoordeeld in het licht van de rechtspraak betreffende die bepalingen.

123.

Ter ondersteuning van het verbod op het weergeven van reclameaanbiedingen op de website van A beroept de Franse regering zich op dezelfde doelstellingen als die welke zijn aangevoerd ter ondersteuning van het verbod op dergelijke reclameaanbiedingen wanneer die op fysieke dragers onder de aandacht van het publiek worden gebracht. Die doelstellingen houden verband met de bescherming van de volksgezondheid en vormen dus overeenkomstig artikel 3, lid 4, onder a, punt i), van richtlijn 2000/31 redenen die een afwijking van lid 2 van dat artikel kunnen rechtvaardigen.

124.

Gesponsorde links die tot doel hebben de zichtbaarheid van een bepaalde apotheek te vergroten door de website ervan in de eerste resultaten van een zoekmachine te laten verschijnen, bevatten als zodanig geen reclameboodschap waarvan kan worden gesteld dat deze qua inhoud het beroep van apotheker onwaardig is of aanspoort tot overmatig gebruik van geneesmiddelen. Wat het verbod op die praktijk betreft, heeft de Franse regering ter terechtzitting gewezen op de noodzaak om een evenwichtige spreiding van de apotheken over het gehele nationale grondgebied te waarborgen. Volgens die regering kunnen gesponsorde links dat territoriale evenwicht wijzigen doordat de handel in geneesmiddelen in de handen van de grote onlineapotheken wordt geconcentreerd. Dit verschijnsel kan de situatie van farmaceutische „leegloop”, die nu reeds in bepaalde regio’s van Frankrijk wordt vastgesteld, nog verergeren. De Franse regering heeft verduidelijkt dat er weliswaar niet kan worden uitgesloten dat, zoals A en de Commissie hebben opgemerkt, de onlinehandel in geneesmiddelen de toegang tot receptvrije geneesmiddelen vergemakkelijkt voor personen die in de meest geïsoleerde gebieden wonen, maar dat een neveneffect van de ontwikkeling van die praktijk is dat de toegang tot receptplichtige geneesmiddelen, die enkel in een fysieke apotheek mogen worden verstrekt, wordt bemoeilijkt.

125.

In dit verband heeft het Hof reeds erkend dat de noodzaak om een duurzame bevoorrading van een lidstaat met geneesmiddelen voor essentiële medische doeleinden te verzekeren een belemmering van het handelsverkeer tussen de lidstaten kan rechtvaardigen, aangezien deze doelstelling ziet op de bescherming van de gezondheid en het leven van personen. ( 86 ) Bijgevolg vormt de door de Franse regering ter ondersteuning van het verbod op gesponsorde links aangevoerde doelstelling eveneens een reden die door artikel 3, lid 4, onder a), van richtlijn 2000/31 als legitiem wordt erkend.

126.

Dit gezegd zijnde, herinner ik eraan dat het aan de nationale autoriteiten staat om aan te tonen dat een maatregel die de fundamentele vrijheden van verkeer beperkt, geschikt en noodzakelijk is voor de verwezenlijking van het nagestreefde legitieme doel. ( 87 )

127.

In dit verband zijn de overwegingen in de punten 90 tot en met 99 van deze conclusie betreffende de geschiktheid en de noodzaak van een verbod op reclameaanbiedingen die onder de aandacht van het publiek worden gebracht via in hun brievenbus bezorgde folders en die bestaan in de toekenning van een prijsvermindering zodra de prijs van een bestelling een bepaald bedrag overschrijdt, mutatis mutandis van toepassing op reclameaanbiedingen die op de website van de apotheek worden weergegeven.

128.

Wat het verbod op gesponsorde links betreft, betwisten A en de Commissie, ten eerste, de geschiktheid ervan om het door de Franse autoriteiten nagestreefde doel te bereiken. Volgens A zullen de verschillende beperkingen op de reclame voor de onlineverkoopdiensten voor geneesmiddelen de komst van nieuwe, vaak kleinere, spelers op de Franse markt eerder verhinderen. De Commissie, van haar kant, betwijfelt of er een voldoende causaal verband bestaat tussen het feit dat er reclame wordt gemaakt voor de onlineverkoop van geneesmiddelen en het verdwijnen van fysieke apotheken. In dit verband betoogt de Commissie dat traditionele apotheken bepaalde concurrentiële voordelen blijven genieten, met name inzake toegankelijkheid en de onmiddellijke verstrekking van producten. Zij benadrukt ook dat die apotheken het monopolie op de verkoop van receptplichtige geneesmiddelen behouden.

129.

Mijns inziens kan het aangevoerde ontbreken van een bewezen oorzakelijk verband tussen het verbod op gesponsorde links en het voorkomen van het risico dat een aanzienlijk aantal apotheken in geïsoleerde gebieden verdwijnt, als zodanig niet in de weg staan aan de geschiktheid van dit verbod om de aangevoerde doelstelling te verwezenlijken. Volgens de rechtspraak mag de betrokken lidstaat namelijk, wanneer er nog onzekerheid heerst over het bestaan of de omvang van risico’s voor de gezondheid van personen – daaronder met name begrepen risico’s voor een veilige en kwalitatief hoogstaande geneesmiddelenvoorziening van de bevolking –, beschermende maatregelen nemen zonder te hoeven wachten tot het daadwerkelijke bestaan van die risico’s ten volle is aangetoond. In een dergelijke situatie kan die lidstaat maatregelen nemen die de risico’s voor de volksgezondheid zoveel mogelijk beperken. ( 88 )

130.

Niettemin blijft de betrokken lidstaat mijns inziens gehouden het bestaan van het aangevoerde risico te onderbouwen, evenals de redelijke waarschijnlijkheid van het bestaan van een oorzakelijk verband tussen de beperkende maatregel en de vermindering van dat risico, of daarmee samenhangend, tussen de praktijk die de maatregel moet regelen en de verhoging van dat risico. ( 89 )

131.

Met andere woorden, wanneer een lidstaat zich ter ondersteuning van een beperkende maatregel beroept op de noodzaak van het voorkomen van een risico, zoals het ontstaan of de verergering van het verschijnsel van de inkrimping van het territoriale netwerk van apotheken, kan van hem niet worden verlangd dat hij empirische gegevens overlegt waaruit ondubbelzinnig blijkt dat er een oorzakelijk verband bestaat tussen de betrokken maatregel en het beoogde effect ervan. Het leveren van een dergelijk bewijs zou immers inhouden dat er moet worden gewacht tot dat risico zich verwezenlijkt om te kunnen nagaan of de beperkende maatregel het daadwerkelijk mogelijk maakt het probleem te verhelpen. Bij het onderzoek naar de evenredigheid van een op het bijzonder gevoelige gebied van de volksgezondheid vastgestelde nationale regeling, moet rekening worden gehouden met de complexiteit van de toetsingen die aan de keuze van de nationale autoriteiten ten grondslag liggen en met de onzekerheidsmarge die eigen is aan de gevolgen van een dergelijke regeling. ( 90 ) De betrokken lidstaat dient evenwel de aangevoerde rechtvaardigingsgronden vergezeld te laten gaan van een onderzoek naar de geschiktheid en de noodzaak van de regeling, alsmede van specifieke gegevens ter onderbouwing van zijn betoog. ( 91 ) De nationale rechter moet dan nagaan of op basis van de overgelegde bewijzen redelijkerwijs kan worden aangenomen dat die regeling geschikt is om de beoogde doelstelling te verwezenlijken en of die doelstelling ook met minder beperkende maatregelen kan worden verwezenlijkt. In dit verband dient hij rekening te houden met al het bewijsmateriaal waarover hij beschikt op het moment waarop hij uitspraak doet. ( 92 )

132.

In casu heeft de Franse regering zich ertoe beperkt voor het Hof te verklaren dat gesponsorde links de inkrimping van het territoriale netwerk van apotheken kunnen versterken, zonder die argumentatie met specifiekere onderzoeksgegevens te onderbouwen. Ik betwijfel of een dergelijke verklaring volstaat om aan te tonen dat het verbod op gesponsorde links geschikt is om een dergelijk gevolg te voorkomen. Het staat evenwel aan de verwijzende rechter om, aan de hand van alle bewijsmateriaal dat hem is voorgelegd op het moment waarop hij uitspraak doet, te beoordelen of die regering heeft vastgesteld dat de betrokken maatregel geschikt is om te voorkomen dat het aantal apotheken op het Franse grondgebied terugloopt – waardoor een veilige en kwalitatief hoogstaande voorziening op het gehele Franse grondgebied niet meer zou kunnen worden gewaarborgd.

133.

In dit verband wil ik me beperken tot de opmerking dat, zoals het Hof reeds heeft erkend, traditionele apotheken „in beginsel beter in staat zijn dan postorderapotheken om patiënten via het apotheekpersoneel een individueel advies te verstrekken en om de geneesmiddelenvoorziening te garanderen in spoedgevallen”. ( 93 ) Dit comparatief voordeel kan op zich echter niet voorkomen dat het door de Franse regering aangevoerde risico van toename van het verschijnsel farmaceutische „leegloop” werkelijkheid wordt. Mits die regering het bestaan van dat risico kan onderbouwen en met redelijke waarschijnlijkheid kan vaststellen dat gesponsorde links dit risico verhogen doordat zij de zichtbaarheid van grote onlineapotheken vergroten, moet het verbod op die praktijk als passend worden beschouwd voor het bereiken van de doelstelling om dit risico tot een minimum te beperken.

134.

Wat, ten tweede, de noodzaak van het verbod op gesponsorde links betreft, betoogt A dat er had kunnen worden overwogen om een minder beperkende maatregel vast te stellen, waarbij enkel betaalde verwijzingen op basis van bepaalde specifieke trefwoorden zouden worden verboden.

135.

Ik betwijfel of met een dergelijke maatregel de door de Franse regering nagestreefde doelstellingen even doeltreffend kunnen worden bereikt als met het huidige verbod. Volgens die regering heeft dit verbod namelijk tot doel te voorkomen dat een apotheek wordt bevoordeeld ten nadele van alle andere. Aangezien dit gevolg van het gebruik van gesponsorde links niet afhankelijk is van de keuze van de trefwoorden, kan het met dit verbod nagestreefde doel niet worden bereikt door het verbod tot bepaalde trefwoorden te beperken.

136.

Zoals de Commissie heeft opgemerkt zijn zoekmachines weliswaar het belangrijkste middel voor onlineapotheken om de aandacht van het publiek te trekken, maar belet de Franse regelgeving geenszins dat onlineapotheken in de eerste resultaten van een zoekmachine verschijnen op basis van een natuurlijke verwijzing (te weten op basis van het door die zoekmachine ontwikkelde algoritme, onafhankelijk van enige betaling van de betrokken dienstverlener). Ook gezien de – weliswaar beperkte – mogelijkheden om met andere middelen reclame te maken voor hun website ( 94 ), ontneemt het verbod op gesponsorde links apotheken dus niet elke mogelijkheid om die website onder de aandacht van het publiek te brengen.

E.   Verenigbaarheid met het Unierecht van de verplichting om de patiënt een gezondheidsvragenlijst te laten invullen

1. Toepasselijkheid van artikel 3 van richtlijn 2000/31

137.

De bepaling van het besluit betreffende goede praktijken inzake de verstrekking van geneesmiddelen die de validatie van de eerste door een patiënt op de website van een apotheek geplaatste bestelling van geneesmiddelen afhankelijk stelt van het vooraf invullen van een onlinegezondheidsvragenlijst valt mijns inziens eveneens binnen de werkingssfeer van het in artikel 3 van richtlijn 2000/31 neergelegde beginsel van het land van oorsprong.

138.

Die bepaling betreft namelijk niet zozeer een voorwaarde voor de levering via de detailhandel van geneesmiddelen op het Franse grondgebied in de zin van artikel 85 quater, lid 2, van richtlijn 2001/83, als wel een vereiste met betrekking tot de uitoefening door een apotheker van zijn onlineverkoopactiviteiten als zodanig. Zij regelt de voorwaarden waaronder de onlineverkoopovereenkomst kan worden gesloten en de wijze waarop de apotheker zijn activiteiten inzake verkoop en advies online moet uitoefenen. Het gecoördineerde gebied in de zin van artikel 2, onder h), van die richtlijn omvat, volgens punt i) van die bepaling, de vereisten betreffende de uitoefening van de betrokken dienst, met name betreffende de inhoud ervan, met inbegrip van de contractuele vereisten. De verplichting om de patiënt een gezondheidsvragenlijst te laten invullen, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, betreft dus wel degelijk zaken die binnen het gecoördineerde gebied vallen.

139.

Een dergelijke verplichting, waarbij de dienstverlener wordt belast met het verzamelen en analyseren van de antwoorden van patiënten op de voorgeschreven vragenlijst, en die mogelijk, zoals A stelt, een zeker afschrikkend effect kan hebben op patiënten die online geneesmiddelen willen kopen, komt mijns inziens neer op een beperking van het vrije verkeer van een dienst van de informatiemaatschappij in de zin van artikel 3, lid 2, van richtlijn 2000/31. ( 95 ) Bijgevolg kan zij slechts worden toegepast met inachtneming van de materiële en procedurele voorwaarden van artikel 3, lid 4, onder a) en b), van die richtlijn.

2. Naleving van de materiële en procedurele voorwaarden van artikel 3, lid 4, van richtlijn 2000/31

140.

Wat de procedurele voorwaarden betreft, blijkt uit de aan het Hof overgelegde stukken niet dat de Franse autoriteiten overeenkomstig artikel 3, lid 4, onder b), van richtlijn 2000/31 kennis hebben gegeven van hun voornemen om op A het besluit betreffende goede praktijken inzake de verstrekking van geneesmiddelen toe te passen. Het staat aan de verwijzende rechter om dit na te gaan.

141.

Met betrekking tot de materiële voorwaarden van artikel 3, lid 4, onder a), van richtlijn 2000/31, die ik voor de volledigheid nogmaals behandel, beroept de Franse regering zich, ter ondersteuning van de verplichting voor een apotheek om de patiënt de betrokken vragenlijst te laten invullen voordat zijn eerste bestelling op de website van die apotheek wordt gevalideerd, op de noodzaak om de patiënt gepersonaliseerd advies te verstrekken teneinde hem te beschermen tegen het oneigenlijk gebruik van geneesmiddelen.

142.

Het Hof heeft de legitimiteit van die doelstelling inzake de volksgezondheid reeds erkend. ( 96 ) Het kan immers niet worden uitgesloten dat de onlineverkoop van geneesmiddelen een risico op verkeerd gebruik of misbruik van geneesmiddelen met zich meebrengt, gelet op het ontbreken van contact tussen de apotheker en de patiënt. ( 97 ) Zoals de Franse regering heeft benadrukt, is dit risico, zij het in verschillende mate, inherent aan de afgifte van elk geneesmiddel, ongeacht of er al dan niet een doktersvoorschrift voor is vereist.

143.

Het staat aan de verwijzende rechter om aan de hand van het hem door de Franse regering voorgelegde bewijsmateriaal en in het licht van de hierna uiteengezette overwegingen na te gaan of de betreffende verplichting geschikt en noodzakelijk is om die doelstelling te bereiken.

144.

In dit verband verwijst die regering naar een arrest van de Conseil d’État ( 98 ) waarin die rechter de betrokken doelstelling als volgt heeft verwoord: „[E]en dergelijk vereiste heeft tot doel de apotheker in staat te stellen om, in de specifieke omstandigheden van de verstrekking langs elektronische weg, waarbij hij niet rechtstreeks met de patiënt in contact komt, eventuele contra-indicaties op te sporen of zelfs, zoals bepaald in de artikelen R. 4235‑61 en R. 4235‑62 van het wetboek volksgezondheid, wanneer het hem voorkomt dat het belang van de gezondheid van de patiënt dit vereist, te weigeren een geneesmiddel te verstrekken en de patiënt, telkens wanneer hij dit nodig acht, ertoe aan te sporen een gekwalificeerde arts te raadplegen.” De Conseil d’État heeft geconcludeerd dat, zoals de Franse regering in casu stelt, het vereiste om vooraf een gezondheidsvragenlijst in te vullen de onlineverkoop van geneesmiddelen niet aan beperkingen onderwerpt die niet in verhouding staan tot de doelstelling inzake de bescherming van de volksgezondheid.

145.

Ik onderschrijf deze opvatting. Zoals Daniel B e.a. hebben opgemerkt, kan met een dergelijk vereiste worden verzekerd dat elke patiënt op dezelfde wijze wordt beschermd, ongeacht of hij via het internet of in een fysieke apotheek geneesmiddelen koopt. Anders dan de Commissie stelt, onderwerpt het besluit betreffende goede praktijken inzake de verstrekking van geneesmiddelen de onlineverstrekking van geneesmiddelen niet aan strengere regels dan die welke gelden voor de verstrekking ervan in een apotheek.

146.

Meer in het bijzonder blijkt uit de door de Franse regering verstrekte toelichtingen dat dit besluit tot doel heeft rekening te houden met de specifieke aard en omstandigheden van de verkoop van geneesmiddelen via het internet waarbij de apotheker, bij gebreke van een rechtstreeks en visueel contact met de patiënt, deze niet op eigen initiatief advies kan geven wanneer zijn beroepsplicht dit vereist. ( 99 ) De situatie van die apotheker verschilt in dit opzicht van die van een apotheker die geneesmiddelen vanuit een fysieke apotheek verstrekt. Het is juist dat de professionele adviesplicht niet noodzakelijkerwijs inhoudt dat een apotheker elke patiënt die in zijn apotheek komt de vragen uit de genoemde vragenlijst stelt. De fysieke aanwezigheid van de patiënt biedt hem echter op zijn minst de gelegenheid de patiënt, op basis van zichtbare kenmerken die een indicatie geven van diens gezondheidstoestand, de vragen te stellen die hij nodig acht om zijn professionele adviesplicht te vervullen. Het vereiste om een gezondheidsvragenlijst in te vullen is dus bedoeld om de onlineapotheker op gelijke voet te stellen met een apotheker die zijn activiteiten in een fysieke apotheek uitoefent, zodat hij zijn professionele adviesplicht kan vervullen.

147.

A heeft een aantal minder beperkende maatregelen voorgesteld waarmee volgens haar de nagestreefde doelstelling inzake de bescherming van de volksgezondheid even doeltreffend kan worden bereikt. In het bijzonder zou het besluit betreffende goede praktijken inzake de verstrekking van geneesmiddelen er reeds voor zorgen dat patiënten kunnen profiteren van een op hun persoon toegesneden advies, door het vereiste dat virtuele apotheken patiënten de mogelijkheid van een interactieve uitwisseling met een apotheker moeten bieden. A controleert ook de via haar website bestelde hoeveelheden, op basis van verschillende factoren, waaronder de bestelgeschiedenis van de patiënt. Die controles volstaan om het risico op overmatig gebruik van geneesmiddelen te voorkomen. Ook de Commissie is van mening dat minder beperkende alternatieve maatregelen erin kunnen bestaan de patiënt toegang te geven tot de geneesmiddelenbijsluiter, hem de belangrijkste contra-indicaties mee te delen, hem de mogelijkheid te bieden een apotheker vragen te stellen voordat hij een bestelling plaatst, en apothekers met de patiënten contact te laten opnemen op basis van de informatie waarover zij beschikken, in het bijzonder de bestelgeschiedenis.

148.

Zoals Daniel B e.a. en de Spaanse regering hebben betoogd, is de mogelijkheid voor de patiënt om de apotheker te raadplegen alvorens een bestelling te plaatsen, zelfs wanneer dit gepaard gaat met een controle van de gekochte hoeveelheden vanaf de eerste bestelling, niet een even doeltreffend middel als de controle vooraf, waarbij van tevoren bij de patiënt informatie wordt verzameld om uit te maken of zijn bestelling zowel kwantitatief als kwalitatief geschikt is voor zijn gezondheidstoestand. Het Hof heeft overigens reeds geoordeeld dat „een vergroting van de interactieve elementen op het internet die door de klant moeten worden gebruikt voordat hij tot aanschaf [van geneesmiddelen] over kan gaan” een aanvaardbare alternatieve maatregel voor een verbod op de onlineverkoop van geneesmiddelen vormt, die het vrije verkeer van goederen minder aantast en waarmee op even efficiënte wijze de doelstelling om het risico op misbruik van online gekochte geneesmiddelen te verminderen, kan worden bereikt. ( 100 )

149.

Zoals de Griekse regering heeft gesteld, bevat de vragenlijst die bij het besluit betreffende goede praktijken inzake de verstrekking van geneesmiddelen is ingevoerd, uitsluitend elementaire vragen inzake leeftijd, gewicht, lengte, geslacht, huidige behandelingen, allergische voorgeschiedenis, contra-indicaties en zwangerschap of borstvoeding. Die vragen vereisen een eenvoudig en rechtstreeks antwoord van de patiënt. Ik meen dat zij redelijkerwijs als relevant en noodzakelijk kunnen worden beschouwd om te voorkomen dat de patiënt geneesmiddelen koopt die ongeschikt zijn voor zijn gezondheidstoestand.

150.

In die omstandigheden is de verplichting om de patiënt een dergelijke vragenlijst te laten invullen alvorens zijn eerste bestelling te valideren, mijns inziens geschikt en noodzakelijk voor de verwezenlijking van het doel patiënten een op hun persoon toegesneden advies te geven teneinde hen, in het belang van de volksgezondheid, te beschermen tegen het overmatig gebruik van geneesmiddelen.

V. Conclusie

151.

Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging de door de cour d’appel de Paris gestelde vragen als volgt te beantwoorden:

„1)

Artikel 34 VWEU staat niet in de weg aan een wettelijke regeling van een lidstaat die reclame verbiedt voor de onlineverkoopdiensten voor geneesmiddelen van een in een andere lidstaat gevestigde apotheek, voor zover die reclame erin bestaat dat op grootschalige wijze reclamefolders worden verstuurd via de post, in voorkomend geval door ze mee te zenden in de verpakkingen van commerciële partners die actief zijn op het gebied van de onlineverkoop van courante consumptiegoederen, en dat prijsverminderingen worden aangeboden wanneer de prijs van een bestelling een bepaald bedrag overschrijdt, wanneer een dergelijke regeling noodzakelijk is voor en in verhouding staat tot het bereiken van de doelstelling inzake de bescherming van de waardigheid van het beroep van apotheker, wat door de verwijzende rechter moet worden nagegaan.

2)

Artikel 3, lid 4, onder b), van richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt („richtlijn inzake elektronische handel”), verzet zich tegen de toepassing, door de lidstaat van bestemming van een onlineverkoopdienst van geneesmiddelen, op een in een andere lidstaat gevestigde verlener van die dienst, van:

een wettelijke regeling die verbiedt dat op de website van die dienstverlener reclameaanbiedingen worden weergegeven die bestaan in het aanbieden van prijsverminderingen wanneer de prijs van de bestelling een bepaald bedrag overschrijdt,

een wettelijke regeling die het gebruik van gesponsorde links in zoekmachines en prijsvergelijkers verbiedt, en

een wettelijke regeling die de validatie van de eerste bestelling van geneesmiddelen van een patiënt op de website van de genoemde dienstverlener afhankelijk stelt van het vooraf invullen van een gezondheidsvragenlijst,

indien de eerste lidstaat de tweede lidstaat en de Europese Commissie niet in kennis heeft gesteld van zijn voornemen om de betreffende regeling op die dienstverlener toe te passen, wat door de verwijzende rechter moet worden nagegaan.

In het geval dat er kennis is gegeven van die regelingen, verzet artikel 3, lid 4, onder a), van richtlijn 2000/31 er zich niet tegen dat zij door de betrokken lidstaat worden toegepast op de in een andere lidstaat gevestigde aanbieder van een onlineverkoopdienst voor geneesmiddelen, mits die toepassing geschikt en noodzakelijk is voor de bescherming van de volksgezondheid, wat door de verwijzende rechter moet worden nagegaan.”


( 1 ) Oorspronkelijke taal: Frans.

( 2 ) Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt („richtlijn inzake elektronische handel”) (PB 2000, L 178, blz. 1).

( 3 ) Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 6 november 2001 (PB 2001, L 311, blz. 67), zoals gewijzigd door richtlijn 2011/62/EU van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2011 (PB 2011, L 174, blz. 74) (hierna: „richtlijn 2001/83”).

( 4 ) Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften (PB 1998, L 204, blz. 37).

( 5 ) Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 20 juli 1998 tot wijziging van richtlijn 98/34 (PB 1998, L 217, blz. 18).

( 6 ) Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 9 september 2015 betreffende een informatieprocedure op het gebied van technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (PB 2015, L 241, blz. 1).

( 7 ) Die website heeft een topniveaudomeinnaam „.fr”.

( 8 ) Zie richtlijn 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 september 2005 betreffende de erkenning van beroepskwalificaties (PB 2005, L 255, blz. 22), zoals gewijzigd bij richtlijn 2013/55/EU van het Europees Parlement en de Raad van 20 november 2013 (PB 2013, L 354, blz. 132).

( 9 ) Zie over dit onderwerp, met name, Debarge, O., „La distribution au détail du médicament au sein de l’Union européenne: un croisement entre santé et commerce”, Revue internationale de droit économique, 2011, blz. 197 en 201‑217.

( 10 ) Zoals A heeft benadrukt, verschilt de situatie van een dergelijke apotheker van die van een apotheker die zich fysiek naar het grondgebied van een andere lidstaat dan zijn lidstaat van vestiging begeeft om daar diensten te verrichten. Zoals blijkt uit artikel 5, lid 2, van richtlijn 2005/36, wordt de situatie van laatstgenoemde apotheker geregeld door de artikelen 5 tot en met 9 van die richtlijn. Volgens artikel 5, lid 3, van die richtlijn „valt hij onder de professionele, wettelijke of administratieve beroepsregels die rechtstreeks verband houden met beroepskwalificaties, zoals de definitie van het beroep, het gebruik van titels en de ernstige wanprestatie bij de uitoefening van het beroep die rechtstreeks en specifiek verband houdt met de bescherming en de veiligheid van consumenten, alsook de tuchtrechtelijke bepalingen, die in de ontvangende lidstaat van toepassing zijn op de personen die er hetzelfde beroep uitoefenen”.

( 11 ) Die bepaling weerspiegelt de lessen die zijn getrokken uit het arrest van 11 december 2003, Deutscher Apothekerverband (C‑322/01, EU:C:2003:664, punt 112), waarin het Hof heeft geoordeeld dat een absoluut verbod op de verkoop op afstand van receptvrije geneesmiddelen onverenigbaar is met het vrije verkeer van goederen.

( 12 ) Een dergelijke link houdt in dat de pagina’s van een website worden geïndexeerd in de eerste pagina’s van zoekmachines.

( 13 ) Blijkens de bewoordingen van zijn vraag verwijst de verwijzende rechter enkel naar het besluit betreffende goede praktijken inzake de verstrekking van geneesmiddelen, waarop Daniel B e.a. zich voor hem hebben beroepen. Uit de aan het Hof overgelegde stukken blijkt echter duidelijk dat, zoals A heeft benadrukt, het verbod op de aankoop van een gesponsorde link in zoekmachines niet voortvloeit uit dat besluit, maar uit het besluit betreffende technische voorschriften.

( 14 ) De Franse regering beroept zich op het arrest van 7 augustus 2018, Smith (C‑122/17, EU:C:2018:631, punt 44).

( 15 ) Zie arrest van 19 april 2016, DI (C‑441/14, EU:C:2016:278, punten 30 en 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 16 ) Arrest van 19 december 2019, Airbnb Ireland (C‑390/18, EU:C:2019:1112, punt 97). Dit arrest is gewezen nadat de Franse regering haar schriftelijke en mondelingen opmerkingen bij het Hof had ingediend.

( 17 ) Zie echter punt 80 van deze conclusie.

( 18 ) Zie punt 5 van deze conclusie.

( 19 ) Zie arrest van 4 mei 2017, Vanderborght (C‑339/15, EU:C:2017:335, punten 36 en 37). Het begrip „commerciële communicatie” wordt in artikel 2, onder f), van richtlijn 2000/31 gedefinieerd als „elke vorm van communicatie bestemd voor het direct of indirect promoten van de goederen, diensten of het imago van een onderneming, organisatie of persoon, die een commerciële, industriële of ambachtelijke activiteit of een gereglementeerd beroep uitoefent”.

( 20 ) In haar eerste verslag aan het Europees Parlement, de Raad en het Europees Economisch en Sociaal Comité van 21 november 2003 over de toepassing van richtlijn [2000/31], COM(2003) 702 definitief (blz. 12), heeft de Commissie de onlineverkoop van farmaceutische producten overigens uitdrukkelijk vermeld als een van de diensten die onder die richtlijn vallen.

( 21 ) Zie in dit verband het arrest van 2 december 2010, Ker‑Optika (C‑108/09, EU:C:2010:725, punten 29 en 30).

( 22 ) Zie arrest van 8 november 2007, Gintec (C‑374/05, EU:C:2007:654, punt 20).

( 23 ) De Conseil d’État (hoogste bestuursrechter, Frankrijk) heeft die uitlegging ook gevolgd in zijn arrest van 4 april 2018, nr. 407292 (FR:CECHR:2018:407292.20180404, punt 6), dat als bijlage bij de schriftelijke opmerkingen van A en van Daniel B e.a. was gevoegd.

( 24 ) Arrest van 11 december 2003 (C‑322/01, EU:C:2003:664, punt 144).

( 25 ) Aangezien de Commissie van mening is dat een nationale regeling inzake fysieke reclame voor de website van een apotheek binnen de werkingssfeer van de richtlijnen 2000/31 en 2001/83 valt, onderzoekt zij een dergelijke regelgeving slechts subsidiair in het licht van artikel 34 VWEU.

( 26 ) Zie met name arresten van 8 juni 2017, Medisanus (C‑296/15, EU:C:2017:431, punt 53), en 18 september 2019, VIPA (C‑222/18, EU:C:2019:751, punt 60).

( 27 ) Zie met name arresten van 26 mei 2005, Burmanjer e.a. (C‑20/03, EU:C:2005:307, punt 35); 2 december 2010, Ker‑Optika (C‑108/09, EU:C:2010:725, punt 43), en 18 september 2019, VIPA (C‑222/18, EU:C:2019:751, punt 58).

( 28 ) Arrest van 26 mei 2005, Burmanjer e.a. (C‑20/03, EU:C:2005:307, punten 33 en 34).

( 29 ) Zie arrest van 25 maart 2004, Karner (C‑71/02, EU:C:2004:181, punt 35).

( 30 ) Zie arrest van 25 maart 2004, Karner (C‑71/02, EU:C:2004:181, punt 47).

( 31 ) Zie de arresten van 11 december 2003, Deutscher Apothekerverband (C‑322/01, EU:C:2003:664, punten 65 e.v.), en 2 december 2010, Ker‑Optika (C‑108/09, EU:C:2010:725, punten 4446).

( 32 ) Arrest van 8 maart 2001 (C‑405/98, EU:C:2001:135).

( 33 ) Arrest van 8 maart 2001 (C‑405/98, EU:C:2001:135, punten 1342).

( 34 ) Arrest van 9 juli 1997 (C‑34/95–C‑36/95, EU:C:1997:344, punten 3954).

( 35 ) Arrest van 28 oktober 1999 (C‑6/98, EU:C:1999:532, punten 4552).

( 36 ) Zo hadden de arresten van 9 juli 1997, De Agostini en TV‑Shop (C‑34/95–C‑36/95, EU:C:1997:344), en 28 oktober 1999, ARD (C‑6/98, EU:C:1999:532), betrekking op het verrichten van diensten op het gebied van het uitzenden van televisiereclame door in een lidstaat gevestigde instanties ten behoeve van in een andere lidstaat gevestigde adverteerders. Het arrest van 8 maart 2001, Gourmet International Products (C‑405/98, EU:C:2001:135), had betrekking op het recht van op het grondgebied van een lidstaat gevestigde persbedrijven om ruimte voor reclame in hun tijdschriften aan te bieden aan potentiële adverteerders in andere lidstaten.

( 37 ) Arrest van 11 juli 1974 (8/74, EU:C:1974:82, punt 5). Zie ook het arrest van 3 juli 2019, Delfarma (C‑387/18, EU:C:2019:556, punt 20 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 38 ) Arrest van 24 november 1993 (C‑267/91 en C‑268/91, EU:C:1993:905, punt 16). Zie eveneens arresten van 2 december 2010, Ker‑Optika (C‑108/09, EU:C:2010:725, punt 51); 12 november 2015, Visnapuu (C‑198/14, EU:C:2015:751, punt 103), en 21 september 2016, Colruyt (C‑221/15, EU:C:2016:704, punt 35).

( 39 ) Zie arresten van 15 december 1993, Hünermund e.a. (C‑292/92, EU:C:1993:932, punt 22); 9 februari 1995, Leclerc-Siplec (C‑412/93, EU:C:1995:26, punt 22); 9 juli 1997, De Agostini en TV‑Shop (C‑34/95–C‑36/95, EU:C:1997:344, punt 39); 28 oktober 1999, ARD (C‑6/98, EU:C:1999:532, punt 46); 8 maart 2001, Gourmet International Products (C‑405/98, EU:C:2001:135, punten 19 en 20), en 25 maart 2004, Karner (C‑71/02, EU:C:2004:181, punt 39).

( 40 ) Zie arresten van 15 december 1993, Hünermund e.a. (C‑292/92, EU:C:1993:932, punt 22); 9 februari 1995, Leclerc-Siplec (C‑412/93, EU:C:1995:26, punt 24), en 25 maart 2004, Karner (C‑71/02, EU:C:2004:181, punt 42).

( 41 ) Zie arrest van 15 december 1993, Hünermund e.a. (C‑292/92, EU:C:1993:932, punten 2224).

( 42 ) Zie ook conclusie van advocaat-generaal Jacobs in de zaak Leclerc-Siplec (C‑412/93, EU:C:1994:393, punten 1922); conclusie van advocaat-generaal Jacobs in de gevoegde zaken De Agostini en TV‑Shop (C‑34/95–C‑36/95, EU:C:1996:333, punt 99), en, naar analogie, arrest van 5 april 2011, Société fiduciaire nationale d’expertise comptable (C‑119/09, EU:C:2011:208, punt 43).

( 43 ) Zie de arresten van 11 december 2003, Deutscher Apothekerverband (C‑322/01, EU:C:2003:664, punt 74), en, naar analogie, 2 december 2010, Ker‑Optika (C‑108/09, EU:C:2010:725, punt 54).

( 44 ) Arrest van 8 maart 2001 (C‑405/98, EU:C:2001:135, punt 21).

( 45 ) Ik merk eveneens op dat het Hof in het arrest van 9 juli 1997, De Agostini en TV‑Shop (C‑34/95–C‑36/95, EU:C:1997:344, punt 44), heeft geoordeeld dat een volledig verbod van op kinderen onder de 12 jaar gerichte reclame en van misleidende reclame een belemmering in de zin van artikel 34 VWEU kan vormen voor zover wordt aangetoond dat dit verbod zowel rechtens als feitelijk niet dezelfde invloed heeft op de verhandeling van nationale producten als op die van producten uit andere lidstaten. Het Hof heeft het aan de nationale rechter overgelaten om dit na te gaan.

( 46 ) Arrest van 25 maart 2004 (C‑71/02, EU:C:2004:181, punt 42). Zie in die zin ook arrest van 28 oktober 1999, ARD (C‑6/98, EU:C:1999:532, punt 48).

( 47 ) Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 (PB 2006, L 376, blz. 36).

( 48 ) Zie arrest van 5 april 2011, Société fiduciaire nationale d’expertise comptable (C‑119/09, EU:C:2011:208, punt 29).

( 49 ) A verwijst naar avis no 19‑A‑08 de l’Autorité de la concurrence du 4 avril 2019 relatif aux secteurs de la distribution du médicament en ville et de la biologie médicale privée (advies nr. 19‑A‑08 van de Franse mededingingsautoriteit van 4 april 2019 betreffende de sectoren van de distributie van geneesmiddelen in de stad en de particuliere medische biologie). Die autoriteit stelt daarin dat de onnauwkeurigheid van de begrippen „benaderen van klanten” en „waardigheid van het beroep van apotheker” de bevoegde instanties ertoe heeft gebracht elke vorm van onlinereclame te bestraffen, ongeacht of zij betrekking heeft op de apotheek, de verkochte producten of de aangeboden diensten.

( 50 ) Daniel B e.a. verwijzen naar artikel R. 5125‑26 van het wetboek volksgezondheid, dat bepaalt: „Reclame voor apotheken is slechts toegestaan onder de volgende voorwaarden en voorbehouden:

1. De oprichting, de overdracht en de verandering van exploitant van een apotheek en de ingebruikname van een website voor de apotheek kunnen aanleiding geven tot een persbericht in de geschreven pers dat beperkt is tot de vermelding van de naam van de apotheker, zijn academische, ziekenhuis‑ en wetenschappelijke kwalificaties [...], het adres van de website van de apotheek, de naam van de vorige exploitant en het adres van de apotheek met, in voorkomend geval, de vermelding van activiteiten in verband met de handel in goederen die voorkomen op de in de eerste alinea van artikel L. 5125‑24 vermelde lijst. Die aankondiging wordt vooraf meegedeeld aan de regionale raad van de ordre des pharmaciens [(raad van apothekers)]. Zij mag niet groter zijn dan 100 cm2.

2. Naast de in artikel R. 4235‑57 vermelde informatiemiddelen betreffende de apotheek kunnen apothekers in de geschreven pers advertenties van maximaal 100 cm2 plaatsen voor de in bovenstaand punt 1 vermelde activiteiten, met vermelding van hun naam en adres, telefoon‑ en faxnummer en de openingstijden van de apotheek.”

( 51 ) Zie met name arrest van 9 juli 1997, De Agostini en TV‑Shop (C‑34/95–C‑36/95, EU:C:1997:344, punt 45).

( 52 ) Zie naar analogie, vanuit het oogpunt van het vrij verrichten van diensten, de arresten van 5 april 2011, Société fiduciaire nationale d’expertise comptable (C‑119/09, EU:C:2011:208, punt 30); 12 september 2013, Konstantinides (C‑475/11, EU:C:2013:542, punt 57), en 4 mei 2017, Vanderborght (C‑339/15, EU:C:2017:335, punt 68).

( 53 ) Arrest van 19 mei 2009, Apothekerkammer des Saarlandes e.a. (C‑171/07 en C‑172/07, EU:C:2009:316, punt 33).

( 54 ) Zie met name arresten van 13 juli 2004, Bacardi France (C‑429/02, EU:C:2004:432, punt 33); 18 juni 2019, Oostenrijk/Duitsland (C‑591/17, EU:C:2019:504, punt 122), en 18 september 2019, VIPA (C‑222/18, EU:C:2019:751, punt 69).

( 55 ) Zie arresten van 23 december 2015, Scotch Whisky Association e.a. (C‑333/14, EU:C:2015:845, punt 56), en 18 september 2019, VIPA (C‑222/18, EU:C:2019:751, punt 70 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 56 ) Zie met name arresten van 19 mei 2009, Apothekerkammer des Saarlandes e.a. (C‑171/07 en C‑172/07, EU:C:2009:316, punt 19); 27 oktober 2016, Audace e.a. (C‑114/15, EU:C:2016:813, punt 70), en 18 september 2019, VIPA (C‑222/18, EU:C:2019:751, punt 71). Zie ook overweging 22 van richtlijn 2011/62.

( 57 ) Zie met name arresten van 19 mei 2009, Apothekerkammer des Saarlandes e.a. (C‑171/07 en C‑172/07, EU:C:2009:316, punt 31), en 18 september 2019, VIPA (C‑222/18, EU:C:2019:751, punt 73). Zie ook overweging 22 van richtlijn 2011/62.

( 58 ) Zie met name arrest van 19 mei 2009, Apothekerkammer des Saarlandes e.a. (C‑171/07 en C‑172/07, EU:C:2009:316, punt 32).

( 59 ) Arrest van 4 mei 2017 (C‑339/15, EU:C:2017:335, punt 69).

( 60 ) Het Hof heeft in zijn arresten van 2 april 2009, Damgaard (C‑421/07, EU:C:2009:222, punt 22), en 5 mei 2011, Novo Nordisk (C‑249/09, EU:C:2011:272, punt 32), eveneens geoordeeld dat reclame voor geneesmiddelen schade kan toebrengen aan de volksgezondheid.

( 61 ) Voorbereid op 14 juni 2001 onder auspiciën van de European Union Pharmaceutical Grouping (EUPG). Zie in dit verband het eerste verslag van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad en het Europees Economisch en Sociaal Comité van 21 november 2003 over de toepassing van richtlijn 2000/31/EG, COM(2003) 702 definitief, blz. 12.

( 62 ) In artikel 8, lid 2, van richtlijn 2000/31 heeft de wetgever opgeroepen tot het aannemen van gedragscodes op het niveau van de Unie voor gereglementeerde beroepen.

( 63 ) Zie punt 88 van deze conclusie.

( 64 ) Arrest van 4 mei 2017 (C‑339/15, EU:C:2017:335, punt 72). Zie ook de beschikking van 23 oktober 2018, Conseil départemental de l’ordre des chirurgiens-dentistes de la Haute-Garonne (C‑296/18, niet gepubliceerd, EU:C:2018:857, punt 18).

( 65 ) Zie punt 80 van deze conclusie.

( 66 ) Het staat eveneens vast dat de website van een in een andere lidstaat gevestigde apotheek steeds gebruik kan maken van de gewone (niet-betaalde) verwijzingsdiensten op zoekmachines (zie punt 136 van deze conclusie).

( 67 ) Zie in die zin het besluit van de Conseil d’État van 4 april 2018, nr. 407292 (FR:CECHR:2018:407292.20180404, punt 8).

( 68 ) Ik merk eveneens op dat artikel 8, lid 1, van richtlijn 2000/31 het gebruik, door leden van een gereglementeerd beroep, van commerciële communicatie die deel uitmaakt van een dienst van de informatiemaatschappij of die op zichzelf een dergelijke dienst uitmaakt (zie punt 108 van deze conclusie) gedeeltelijk heeft geharmoniseerd.

( 69 ) Het in artikel 2, onder h), van richtlijn 2000/31 gedefinieerde begrip „gecoördineerd gebied” onderscheidt zich in dit opzicht van het begrip „regel betreffende diensten” in de zin van artikel 1, lid 1, onder e), van richtlijn 2015/1535. Dit laatste begrip ziet namelijk enkel op algemene eisen betreffende de toegang tot en de uitoefening van dienstenactiviteiten van de informatiemaatschappij, met uitzondering van regels die niet specifiek betrekking hebben op die diensten. Zie in dit verband voetnoot 81 van deze conclusie.

( 70 ) Het begrip „gereglementeerd beroep” wordt gedefinieerd in artikel 2, onder g), van richtlijn 2000/31.

( 71 ) Die aspecten omvatten, naast de commerciële communicatie (artikelen 6‑8), de eisen inzake vestiging en informatieregeling (artikelen 4 en 5), de contracten langs elektronische weg (artikelen 9‑11), en de aansprakelijkheid van dienstverleners die als tussenpersoon optreden (artikelen 12‑15).

( 72 ) In dit verband volgt uit het arrest van 4 mei 2017, Vanderborght (C‑339/15, EU:C:2017:335, punt 49), dat artikel 8, lid 1, van richtlijn 2000/31 zich ertegen verzet dat een lidstaat elke vorm van commerciële communicatie langs elektronische weg, ook via een door de dienstverlener gecreëerde website, met betrekking tot het leveren van gezondheidszorgdiensten verbiedt. De lidstaten kunnen daarentegen wel, in voorkomend geval op strikte wijze, de vorm en nadere invulling van commerciële onlinecommunicatie afbakenen. Zie ook de beschikking van 23 oktober 2018, Conseil départemental de l’ordre des chirurgiens-dentistes de la Haute-Garonne (C‑296/18, niet gepubliceerd, EU:C:2018:857).

( 73 ) Zoals ik in de punten 50‑54 van deze conclusie reeds heb benadrukt, zijn de bepalingen van de titels VIII en VIII bis van richtlijn 2001/83 bovendien niet van toepassing op reclame die niet is gericht op geneesmiddelen, maar op door een bepaalde apotheek verleende diensten.

( 74 ) Zie artikel 3, lid 3, van richtlijn 2000/31.

( 75 ) Artikel 85 quater, lid 1, van richtlijn 2001/83 berust, voor zover daarin uitdrukkelijk naar richtlijn 2000/31 wordt verwezen, bovendien op de premisse dat deze richtlijn van toepassing is op onlineverkoopdiensten vaoor geneesmiddelen.

( 76 ) Zie punt 56 van deze conclusie.

( 77 ) Arrest van 19 december 2019 (C‑390/18, EU:C:2019:1112, punten 81 e.v.).

( 78 ) Zie met name het arrest van 12 november 2015, Visnapuu (C‑198/14, EU:C:2015:751, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 79 ) Artikel 3, lid 4, onder b), van richtlijn 2000/31 verduidelijkt dat dit geldt „onverminderd eventuele rechtszaken, met inbegrip van het vooronderzoek en in het kader van een strafrechtelijk onderzoek verrichte handelingen”. Gelet op overweging 26 van richtlijn 2000/31 lijkt deze passage te betekenen dat de toepassing van de nationale regels van strafrecht en strafprocesrecht om alle onderzoeksmaatregelen en andere maatregelen te treffen die nodig zijn om strafbare feiten op te sporen en te vervolgen, in zoverre daardoor het vrije verkeer van een dienst van de informatiemaatschappij wordt belemmerd, niet krachtens artikel 3, lid 4, onder b), van die richtlijn hoeft te worden gemeld. Ik wijs er eveneens op dat, krachtens artikel 3, lid 5, van die richtlijn, in geval van urgentie van die kennisgevingsplicht kan worden afgeweken.

( 80 ) De omstandigheid dat artikel R. 4235‑64 van het wetboek volksgezondheid niet specifiek ziet op onlineverkoopdiensten ontslaat de Franse Republiek niet van de krachtens artikel 3, lid 4, onder b), van richtlijn 2000/31 op haar rustende kennisgevingsplicht. Het gecoördineerde gebied in de zin van artikel 2, onder h), van die richtlijn omvat immers alle vereisten betreffende de toegang tot en de uitoefening van diensten van de informatiemaatschappij, ongeacht of die vereisten in het algemeen of uitsluitend voor die diensten gelden. De werkingssfeer van de in artikel 3, lid 4, onder b), van richtlijn 2000/31 neergelegde verplichting tot kennisgeving van beperkende maatregelen verschilt in dat opzicht van de in artikel 5, lid 1, van richtlijn 2015/1535 neergelegde verplichting tot kennisgeving van ontwerpen voor technische voorschriften. Zoals blijkt uit artikel 1, lid 1, onder e), van die richtlijn, omvatten de „regels betreffende diensten” die moeten worden meegedeeld alle algemene eisen betreffende de toegang tot en de uitoefening van dienstenactiviteiten van de informatiemaatschappij, met uitzondering van regels die niet specifiek betrekking hebben op die diensten. Hoewel een algemene eis betreffende de toegang tot of de uitoefening van diensten, met inbegrip van maar niet beperkt tot diensten van de informatiemaatschappij, niet krachtens artikel 5, lid 1, van richtlijn 2015/1535 hoeft te worden meegedeeld, geldt krachtens artikel 3, lid 4, onder b), van richtlijn 2000/31 wel een kennisgevingsplicht ten aanzien van het voornemen van de betreffende lidstaat om een dergelijk vereiste per geval ten aanzien van een bepaalde dienst toe te passen. Die argumentatie geldt eveneens met betrekking tot artikel R. 4235‑22 van het wetboek volksgezondheid.

( 81 ) Zie Commissie, TRIS-database, https://ec.europa.eu/growth/tools-databases/tris/en/search/?trisaction=search.detail&year=2016&num=410 en https://ec.europa.eu/growth/tools-databases/tris/en/search/?trisaction=search.detail&year=2016&num=411.

( 82 ) Overeenkomstig artikel 5, lid 1, vijfde alinea, van richtlijn 2015/1535 stelt de Commissie, na ontvangst van de kennisgeving van een ontwerp voor een technisch voorschrift van een lidstaat, de overige lidstaten onverwijld daarvan in kennis.

( 83 ) Arrest van 19 december 2019 (C‑390/18, EU:C:2019:1112, punten 96 en 97).

( 84 ) In de praktijk heeft artikel 3, lid 4, onder b), van richtlijn 2000/31 dus tot gevolg dat een particulier zich niet voor de rechterlijke instanties van een lidstaat kan beroepen op het feit dat een in een andere lidstaat gevestigde verlener van diensten van de informatiemaatschappij niet heeft voldaan aan de in de eerste lidstaat geldende – met name deontologische – vereisten, tenzij een nationale autoriteit van die lidstaat vooraf de procedurele verplichtingen van die bepaling is nagekomen.

( 85 ) Zie arrest van 19 december 2019, Airbnb Ireland (C‑390/18, EU:C:2019:1112, EU:C:2019:1112, punt 99).

( 86 ) Zie met name arresten van 19 mei 2009, Apothekerkammer des Saarlandes e.a. (C‑171/07 en C‑172/07, EU:C:2009:316, punt 28), en 19 oktober 2016, Deutsche Parkinson Vereinigung (C‑148/15, EU:C:2016:776, punt 31).

( 87 ) Zie punt 86 van deze conclusie.

( 88 ) Zie arresten van 19 mei 2009, Apothekerkammer des Saarlandes e.a. (C‑171/07 en C‑172/07, EU:C:2009:316, punt 30), en 18 september 2019, VIPA (C‑222/18, EU:C:2019:751, punt 72 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Zie in die zin ook arrest van 23 december 2015, Scotch Whisky Association e.a. (C‑333/14, EU:C:2015:845, punt 57).

( 89 ) Die aanpak weerspiegelt het door artikel 191, lid 2, VWEU gewaarborgde voorzorgsbeginsel. Wanneer het bestaan of de omvang van het aangevoerde risico niet met zekerheid kan worden bepaald omdat de resultaten van de verrichte onderzoeken niet concludent zijn, maar reële schade voor de volksgezondheid waarschijnlijk blijft ingeval de gekoesterde vrees bewaarheid wordt, rechtvaardigt dat beginsel dat beperkende maatregelen worden getroffen. Zie met name arrest van 1 oktober 2019, Blaise e.a. (C‑616/17, EU:C:2019:800, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 90 ) Zie conclusie van advocaat-generaal Bot in de zaak Scotch Whisky Association e.a. (C‑333/14, EU:C:2015:527, punt 84). Zie in dit verband ook López Artetxe, S., „Is Health Really the First Thing in Life?”, Legal Issues of Economic Integration, 2017, blz. 315‑321, en Dunne, N., „Minimum Alcohol Pricing: Balancing the ‚Essentially Incomparable’ in Scotch Whisky”, The Modern Law Review, 2018, blz. 901 en 902.

( 91 ) Zie arresten van 23 december 2015, Scotch Whisky Association e.a. (C‑333/14, EU:C:2015:845, punt 54), en 19 oktober 2016, Deutsche Parkinson Vereinigung (C‑148/15, EU:C:2016:776, punt 35).

( 92 ) Zie arrest van 23 december 2015, Scotch Whisky Association e.a. (C‑333/14, EU:C:2015:845, punt 63).

( 93 ) Arrest van 19 oktober 2016, Deutsche Parkinson Vereinigung (C‑148/15, EU:C:2016:776, punt 24).

( 94 ) Zie punten 95‑97 van deze conclusie.

( 95 ) Het Hof heeft een verbod op de verkoop van contactlenzen via het internet reeds als een beperking in die zin gekwalificeerd (zie arrest van 2 december 2010, Ker‑Optika, C‑108/09, EU:C:2010:725, punt 76). Die kwalificatie geldt mijns inziens ook voor bepalingen die een dergelijke verkoop aan bepaalde beperkingen onderwerpen, zonder hem volledig te verbieden.

( 96 ) Zie arrest van 11 december 2003, Deutscher Apothekerverband (C‑322/01, EU:C:2003:664, punt 106).

( 97 ) Zie arrest van 11 december 2003, Deutscher Apothekerverband (C‑322/01, EU:C:2003:664, punt 114).

( 98 ) Arrest van 26 maart 2018 (nr. 407289, FR:CECHR:2018:407289.20180326).

( 99 ) Daniel B e.a. hebben er in dit verband op gewezen dat artikel R. 4235‑61 van het wetboek volksgezondheid bepaalt dat „wanneer het belang van de gezondheid van de patiënt dit lijkt te eisen, [...] de apotheker [moet] weigeren een geneesmiddel te verstrekken”.

( 100 ) Zie arrest van 11 december 2003, Deutscher Apothekerverband (C‑322/01, EU:C:2003:664, punt 114).