CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

H. SAUGMANDSGAARD ØE

van 22 april 2021 ( 1 )

Zaak C‑186/18

José Cánovas Pardo S.L.

tegen

Club de Variedades Vegetales Protegidas

[verzoek van de Tribunal Supremo (hoogste rechterlijke instantie, Spanje) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing – Communautair kwekersrecht – Verordening (EG) nr. 2100/94 – Artikel 96 – Verjaring van de in de artikelen 94 en 95 van de verordening bedoelde vorderingen – Termijn van drie jaar – Opeenvolgende handelingen – Handelingen die in de loop van de tijd zijn herhaald – Aanvangstijdstip (Dies a quo) – Tijdstip waarop het communautair kwekersrecht is verleend – Tijdstip waarop kennis is gekregen van de handeling en van de identiteit van de overtreder – Tijdstip waarop de betrokken gedraging is beëindigd – Gevolgen van de verjaring – Beperking tot handelingen die meer dan drie jaar geleden zijn verricht”

I. Inleiding

1.

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 96 van verordening (EG) nr. 2100/94 ( 2 ).

2.

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de vennootschap Club de Variedades Vegetales Protegidas (hierna: „CVVP”) en de vennootschap José Cánovas Pardo S.L. (hierna: „Pardo”) over de teelt door laatstgenoemde van mandarijnbomen van het ras Nadorcott zonder toestemming van de houder. ( 3 )

3.

Meer in het bijzonder heeft Pardo bij de verwijzende rechter cassatieberoep ingesteld dat enkel betrekking had op de kwestie van de verjaring. Dienaangaande wordt het hoofdgeding gekenmerkt door het feit dat de houder de in artikel 96 van verordening nr. 2100/94 vastgelegde termijn van drie jaar heeft laten verstrijken. Vast staat namelijk dat de houder op het tijdstip waarop de rechtsvordering tegen Pardo werd ingesteld, sedert meer dan drie jaar kennis had van de handelingen die inbreuk maakten op zijn rechten en van de identiteit van de overtreder.

4.

De aan het Hof voorgelegde vragen strekken ertoe te vernemen welke rechtsgevolgen moeten worden verbonden aan het verstrijken van deze termijn van drie jaar.

5.

Om de hieronder uiteengezette redenen zal ik het Hof in overweging geven de gestelde vragen aldus te beantwoorden dat de gevolgen van deze verjaring in geval van handelingen die in de loop van de tijd zijn herhaald, uitsluitend van toepassing zijn op handelingen die meer dan drie jaar geleden zijn verricht. Met andere woorden, de houder behoudt het recht om de in de artikelen 94 en 95 van verordening nr. 2100/94 bedoelde vorderingen in te stellen met betrekking tot handelingen die in de afgelopen drie jaar zijn verricht.

II. Toepasselijke bepalingen

6.

Artikel 94 van verordening nr. 2100/94, met het opschrift „Inbreuk”, bepaalt:

„1.   Eenieder die

a)

zonder daartoe gerechtigd te zijn, met betrekking tot een ras waarvoor een communautair kwekersrecht is verleend, een van de in artikel 13, lid 2, genoemde handelingen verricht,

of

b)

verzuimt de in artikel 17, lid 1, bedoelde rasbenaming correct te gebruiken, dan wel nalaat de in artikel 17, lid 2, bedoelde relevante informatie te verstrekken,

of

c)

in strijd met artikel 18, lid 3, gebruikmaakt van de rasbenaming van een ras waarvoor een communautair kwekersrecht is verleend of van een benaming die met die rasbenaming kan worden verward,

kan door de houder in rechte worden aangesproken met het oog op beëindiging van de inbreuk en/of betaling van een passende vergoeding.

2.   Wie opzettelijk of uit onachtzaamheid handelt, is bovendien ten aanzien van de houder tot vergoeding van alle andere door de inbreuk veroorzaakte schade gehouden. In geval van lichte onachtzaamheid mag de vordering tot schadevergoeding in evenredige mate verminderd worden, doch niet tot een lager bedrag dan overeenkomt met het voordeel dat voor de overtreder uit de inbreuk is ontstaan.”

7.

Artikel 95 van deze verordening luidt:

„De houder kan van eenieder die in de tijd tussen de bekendmaking van de aanvraag tot het communautaire kwekersrecht en de verlening daarvan een handeling verricht die hem na die tijd uit hoofde van het communautaire kwekersrecht verboden zou zijn, een passende vergoeding eisen.”

8.

Artikel 96 van die verordening is als volgt verwoord:

„Vorderingen op grond van de artikelen 94 en 95 verjaren drie jaar na het tijdstip waarop het communautaire kwekersrecht uiteindelijk is verleend en de houder kennis heeft gekregen van de betrokken handeling en van de identiteit van de overtreder, of, bij het ontbreken van dergelijke kennis, dertig jaar na de voltrekking van de handeling.”

III. Communautair kwekersrecht voor mandarijnbomen van het ras Nadorcott

9.

Blijkens de verwijzingsbeslissing kan de voorgeschiedenis van het geding betreffende de communautaire bescherming van mandarijnbomen van het ras Nadorcott als volgt worden samengevat.

10.

Op 22 augustus 1995 heeft de vennootschap Nador Cott Protection SARL bij het Communautair Bureau voor plantenrassen (CPVO) een aanvraag tot verlening van het communautaire kwekersrecht voor dit ras ingediend. Deze aanvraag is op 22 februari 1996 in het Mededelingenblad van het CPVO bekendgemaakt.

11.

Op 4 oktober 2004 heeft het CPVO het communautaire kwekersrecht verleend. Deze beslissing is op 15 december 2004 in het Mededelingenblad van het CPVO bekendgemaakt.

12.

Op 14 april 2005 heeft de Federación de Cooperativas Agrícolas Valencianas (federatie van landbouwcoöperaties van Valencia, Spanje) bij de kamer van beroep van het CPVO tegen deze beslissing beroep met schorsende werking ingesteld. Dit beroep is verworpen bij beslissing van 8 november 2005, die in het Mededelingenblad van het CPVO van 15 februari 2006 is bekendgemaakt.

13.

Op 21 maart 2006 heeft de Federación de Cooperativas Agrícolas Valencianas bij het Gerecht van de Europese Unie tegen laatstgenoemde beslissing beroep ingesteld, ditmaal zonder schorsende werking. Het Gerecht heeft dit beroep verworpen bij arrest van 31 januari 2008, Federación de Cooperativas Agrarias de la Comunidad Valenciana/CBPR – Nador Cott Protection (Nadorcott). ( 4 )

IV. Hoofdgeding, prejudiciële vragen en procedure bij het Hof

14.

Nadorcott Protection is houder van de rechten op mandarijnbomen van het ras Nadorcott, terwijl Carpa Dorada een exclusieve licentie heeft op de rechten met betrekking tot dit plantenras. Carpa Dorada heeft eerst, tot en met 12 december 2008, Gestión de Licencias Vegetales (hierna: „GESLIVE”) en daarna de vennootschap CVVP met het beheer van haar rechten belast.

15.

Sinds 2006 exploiteert Pardo op een perceel te Alhama de Murcia (Spanje) een boomgaard met mandarijnen van het ras Nadorcott (4457 bomen).

16.

Bij brief van 30 oktober 2007 heeft GESLIVE Pardo gesommeerd de exploitatie van dit plantenras te beëindigen, zolang niet om de desbetreffende licentie was verzocht.

17.

Op 30 maart 2011 heeft CVVP nog een brief gezonden aan Pardo met de vordering dat voor het geval deze vennootschap nog steeds 5000 mandarijnbomen van het ras Nadorcott exploiteerde, deze exploitatie te beëindigen.

18.

In november 2011 heeft CVVP bij de Juzgado de lo Mercantil (handelsgerecht, Spanje) met een verzoek om voorlopige maatregelen verzocht om vaststelling van de inbreuk.

19.

CVVP heeft een rechtsvordering ingesteld tegen Pardo teneinde te doen vaststellen dat gedurende het tijdvak van de voorlopige bescherming (van 26 februari 1996 tot 15 februari 2006) inbreuk was gemaakt op de legitieme rechten op het ras Nadorcott. ( 5 ) CVVP heeft tevens gevorderd dat Pardo zou worden veroordeeld tot een passende schadevergoeding van 17500 EUR, vermeerderd met btw.

20.

Daarnaast heeft CVVP een rechtsvordering wegens inbreuk ingesteld met betrekking tot de exploitatiehandelingen die dateren van na 15 februari 2006. Concreet werd hierbij verzocht om vaststelling dat inbreuk werd gemaakt op de legitieme rechten op het ras Nadorcott vanaf die datum tot de beëindiging ervan. Tevens heeft CVVP verzocht om veroordeling van Pardo tot het beëindigen van die exploitatie zonder toestemming van de houder van het kwekersrecht op het plantenras; verwijdering, en eventueel vernietiging, van al het plantmateriaal van dit ras waarover zij beschikt; schadeloosstelling door Pardo ten bedrage van 35000 EUR, vermeerderd met btw, en publicatie, op kosten van Pardo, van de kop en het dictum van de uitspraak.

21.

De Juzgado de lo Mercantil heeft deze rechtsvordering verworpen op grond dat de in artikel 96 van verordening nr. 2100/94 vastgestelde verjaringstermijn van drie jaar was verstreken. Ter ondersteuning van zijn redenering heeft deze rechter vastgesteld dat de houder uiterlijk op 30 oktober 2007, de datum van de door GESLIVE aan Pardo gerichte sommatie, kennis had gekregen van de exploitatiehandelingen die Pardo had verricht.

22.

CVVP heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij de Audiencia Provincial de Murcia (rechter in tweede aanleg Murcia, Spanje). Deze rechter heeft vastgesteld dat de inbreukmakende handelingen zich in de loop van de tijd hadden herhaald en dat de verjaring in november 2009 was gestuit door de vaststelling van bepaalde voorlopige maatregelen. Bijgevolg heeft die rechter geoordeeld dat de verjaring enkel de exploitatiehandelingen trof die meer dan drie jaar vóór de vaststelling van deze voorlopige maatregelen waren verricht.

23.

Ten gronde heeft de Audiencia Provincial de Murcia opgemerkt dat Pardo noch de exploitatie noch het ontbreken van toestemming van de houder van het plantenras betwistte, maar enkel de vergoeding. Dienaangaande heeft deze rechter ter dekking van zowel de schadevergoeding wegens inbreuk als die voor de voorlopige bescherming een bedrag van 7 EUR per boom toegepast, wat neerkomt op een totaalbedrag van 31199 EUR. Bovendien werd Pardo bevolen de inbreukmakende handelingen te beëindigen, elk plantmateriaal van dit ras, daaronder begrepen geoogst materiaal, waarover zij beschikte, te verwijderen en eventueel te vernietigen, en de kop en het dictum van het vonnis op haar kosten te publiceren.

24.

Pardo heeft bij de Tribunal Supremo cassatieberoep ingesteld, waarmee zij de door de appelrechter aan artikel 96 van verordening nr. 2100/94 gegeven uitlegging heeft betwist wat de verjaring betreft.

25.

De Tribunal Supremo benadrukt dat hij in dit verband een onderscheid heeft gemaakt tussen enerzijds periodiek inbreukmakende handelingen en anderzijds in de tijd voortdurende, of „aanhoudende” inbreukmakende handelingen. Deze rechter vermeldt een recent arrest op het gebied van het merkenrecht waarin hij heeft geoordeeld dat wanneer de inbreuk het gevolg is van een aanhoudende gedraging, het aanvangstijdstip van de verjaringstermijn wordt uitgesteld zolang de aanhoudende inbreuk of de herhaling ervan voortduurt. De Tribunal Supremo vraagt zich af of deze uitlegging kan worden toegepast op artikel 96 van verordening nr. 2100/94.

26.

Wat het hoofdgeding betreft, merkt de verwijzende rechter op dat meer dan drie jaar zijn verstreken sinds de houder kennis heeft gekregen van de in strijd met zijn rechten verrichte handelingen en van de identiteit van de overtreder, en dat de inbreukmakende handelingen voortduurden op het tijdstip waarop de in de artikelen 94 en 95 van verordening nr. 2100/94 bedoelde rechtsvorderingen werden ingesteld. Deze rechter vraagt zich af of in een dergelijk scenario de in artikel 96 van deze verordening bedoelde verjaring van toepassing is op:

alle handelingen die inbreuk maken op de rechten van de houder, zodat de ingestelde vorderingen in hun geheel niet-ontvankelijk zijn, of

uitsluitend die handelingen welke na het verstrijken van de in artikel 96 gestelde termijn van drie jaar zijn verricht, zodat die vorderingen ontvankelijk zijn wat betreft de handelingen die gedurende de afgelopen drie jaar zijn verricht.

27.

Tegen die achtergrond heeft de Tribunal Supremo de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Staat artikel 96 van [verordening nr. 2100/94] in de weg aan een uitlegging volgens welke vorderingen krachtens de artikelen 94 en 95 van deze verordening zijn verjaard wanneer sinds het tijdstip waarop de rechthebbende, nadat het kwekersrecht is verleend, kennis heeft gekregen van de inbreukmakende handeling en van de identiteit van de overtreder, de termijn van drie jaar is verstreken, hoewel de inbreukmakende handelingen hebben voortgeduurd tot het tijdstip waarop de rechtsvordering werd ingesteld?

2)

Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, moet dan worden aangenomen dat overeenkomstig artikel 96 van [verordening nr. 2100/94] de verjaring enkel intreedt met betrekking tot de inbreukmakende handelingen die buiten de termijn van drie jaar zijn verricht, maar niet met betrekking tot die welke binnen die drie jaar zijn verricht?

3)

Indien de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord, kan dan een rechtsvordering tot beëindiging van de inbreuk en tevens tot schadevergoeding alleen slagen met betrekking tot laatstbedoelde handelingen die binnen die drie jaar zijn verricht?”

28.

Het verzoek om een prejudiciële beslissing is op 9 maart 2018 ter griffie van het Hof ingeschreven. Partijen in het hoofdgeding, de Griekse regering en de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend.

29.

De behandeling van de onderhavige zaak is bij beschikking van de president van het Hof van 13 februari 2019 geschorst in afwachting van de beslissing in de zaak Club de Variedades Vegetales Protegidas. ( 6 ) Nadat dit arrest op 10 januari 2020 was betekend, heeft de verwijzende rechter besloten zijn verzoek te handhaven.

V. Analyse

30.

Om te beginnen merk ik op dat het hoofdgeding beperkt is tot de kwestie van de verjaring. Pardo heeft voor de appelrechter namelijk noch de exploitatie noch het ontbreken van toestemming van de houder betwist. Voorts heeft het door deze vennootschap bij de verwijzende rechter ingestelde cassatieberoep uitsluitend betrekking op de verjaring. ( 7 )

31.

Anders dan in de zaak Club de Variedades Vegetales Protegidas ( 8 ) wordt het Hof dus niet verzocht om uitlegging van artikel 13 van verordening nr. 2100/94 met het oog op de kwalificatie van de handelingen die in het hoofdgeding aan de orde zijn.

32.

Wat de in de onderhavige zaak aan het Hof voorgelegde vragen betreft, benadruk ik dat zij betrekking hebben op de eerste verjaringsregel van artikel 96 van verordening nr. 2100/94, namelijk die op grond waarvan de vorderingen van de houder verjaren drie jaar na het tijdstip waarop het communautaire kwekersrecht uiteindelijk is verleend en de houder kennis heeft gekregen van de betrokken handeling en van de identiteit van de overtreder. ( 9 )

33.

Ik herinner eraan dat de verjaringsregels van artikel 96 van verordening nr. 2100/94 niet afdoen aan het bestaan van het kwekersrecht, maar enkel aan de mogelijkheid voor de houder ervan om een vordering in te stellen tegen de dader van handelingen die inbreuk maken op de exclusieve rechten die hij aan die bescherming ontleent.

34.

Ter beantwoording van de aan het Hof voorgelegde vragen zijn hem drie uitleggingen voorgesteld.

35.

Volgens een eerste uitlegging zou in een dergelijk scenario de in artikel 96 van verordening nr. 2100/94 vastgestelde verjaring van toepassing zijn op de in de artikelen 94 en 95 van deze verordening bedoelde vorderingen van de houder in hun geheel, ongeacht het tijdstip waarop de inbreuken zijn gepleegd. Wanneer de houder sedert meer dan drie jaar zowel kennis heeft gekregen van de litigieuze handelingen als van de identiteit van de overtreder, zou hij elke mogelijkheid verliezen om zijn rechten jegens hen geldend te maken. Dit is in wezen het standpunt dat de rechter in eerste aanleg in het hoofdgeding heeft ingenomen ( 10 ) en dat tevens door Pardo wordt verdedigd.

36.

Volgens een tweede uitlegging zouden de door de houder ingestelde vorderingen slechts gedeeltelijk verjaard zijn. De gevolgen van de verjaring zouden enkel de handelingen treffen die meer dan drie jaar vóór de instelling van de in de artikelen 94 en 95 van verordening nr. 2100/94 bedoelde vorderingen zijn verricht. Dit is in wezen het standpunt van de Griekse regering. Deze uitlegging sluit ook, althans gedeeltelijk, aan bij de door de appelrechter in het hoofdgeding gekozen oplossing. ( 11 )

37.

Volgens een derde uitlegging ten slotte zouden de in de artikelen 94 en 95 van verordening nr. 2100/94 bedoelde vorderingen geenszins verjaard zijn, gelet op het feit dat de in strijd met de rechten van de houder verrichte handelingen voortduurden op het tijdstip waarop die vorderingen werden ingesteld. De houder zou zijn rechten kunnen doen gelden ten aanzien van alle litigieuze handelingen wanneer de overtreder (Pardo in het hoofdgeding) daaraan geen einde heeft gemaakt. ( 12 ) Dit is in wezen het standpunt van CVVP.

38.

Ik zal om te beginnen deze derde uitlegging (geen verjaring) verwerpen door te onderzoeken wat het aanvangstijdstip (dies a quo) is volgens de eerste verjaringsregel van artikel 96 van verordening nr. 2100/94.

39.

Vervolgens zal ik uiteenzetten waarom bij het onderzoek naar de gevolgen van deze verjaringsregel niet moet worden uitgegaan van de eerste uitlegging (algehele verjaring) maar van de tweede (gedeeltelijke verjaring).

A.   Aanvangstijdstip (dies a quo) volgens de eerste verjaringsregel van artikel 96 van verordening nr. 2100/94 (eerste vraag)

40.

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de termijn van drie jaar waarin de eerste verjaringsregel van artikel 96 van verordening nr. 2100/94 voorziet, ook kan ingaan terwijl de handelingen die inbreuk maken op de rechten van de houder niet zijn beëindigd.

41.

Volgens de eerste verjaringsregel van artikel 96 van verordening nr. 2100/94 verjaren vorderingen van de houder drie jaar na het tijdstip waarop het communautaire kwekersrecht uiteindelijk is verleend en de houder kennis heeft gekregen van de handeling en van de identiteit van de overtreder.

42.

Aldus is het aanvangstijdstip of de dies a quo het tijdstip waarop aan twee voorwaarden is voldaan: het communautaire kwekersrecht is verleend en de houder heeft kennis gekregen van de handeling en van de identiteit van de overtreder.

43.

Meer concreet en zoals de Griekse regering heeft benadrukt, vangt de verjaringstermijn van drie jaar aan op het tijdstip van de gebeurtenis die zich het laatst voordoet: de verlening van de communautaire bescherming of de verkrijging door de houder van kennis van de handeling en van de identiteit van de overtreder.

44.

Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat in het hoofdgeding uiterlijk op 30 oktober 2007 aan deze twee voorwaarden was voldaan. Bij beslissing van 8 november 2005, bekendgemaakt op 15 februari 2006, heeft de kamer van beroep van het CPVO namelijk het schorsend beroep dat tegen de verlening van de communautaire bescherming was ingesteld, verworpen. ( 13 ) Voorts heeft GESLIVE Pardo voor het eerst op 30 oktober 2007 gesommeerd de exploitatie van dit plantenras te beëindigen. ( 14 )

45.

Na deze precisering wordt mijns inziens duidelijk dat de derde aan het Hof voorgestelde uitlegging, volgens welke de verjaringstermijn niet kan ingaan voordat de litigieuze handelingen zijn beëindigd, erop neerkomt dat de eerste verjaringsregel van artikel 96 van verordening nr. 2100/94 wordt herschreven.

46.

Deze eerste regel verwijst namelijk geenszins naar het tijdstip van beëindiging van de litigieuze handelingen. Deze vaststelling volstaat op zichzelf om deze uitlegging te verwerpen, die er in de praktijk toe zou leiden dat een derde voorwaarde wordt toegevoegd om de dies a quo te bepalen: de bescherming moet zijn verleend, de houder moet kennis hebben gekregen van de handelingen en van de identiteit van de overtreder, en deze handelingen moeten zijn beëindigd.

47.

Ik voeg hieraan toe dat deze uitlegging zou indruisen tegen de door elke verjaringsregel nagestreefde rechtszekerheid, zoals de Griekse regering terecht heeft betoogd. Verjaringstermijnen fungeren als waarborgen voor de rechtszekerheid, hetgeen door de vaste rechtspraak van het Hof wordt bevestigd. ( 15 ) Het Hof heeft met name gepreciseerd dat, teneinde deze functie te vervullen, de duur van de verjaringstermijn op voorhand moet zijn vastgesteld en elke toepassing naar analogie van een verjaringstermijn voldoende voorzienbaar moet zijn voor de justitiabele. ( 16 )

48.

De derde voorgestelde uitlegging zou evenwel in strijd zijn met het rechtszekerheidsvereiste, aangezien de houder, zolang de litigieuze handelingen niet zijn beëindigd, op elk moment de in de artikelen 94 en 95 van verordening nr. 2100/94 bedoelde vorderingen kan instellen tegen al deze handelingen, zulks ongeacht het tijdstip waarop zij zijn verricht.

49.

In het kader van het hoofdgeding zou deze uitlegging de houder dus in staat stellen Pardo decennialang mandarijnbomen van het ras Nadorcott te laten exploiteren, alvorens tegen deze vennootschap in rechte op te komen wegens alle handelingen die in strijd met zijn rechten zijn verricht.

50.

Een dergelijke uitlegging zou duidelijk onverenigbaar zijn met de door de verjaringsregels nagestreefde rechtszekerheidsdoelstelling. Ik benadruk in dit verband dat de overtreder de hem verweten handelingen te goeder trouw kan hebben verricht, dat wil zeggen zonder te weten dat zij inbreuk maakten op de rechten van de houder.

51.

Bovendien moet worden gewezen op een uit systematisch oogpunt paradoxale consequentie van de derde aan het Hof voorgestelde uitlegging. De tweede verjaringsregel van artikel 96 van verordening nr. 2100/94, die voorziet in een termijn van 30 jaar, lijkt mij namelijk niet van toepassing op een geval als dat welk in het hoofdgeding aan de orde is, aangezien deze regel veronderstelt dat de houder geen kennis heeft van de litigieuze handelingen en van de overtreder. Indien de derde aan het Hof voorgestelde uitlegging zou worden aanvaard, namelijk dat de verjaringstermijn van drie jaar pas ingaat wanneer de litigieuze handelingen zijn beëindigd, zouden handelingen die voortduren en waarvan de houder kennis heeft, nooit kunnen verjaren, noch op grond van de eerste regel (die veronderstelt dat de handelingen zijn beëindigd), noch op grond van de tweede regel (die veronderstelt dat er geen sprake is van kennis).

52.

Gelet op het voorgaande lijdt het geen twijfel dat deze derde uitlegging moet worden afgewezen. Het aanvangstijdstip van de in artikel 96 van verordening nr. 2100/94 vastgelegde verjaringstermijn kan niet afhankelijk worden gesteld van de beëindiging van de handelingen in kwestie: de enige toepasselijke criteria zijn het tijdstip waarop de communautaire bescherming is verleend en de datum waarop de houder kennis heeft gekregen van de handeling en van de identiteit van de overtreder.

53.

Volledigheidshalve wil ik nog preciseren dat het criterium van de „kennis” door de houder mijns inziens aldus moet worden opgevat dat het ziet op elke situatie waarin de houder kennis had of had moeten hebben van de handeling en van de identiteit van de overtreder. Indien alleen het criterium van de daadwerkelijke kennis zou worden toegepast, zou de houder immers de mogelijkheid hebben om het aanvangstijdstip van de verjaring eindeloos uit te stellen door te weigeren kennis te nemen van de handeling en/of van de identiteit van de auteur. Gelet op de doelstelling van elke verjaringsregel, te weten rechtszekerheid van de debiteur, is een dergelijke uitlegging niet aanvaardbaar. ( 17 ) Het zou mijns inziens de voorkeur verdienen de formulering van artikel 96 van verordening nr. 2100/94 te wijzigen om de ware betekenis van dit criterium beter weer te geven.

54.

In het licht van het bovenstaande geef ik het Hof in overweging de eerste vraag van de verwijzende rechter als volgt te beantwoorden: „Artikel 96 van verordening nr. 2100/94 moet aldus worden uitgelegd dat de termijn van drie jaar ingaat op het tijdstip van de gebeurtenis die zich het laatst voordoet, te weten hetzij het tijdstip waarop de communautaire bescherming is verleend, hetzij het tijdstip waarop de houder kennis heeft gekregen van de handeling en van de identiteit van de overtreder, ongeacht het tijdstip waarop de handelingen eventueel zijn beëindigd.”

B.   Omvang van de gevolgen van de eerste verjaringsregel van artikel 96 van verordening nr. 2100/94 (tweede en derde vraag)

55.

Met zijn tweede en zijn derde vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 96 van verordening nr. 2100/94 aldus moet worden uitgelegd dat wanneer de termijn van drie jaar ten aanzien van handelingen die in de loop van de tijd zijn herhaald, is verstreken, de gevolgen van de verjaring zich uitstrekken tot alle handelingen ongeacht het tijdstip waarop deze zijn verricht, dan wel uitsluitend tot de handelingen die meer dan drie jaar vóór de instelling van de in de artikelen 94 en 95 van deze verordening bedoelde vorderingen zijn verricht.

56.

Om te beginnen spreekt het vanzelf dat de verjaringsregels van artikel 96 van verordening nr. 2100/94 slechts gevolg kunnen sorteren ten aanzien van in het verleden verrichte handelingen. Bijgevolg kan een vordering krachtens artikel 94, lid 1, van deze verordening tot beëindiging in de toekomst van handelingen die inbreuk maken op de rechten van de houder, niet verjaren.

57.

Aldus vereist de door de verwijzende rechter gestelde vraag dat de omvang van de gevolgen van deze verjaring voor het verleden wordt bepaald, meer in het bijzonder in het kader van vorderingen tot betaling van een passende vergoeding (artikel 94, lid 1 en artikel 95 van verordening nr. 2100/94) of tot vergoeding van de schade die door de opzettelijk of uit onachtzaamheid verrichte handelingen is veroorzaakt (artikel 94, lid 2, van deze verordening).

58.

In de praktijk draait het om de volgende vraag: verliest de houder, wanneer hij de verjaringstermijn van drie jaar heeft laten verstrijken, volledig het recht op betaling van een passende vergoeding en/of vergoeding van de schade voor in het verleden verrichte handelingen (hetgeen overeenkomt met de eerste aan het Hof voorgestelde uitlegging ( 18 )) of behoudt hij dit recht voor de meest recente handelingen, te weten die welke gedurende de afgelopen drie jaar zijn verricht (hetgeen overeenkomt met de tweede uitlegging ( 19 ))?

59.

Ik moet vaststellen dat de bewoordingen van artikel 96 van verordening nr. 2100/94 geen uitdrukkelijk antwoord op deze vraag geven, terwijl zij dat ten aanzien van de kwestie van de dies a quo wel doen.

60.

Niettemin pleiten verschillende elementen voor de aan het Hof voorgestelde tweede uitlegging, op grond waarvan de rechthebbende het recht behoudt om schadevergoeding te vorderen voor handelingen die gedurende de afgelopen drie jaar zijn verricht.

61.

In de eerste plaats voorziet artikel 96 van verordening nr. 2100/94 in de verjaring van een „handeling” en niet in de verjaring van een gedraging die als een „geheel van handelingen” wordt beschouwd. Dit gebruik van het enkelvoud is des te belangrijker omdat de in de artikelen 94 en 95 van deze verordening bedoelde handelingen meestal betrekking zullen hebben op een geheel van afzonderlijke handelingen die elk inbreuk maken op de rechten van de houder. ( 20 )

62.

Dit gebruik van het enkelvoud suggereert dat handelingen die inbreuk maken op de rechten van de houder, voor de toepassing van artikel 96 van verordening nr. 2100/94 afzonderlijk in aanmerking moeten worden genomen. Om de gevolgen van de verjaring te bepalen, moet dus voor elke handeling afzonderlijk worden onderzocht of de verjaringstermijn van drie jaar is verstreken.

63.

In de praktijk zal de nationale rechter voor elke inbreukmakende handeling moeten nagaan of meer dan drie jaar is verstreken sinds de gebeurtenis die zich het laatst heeft voorgedaan: het tijdstip waarop de communautaire bescherming is verleend of het tijdstip waarop de houder kennis heeft gekregen van de handeling en van de identiteit van de overtreder, met dien verstande dat er geen sprake van kennis kan zijn voordat de betrokken handeling is verricht.

64.

Dit betekent dat de in artikel 95 van verordening nr. 2100/94 bedoelde handelingen die gedurende de periode van de voorlopige bescherming zijn verricht, verjaard zijn vóór de handelingen die na de verlening van het communautaire kwekersrecht zijn verricht en waarop artikel 94 van deze verordening betrekking heeft.

65.

Deze oplossing lijkt mij te zijn aanvaard door de doctrine inzake de bescherming van het kwekersrecht. ( 21 )

66.

In de tweede plaats wil ik de aandacht vestigen op de praktische gevolgen van de tegenovergestelde uitlegging, volgens welke het verstrijken van de in artikel 96 van verordening nr. 2100/94 gestelde termijn van drie jaar zou leiden tot verjaring van alle handelingen die inbreuk maken op de rechten van de houder, ongeacht het tijdstip waarop deze handelingen zijn verricht.

67.

In de praktijk zou deze uitlegging tot een paradoxale oplossing kunnen leiden, op grond waarvan elke toekomstige inbreukmakende handeling verjaart indien zij valt onder een gedraging waarvan de houder sedert meer dan drie jaar kennis heeft gekregen, zoals CVVP terecht heeft aangevoerd.

68.

Volgens die uitlegging zou het in het kader van het hoofdgeding volstaan dat de houder een termijn van drie jaar na de eerste sommatie van 30 oktober 2007 heeft laten verstrijken, om hem elke mogelijkheid te ontnemen om zijn rechten op het litigieuze gedrag te doen gelden, ook in de toekomst indien dit gedrag voortduurt.

69.

Een dergelijke uitlegging lijkt mij moeilijk verenigbaar met het voorwerp en het doel van verordening nr. 2100/94, te weten de communautaire bescherming voor kweekproducten.

70.

Bovendien wijs ik erop dat dit risico geenszins theoretisch is, aangezien tal van handelingen die inbreuk maken op de rechten van de houder op het gebied van de bescherming van kweekproducten, gedragingen zijn die zich over een lange periode uitstrekken. ( 22 )

71.

In de derde plaats merk ik op dat de door mij voorgestelde uitlegging algemeen aanvaard is op het gebied van de verjaring van inbreuken op het octrooirecht, dat gelijkenissen vertoont met het kwekersrecht. ( 23 )

72.

Zo wordt met name in de Duitse ( 24 ), de Franse ( 25 ) en de Belgische ( 26 ) rechtsleer benadrukt dat inbreuken op octrooirechtelijk gebied moeten worden onderzocht als een „opeenvolging van strafbare feiten” en niet als een „opeenvolgend strafbaar feit” ( 27 ). Deze oplossing komt in wezen overeen met die welke ik hierboven heb voorgesteld en die erin bestaat de handelingen die inbreuk maken op de rechten van de houder, voor de toepassing van artikel 96 van verordening 2100/94 afzonderlijk te beschouwen.

73.

In de vierde plaats preciseer ik volledigheidshalve dat zowel verordening (EU) 2017/1001 inzake het Uniemerk ( 28 ) als richtlijn (EU) 2015/2436 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten ( 29 ) een regel van „rechtsverwerking wegens gedogen” bevat die in wezen overeenkomt met de eerste aan het Hof voorgestelde en door mij afgewezen uitlegging. ( 30 )

74.

Artikel 61, lid 1, van verordening 2017/1001 en artikel 9, lid 1, van richtlijn 2015/2436 bepalen namelijk dat de houder die het gebruik van een ouder merk gedurende vijf opeenvolgende jaren bewust heeft gedoogd, niet langer op grond van het oudere merk kan vorderen dat het jongere merk nietig wordt verklaard, tenzij het jongere merk te kwader trouw is aangevraagd. ( 31 ) Bovendien voegen artikel 16, lid 1, van genoemde verordening en artikel 18, lid 1, van genoemde richtlijn toe dat de houder in een dergelijk geval het gebruik van dit merk niet meer kan verbieden in het kader van een inbreukprocedure.

75.

Het merkenrecht bevat dus een regel die bepaalt dat de houder elke mogelijkheid verliest om, ook in de toekomst, zij het in het kader van een vordering tot nietigverklaring dan wel in het kader van een inbreukprocedure in rechte op te treden wanneer hij een termijn van vijf jaar laat verstrijken nadat hij kennis heeft gekregen van het gebruik van een jonger merk.

76.

Het bestaan van deze regel doet echter niet af aan de redenering die ik hierboven heb uiteengezet, en wel om de volgende twee redenen.

77.

Ten eerste wordt het bestaan van deze regel verklaard door twee kenmerken die eigen zijn aan het merkenrecht en die geen equivalent hebben in het octrooirecht of het kwekersrecht. Anders dan deze laatste twee regelingen inzake intellectuele eigendom, waarvan de tijdsduur beperkt is ( 32 ), heeft de bescherming van merken namelijk een potentieel onbeperkte duur, mits de houder zijn inschrijving om de tien jaar vernieuwt ( 33 ). Vanuit dit oogpunt kan de regel van rechtsverwerking wegens gedogen worden beschouwd als een beperking van de potentieel onbeperkte duur van de merkenbescherming.

78.

Voorts wordt het bestaan van deze regel tevens gerechtvaardigd door de wezenlijke functie van het merk die erin bestaat de consument of de eindverbruiker de identiteit van de oorsprong van de gemerkte waren of diensten te waarborgen, zodat hij deze van waren of diensten van andere herkomst kan onderscheiden zonder gevaar voor verwarring. ( 34 ) Rechtsverwerking wegens gedogen veronderstelt in zekere zin dat de wezenlijke functie van het merk niet meer kan worden vervuld wanneer een merkhouder gedurende vijf jaar het gebruik van een jonger merk dat gevaar voor verwarring oplevert, heeft gedoogd.

79.

Ten tweede wijs ik erop dat de regel van rechtsverwerking wegens gedogen zowel in verordening 2017/1001 als in richtlijn 2015/2436 uitdrukkelijk en gedetailleerd is geregeld. Ik ben van mening dat het bestaan van een dergelijke regel in het kader van een regeling inzake de bescherming van de intellectuele eigendom, gelet op de drastische gevolgen ervan voor de rechten van de houder, niet kan worden verondersteld. Aangezien verordening nr. 2100/94 geen overeenkomstige bepalingen bevat, moet daaruit worden afgeleid dat het kwekersrecht geen rechtsverwerking wegens gedogen kent.

80.

Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging op de tweede en de derde vraag van de verwijzende rechter te antwoorden dat artikel 96 van verordening nr. 2100/94 aldus moet worden uitgelegd dat wanneer de termijn van drie jaar ten aanzien van handelingen die in de loop van de tijd zijn herhaald, is verstreken, de verjaring enkel de handelingen treft die meer dan drie jaar vóór de indiening van de in de artikelen 94 en 95 van deze verordening bedoelde vorderingen zijn verricht.

81.

Bijgevolg behoudt de houder het recht om die vorderingen in te stellen met betrekking tot de in de afgelopen drie jaar verrichte handelingen.

VI. Conclusie

82.

Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van de Tribunal Supremo te beantwoorden als volgt:

„1)

Artikel 96 van verordening (EG) nr. 2100/94 van de Raad van 27 juli 1994 inzake het communautaire kwekersrecht moet aldus worden uitgelegd dat de termijn van drie jaar ingaat op het tijdstip van de gebeurtenis die zich het laatst voordoet, te weten hetzij het tijdstip waarop de communautaire bescherming is verleend, hetzij het tijdstip waarop de houder kennis heeft gekregen van de handeling en van de identiteit van de overtreder, ongeacht het tijdstip waarop de handelingen eventueel zijn beëindigd.

2)

Artikel 96 van verordening nr. 2100/94 moet aldus worden uitgelegd dat wanneer de termijn van drie jaar ten aanzien van handelingen die in de loop van de tijd zijn herhaald, is verstreken, de verjaring enkel de handelingen treft die meer dan drie jaar vóór de indiening van de in de artikelen 94 en 95 van deze verordening bedoelde vorderingen zijn verricht.”


( 1 ) Oorspronkelijke taal: Frans.

( 2 ) Verordening van de Raad van 27 juli 1994 inzake het communautaire kwekersrecht (PB 1994, L 227, blz. 1).

( 3 ) Omwille van de eenvoud gebruik ik in deze inleiding de term „houder”. De feiten in het hoofdgeding zijn complexer: de houder heeft namelijk een exclusieve licentie verleend aan de vennootschap Carpa Dorada S.A., die de vennootschap CVVP met het beheer van haar rechten heeft belast. Zie punt 14 van deze conclusie.

( 4 ) T‑95/06, EU:T:2008:25.

( 5 ) Bij gebreke van een nadere precisering in de verwijzingsbeslissing ga ik ervan uit dat deze rechtsvordering is ingesteld na het in november 2011 ingediende verzoek om voorlopige maatregelen.

( 6 ) Arrest van 19 december 2019 (C‑176/18, EU:C:2019:1131).

( 7 ) Zie de punten 23 en 24 van deze conclusie.

( 8 ) Arrest van 19 december 2019 (C‑176/18, EU:C:2019:1131).

( 9 ) Volgens de tweede verjaringsregel van deze bepaling verjaren deze vorderingen dertig jaar na de voltrekking van de betrokken handeling wanneer de houder geen kennis heeft gekregen van de handeling en van de identiteit van de overtreder.

( 10 ) Zie punt 21 van deze conclusie.

( 11 ) Zie punt 22 van deze conclusie. Volgens de door de verwijzende rechter verstrekte gegevens was de appelrechter van oordeel dat de verjaring enkel de handelingen trof die waren verricht drie jaar vóór een door de vaststelling van voorlopige maatregelen teweeggebrachte stuiting van de verjaring. Aangezien het Hof daarover geen vraag is voorgelegd en het geen andere informatie heeft ontvangen, kan het zich niet uitspreken over het bestaan van een eventuele stuiting van de verjaring.

( 12 ) Zie punt 25 van deze conclusie.

( 13 ) Zie punt 12 van deze conclusie.

( 14 ) Zie punt 16 van deze conclusie.

( 15 ) Zie met name arresten van 13 juni 2013, Unanimes e.a. (C‑671/11 tot en met C‑676/11, EU:C:2013:388, punt 31); 7 juli 2016, Lebek (C‑70/15, EU:C:2016:524, punt 55), en 30 april 2020, Nelson Antunes da Cunha (C‑627/18, EU:C:2020:321, punt 44).

( 16 ) Zie arresten van 5 mei 2011, Ze Fu Fleischhandel en Vion Trading (C‑201/10 en C‑202/10, EU:C:2011:282, punt 32); 23 januari 2019, Fallimento Traghetti del Mediterraneo (C‑387/17, EU:C:2019:51, punt 71), en 5 maart 2019, Eesti Pagar (C‑349/17, EU:C:2019:172, punt 112).

( 17 ) Zie in die zin mijn conclusie in de zaak Nelson Antunes da Cunha (C‑627/18, EU:C:2019:1084, punt 46). „[Er] moet [aan] worden herinnerd dat verjaringsregels een zeer belangrijke rol spelen in het vermogensrecht. Verjaring maakt het namelijk voor de schuldeiser onmogelijk om het innen van zijn schuldvordering af te dwingen. Zoals het Hof reeds heeft vastgesteld, bevorderen de verjaringsregels door het stellen van een tijdslimiet de rechtszekerheid van de debiteur.”

( 18 ) Zie punt 35 van deze conclusie.

( 19 ) Zie punt 36 van deze conclusie.

( 20 ) Bij wijze van voorbeeld zou een overtreder die zonder de toestemming van de houder mandarijnbomen van het Nadorcott-ras wil verkopen, achtereenvolgens de volgende handelingen kunnen verrichten: het voor vermeerdering conditioneren van de mandarijnbomen, het vermeerderen als zodanig, het te koop aanbieden, het uitvoeren met het oog op de verkoop, de verkoop als zodanig, en het met het oog op deze handelingen in bezit hebben van mandarijnbomen. Op grond van artikel 13, lid 2, van verordening nr. 2100/94 maakt elk van deze handelingen inbreuk op de rechten van de houder.

( 21 ) Leßmann, H., en Würtenberger, G., Deutsches und europäisches Sortenschutzrecht, Nomos, Baden-Baden, 2009, 2e druk, § 7, punt 102, blz. 309: „Bei wiederholten Verletzungshandlungen erfüllt jede einzelne Handlung den Tatbestand der Verletzung. Jede Einzelhandlung setzt damit gesondert die Verjährung des Unterlassungsanspruchs sowie des aus ihr fließenden Schadenersatzanspruchs in Lauf, sofern die weiteren Voraussetzungen – Kenntnis des Verletzten von der Verletzungshandlung und der Person des Verletzers – gegeben sind.” („In geval van herhaalde overtredingen vormt elke individuele handeling een overtreding. Zo leidt elke individuele handeling afzonderlijk tot verjaring van de vordering tot beëindiging en van de daaruit voortvloeiende vordering tot schadevergoeding, mits is voldaan aan de overige voorwaarden, namelijk dat de houder kennis heeft van de inbreukmakende handeling en van de identiteit van de overtreder.”)

( 22 ) Leßmann, H., en Würtenberger, G., Deutsches und europäisches Sortenschutzrecht, Nomos, Baden-Baden 2009, 2e druk, § 7, punt 103, blz. 309: „Gerade im pflanzlichen Bereich erstrecken sich Verletzungshandlungen über lange Zeiträume. Pflanzen werden in der Regel nicht in Einzelexemplaren vermehrt, sondern in größerem Umfang. Dies gilt auch für Obstbäume, andernfalls wäre eine gewerbliche Nutzung ohne Lizenz vermehrter Pflanzen nicht rentabel. Insbesondere das Anbieten und der Verkauf von sortenschutzverletzendem Material kann sich deshalb gerade im Gehölzbereich über große Zeiträume erstrecken. Auch wenn durch eine einzige Handlung große Mengen sortenschutzrechtsverletzender Pflanzen vermehrt worden waren und somit im strafrechtlichen Sinn eine einzige Handlung darstellen, ist die kontinuierliche Abgabe solchen Materials über längere Zeiträume jedes Mal eine Verletzungshandlung. Mit jeder Einzelhandlung wird damit der Lauf der Verjährung ausgelöst.” („Vooral in de kweekproductensector strekken inbreuken zich uit over lange perioden. In de regel worden planten niet in afzonderlijke exemplaren, maar op grotere schaal vermeerderd. Dit geldt ook voor fruitbomen, want anders zou de commerciële exploitatie van zonder licentie vermeerderde planten niet rendabel zijn. In het bijzonder kunnen het aanbod en de verkoop van materiaal dat inbreuk maakt op het kwekersrecht zich dus vooral in de bomensector over lange perioden uitstrekken. Ook al worden in één enkele handeling grote hoeveelheden planten die inbreuk maken op de kwekersrechten vermeerderd zodat dit vanuit strafrechtelijk oogpunt één enkele handeling vormt, toch vormt de aanhoudende levering van dit materiaal over lange perioden telkens een inbreukmakende handeling. Elke afzonderlijke handeling doet dus de verjaringstermijn ingaan.”)

( 23 ) Zie met name Bouche, N., „La prescription en droit des obtentions végétales et autres satellites du brevet”, Propriétés intellectuelles, nr. 68, juli 2018, blz. 34‑39: „Plantenrassen zijn tegelijkertijd uitgesloten van octrooiaanvragen én het centrale voorwerp van het kwekersrecht, zodat datgene wat octrooibescherming kan genieten, niet kan worden beschermd door het kwekersrecht, en omgekeerd. Ondanks deze radicale breuk is er toch sprake van een band, een verwantschap, tussen octrooirecht en kwekersrecht. Voor het specifieke karakter van kweekproducten is weliswaar de voorkeur gegeven aan een specifieke regeling, maar beide materies hebben gemeen dat zij betrekking hebben op technische innovaties (het octrooirecht is uiteindelijk het algemene recht, en het kwekersrecht – op het gebied van rasverbetering – het bijzondere recht).”

( 24 ) Zie met name Benkard, G., Kommentar zum Patentgesetz, C. H. Beck, München, 2015, 9e druk, 2015, § 141, punt 6, blz. 1906: „Bei vergangenheitsbezogenen Ansprüchen setzen dagegen die einzelnen Schädigungen jeweils eigene Verjährungsfristen in Lauf, so dass jede schadenstiftende Handlung bzw. jeder schadenstiftende Teilakt verjährungsrechtlich separat zu betrachten ist.” („Bij vorderingen die betrekking hebben op het verleden daarentegen zet elke schade zijn eigen verjaringstermijn in gang, zodat elke schadeveroorzakende handeling of deelhandeling voor de verjaring afzonderlijk moet worden beschouwd.”)

( 25 ) Passa, J., Droit de la propriété industrielle, II, Brevets d’invention, protections voisines, LGDJ, Parijs, 2013, nr. 631, blz. 684: „Aangezien inbreuken in de rechtspraak als opeenvolgend worden uitgelegd, met andere woorden als handelingen die zich op elk moment hernieuwen zolang de betrokken gedraging voortduurt, vangt de verjaringstermijn niet aan voor de gezamenlijke handelingen vanaf het tijdstip waarop zij zijn aangevangen of beëindigd, maar voor elke afzonderlijke handeling vanaf het tijdstip waarop de handeling zich heeft voltrokken. Met andere woorden, elke handeling vormt, wat deze betreft, ‚het’ aanvangstijdstip van een termijn. Indien een litigieuze handeling in de tijd heeft voortgeduurd, bijvoorbeeld door het gebruik van een machine, kan de eiser slechts vergoeding vorderen voor schade als gevolg van de binnen de termijn van drie jaar verrichte gebruikshandelingen.”

( 26 ) Remiche, B., en Cassiers, V., Droit des brevets d’invention et du savoir-faire: créer, protéger et partager les inventions au XXIe siècle, Larcier, Brussel, 2010, blz. 574: „De verschillende inbreukmakende handelingen vormen evenwel afzonderlijke onrechtmatige daden die, zelfs wanneer zij aan één enkele persoon kunnen worden toegerekend, los van elkaar verjaren. Een inbreuk bestaande in de vervaardiging van het geoctrooieerde product verjaart dus los van de inbreuk bestaande in het te koop aanbieden van dit product.”

( 27 ) Casalonga, A., Traité technique et pratique des brevets d’invention, LGDJ, Parijs, 1949, deel 2, nr. 1080, blz. 159: „[Bij de vervaardiging van inbreukmakende voorwerpen] is er sprake van een opeenvolging van strafbare feiten en niet van één opeenvolgend strafbaar feit; bijgevolg begint de verjaring te lopen op het tijdstip van elke inbreuk en niet vanaf het tijdstip waarop het laatste feit zich heeft voorgedaan.”

( 28 ) Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2017 (PB 2017, L 154, blz. 1).

( 29 ) Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2015 (PB 2015, L 336, blz. 1).

( 30 ) Zie punt 35 van deze conclusie.

( 31 ) Uit de rechtspraak blijkt dat voor het ingaan van de termijn van rechtsverwerking wegens gedogen in geval van gebruik van een jonger merk dat gelijk is aan of verwarringwekkend overeenstemt met het oudere merk, aan vier voorwaarden moet zijn voldaan. Ten eerste moet het jongere merk zijn ingeschreven, ten tweede moet de houder ervan dat merk te goeder trouw hebben ingeschreven, ten derde moet het gebruikt zijn op het grondgebied waar het oudere merk wordt beschermd en, ten vierde ten slotte moet de houder van het oudere merk kennis hebben van het gebruik van dat merk na inschrijving ervan. Zie met betrekking tot richtlijn 2015/2436 arrest van 22 september 2011, Budějovický Budvar (C‑482/09, EU:C:2011:605, punten 5458). Zie met betrekking tot verordening 2017/1001 arresten van 28 juni 2012, I Marchi Italiani en Basile/BHIM – Osra (B. Antonio Basile 1952) (T‑133/09, EU:T:2012:327, punt 31), en 27 januari 2021, Turk Hava Yollari/EUIPO – Sky (skylife) (T‑382/19, niet gepubliceerd, EU:T:2021:45, punt 49).

( 32 ) Zie met betrekking tot het kwekersrecht artikel 19, lid 1, van verordening nr. 2100/94, volgens hetwelk de duur van deze bescherming in beginsel 30 jaar bedraagt voor bomen en wijnstokken, en 25 jaar voor andere rassen.

( 33 ) Zie de artikelen 52 en 53 van verordening 2017/1001 en de artikelen 48 en 49 van richtlijn 2015/2436.

( 34 ) Zie met name arresten van 23 mei 1978, Hoffmann-La Roche (102/77, EU:C:1978:108, punt 7), en 31 januari 2019, Pandalis/EUIPO (C‑194/17 P, EU:C:2019:80, punt 84). Zie ook de conclusie van advocaat-generaal Trstenjak in de zaak Budějovický Budvar (C‑482/09, EU:C:2011:46, punt 63).