CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

M. CAMPOS SÁNCHEZ-BORDONA

van 30 april 2019 ( 1 )

Zaak C‑128/18

Dumitru-Tudor Dorobantu

in tegenwoordigheid van:

Generalstaatsanwaltschaft Hamburg

[verzoek van het Hanseatische Oberlandesgericht Hamburg (hoogste rechterlijke instantie van de deelstaat Hamburg, Duitsland) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing – Ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid – Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken – Europees aanhoudingsbevel – Kaderbesluit 2002/584/JBZ – Artikel 1, lid 3 – Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Artikel 4 – Verbod van onmenselijke of vernederende behandelingen – Verplichting van de uitvoerende rechterlijke autoriteiten om de detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat te onderzoeken – Omvang van het onderzoek – Criteria”

I. Inleiding

1.

De onderhavige prejudiciële verwijzing houdt verband met de beoordeling door de Duitse rechterlijke autoriteit van de toelaatbaarheid van de overlevering van Dumitru-Tudor Dorobantu aan de Roemeense rechterlijke autoriteit, die op grond van kaderbesluit 2002/584/JBZ ( 2 ) een Europees aanhoudingsbevel heeft uitgevaardigd, in eerste instantie met het oog op strafvervolging en in tweede instantie met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf.

2.

In de lijn van de arresten van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru ( 3 ), en 25 juli 2018, Generalstaatsanwaltschaft (Detentieomstandigheden in Hongarije) ( 4 ), heeft deze verwijzing betrekking op de invulling van de waarborgen die moeten worden ingevoerd om te verzekeren dat de grondrechten van de op grond van een Europees aanhoudingsbevel overgeleverde persoon worden geëerbiedigd in een situatie waarin het gevangenissysteem van de uitvaardigende lidstaat structurele of fundamentele gebreken vertoont.

3.

De verwijzende rechter verlangt van het Hof met name een precisering van de intensiteit van de controle die de uitvoerende rechterlijke autoriteit moet verrichten om te beoordelen of er een reëel gevaar bestaat dat de betrokkene wegens de omstandigheden van zijn detentie in de uitvaardigende lidstaat onmenselijk of vernederend zal worden behandeld, alsmede van de verschillende factoren en criteria die bij die beoordeling in aanmerking moeten worden genomen.

II. Toepasselijke bepalingen

A.   Unierecht

1. Handvest van de grondrechten van de Europese Unie

4.

Artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie ( 5 ) („Het verbod van folteringen en van onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen”) bepaalt:

„Niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.”

5.

De toelichtingen bij het Handvest ( 6 ) verduidelijken dat „[h]et recht van artikel 4 [van het Handvest] correspondeert met het recht dat in het gelijkluidende artikel 3 van het [Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden ( 7 )] is gewaarborgd [...]. Overeenkomstig artikel 52, lid 3, van het Handvest heeft het derhalve dezelfde inhoud en reikwijdte als voornoemd artikel.” ( 8 )

2. Kaderbesluit 2002/584

6.

Het bij kaderbesluit 2002/584 in het leven geroepen Europees aanhoudingsbevel is ontworpen om het klassieke mechanisme van uitlevering, in het kader waarvan er een beslissing moet worden genomen door de uitvoerende macht, te vervangen door een instrument voor samenwerking tussen de nationale rechterlijke autoriteiten dat berust op de beginselen van wederzijdse erkenning van rechterlijke uitspraken en beslissingen, en van wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten. ( 9 )

7.

Dat kaderbesluit heeft aldus een nieuwe regeling ingevoerd voor de overlevering van veroordeelden of personen die ervan worden verdacht een strafbaar feit te hebben gepleegd ( 10 ), die eenvoudiger en efficiënter is omdat de gronden tot weigering van de tenuitvoerlegging beperkt zijn en er termijnen voor het nemen van beslissingen betreffende het Europees aanhoudingsbevel zijn vastgesteld. ( 11 )

8.

In de overwegingen 12 en 13 van kaderbesluit 2002/584 staat te lezen:

„(12)

Dit kaderbesluit eerbiedigt de grondrechten en voldoet aan de beginselen die worden erkend bij artikel 6 [VEU] en zijn weergegeven in het Handvest [...], met name in hoofdstuk VI. [...]

(13)

Niemand mag worden verwijderd of uitgezet naar dan wel uitgeleverd aan een staat waarin een ernstig risico bestaat dat hij aan de doodstraf, aan folteringen of aan andere onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen wordt onderworpen.”

9.

Artikel 1 van dat kaderbesluit („Verplichting tot tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel”) bepaalt:

„1.   Het Europees aanhoudingsbevel is een rechterlijke beslissing die door een lidstaat wordt uitgevaardigd met het oog op de aanhouding en de overlevering door een andere lidstaat van een persoon die gezocht wordt met het oog op strafvervolging of uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel.

2.   De lidstaten verbinden zich ertoe om, op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van dit kaderbesluit, elk Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen.

3.   Dit kaderbesluit kan niet tot gevolg hebben dat de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen, zoals die zijn neergelegd in artikel 6 [VEU], wordt aangetast.”

B.   Duits recht

10.

Kaderbesluit 2002/584 is in Duits recht omgezet bij §§ 78 tot en met 83k van het Gesetz über die internationale Rechtshilfe in Strafsachen (wet inzake internationale rechtshulp in strafzaken) ( 12 ) van 23 december 1982, zoals gewijzigd bij het Gesetz zur Umsetzung des Rahmenbeschlusses über den Europäischen Haftbefehl und die Übergabeverfahren zwischen den Mitgliedstaaten der Europäischen Union (wet houdende omzetting van het kaderbesluit betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten) ( 13 ) van 20 juli 2006.

11.

Krachtens § 29, lid 1, IRG, dat volgens § 78, lid 1, IRG van toepassing is op het Europees aanhoudingsbevel, spreekt het Oberlandesgericht (hoogste rechterlijke instantie van een deelstaat, Duitsland) zich op verzoek van de Staatsanwaltschaft (openbaar ministerie, Duitsland) uit over de toelaatbaarheid van de overlevering, wanneer de verdachte niet met de verkorte uitleveringsprocedure heeft ingestemd. Overeenkomstig § 32 IRG wordt de beslissing genomen bij beschikking.

12.

§ 73 IRG bepaalt:

„Bij gebreke van een verzoek daartoe, zijn de verlening van rechtshulp en de overdracht van gegevens ontoelaatbaar wanneer zij in strijd zijn met wezenlijke grondbeginselen van de Duitse rechtsorde. In het geval van een verzoek uit hoofde van het achtste [...] deel, is de rechtshulp ontoelaatbaar wanneer zij in strijd is met de in artikel 6 VEU vervatte beginselen.”

III. Feiten van het hoofdgeding en prejudiciële vragen

13.

Dorobantu is een Roemeens staatsburger met woonplaats in Hamburg (Duitsland).

14.

Bij de Duitse rechterlijke autoriteiten is een verzoek tot overlevering van de betrokkene ingediend op grond van een eerste Europees aanhoudingsbevel dat op 12 augustus 2016 door de Judecătorie Medgidia (rechter in eerste aanleg Medgidia, Roemenië) is uitgevaardigd met het oog op strafvervolging wegens vermogensdelicten en valsheid in geschrifte.

15.

In het kader van de tenuitvoerlegging van dat aanhoudingsbevel heeft het Hanseatische Oberlandesgericht Hamburg (hoogste rechterlijke instantie van de deelstaat Hamburg, Duitsland) rekening gehouden met concrete aanwijzingen voor structurele of fundamentele gebreken in de detentieomstandigheden in Roemenië. Overeenkomstig de door het Hof in het arrest Aranyosi geformuleerde beginselen heeft die rechterlijke instantie de informatie onderzocht die de Roemeense autoriteiten hadden verstrekt met betrekking tot de omstandigheden waaronder Dorobantu na zijn overlevering zou worden gedetineerd. Volgens die informatie zou de betrokkene, indien hij in voorlopige hechtenis zou worden geplaatst, worden gedetineerd in een meerpersoonscel voor ofwel vier personen (in welk geval de celoppervlakte 12,30 m2, 12,67 m2 of 13,50 m2 zou bedragen), ofwel tien personen (in welk geval de celoppervlakte 36,25 m2 zou bedragen). In het geval van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf zou Dorobantu daarentegen gedurende een periode van 21 dagen worden gedetineerd in een instelling waar elke gedetineerde een oppervlakte van 3 m2 ter beschikking heeft. Mocht hij daarna in het gesloten regime terechtkomen, dan zouden de detentieomstandigheden dezelfde blijven, maar in het geval dat hij in een open of halfopen regime zou worden geplaatst, zou hij over 2 m2 aan persoonlijke ruimte beschikken. ( 14 )

16.

De verwijzende rechter heeft die detentieomstandigheden op grond van de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: „EHRM”) aan een algehele beoordeling onderworpen. Gelet op de aanzienlijke verbetering van het Roemeense gevangeniswezen, zowel op het vlak van de infrastructuur als op het vlak van de controlemechanismen, heeft hij uiteindelijk geoordeeld dat er geen reëel gevaar bestond dat de betrokkene zou worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling, in de zin van het arrest Aranyosi.

17.

De verwijzende rechter heeft bovendien vastgesteld dat ingeval de overlevering van Dorobantu zou worden geweigerd, de door hem gepleegde strafbare feiten onbestraft zouden blijven, wat in strijd zou zijn met de doelstelling om de doeltreffendheid van de strafrechtpleging binnen de Europese Unie te waarborgen.

18.

Op grond van de beschikkingen van het Hanseatische Oberlandesgericht Hamburg van 3 en 19 januari 2017 heeft de Generalstaatsanwaltschaft Hamburg (openbaar ministerie Hamburg, Duitsland) dan ook ermee ingestemd dat Dorobantu aan de Roemeense autoriteiten zou worden overgeleverd na het uitzitten van de gevangenisstraf waartoe hij wegens andere strafbare feiten in Duitsland was veroordeeld.

19.

Die beschikkingen zijn echter vernietigd bij een beschikking van het Bundesverfassungsgericht (federaal grondwettelijk hof, Duitsland) van 19 december 2017. Deze rechterlijke instantie heeft namelijk geoordeeld dat, om de toelaatbaarheid van de overlevering van de betrokkene te kunnen beoordelen, eerst aan het Hof van Justitie prejudiciële vragen moesten worden gesteld over de factoren die relevant zijn voor het onderzoek naar de detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat.

20.

Het Hanseatische Oberlandesgericht Hamburg heeft derhalve bij beslissing van 8 februari 2018 de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Welke minimumeisen moeten in de context van [kaderbesluit 2002/584] op grond van artikel 4 van het Handvest aan de detentieomstandigheden worden gesteld?

a)

Geldt met name in het licht van het Unierecht een ‚absolute’ ondergrens voor de celoppervlakte, bij niet-inachtneming waarvan altijd sprake is van schending van artikel 4 van het Handvest?

i)

Is het bij het bepalen van de persoonlijke celoppervlakte relevant of het om een eenpersoons- dan wel een meerpersoonscel gaat?

ii)

Moet bij het bepalen van de celoppervlakte de oppervlakte in mindering worden gebracht die in beslag wordt genomen door het meubilair (bed, kast enzovoort)?

iii)

Welke bouwvoorschriften zijn eventueel relevant voor de beoordeling of de detentieomstandigheden in overeenstemming zijn met het Unierecht? Welke betekenis hebben in voorkomend geval de rechtstreekse (of slechts indirecte) toegang vanuit de cel tot bijvoorbeeld sanitaire voorzieningen of tot andere ruimten, alsmede de aanwezigheid van koud en warm water, verwarming, verlichting enzovoort?

b)

In hoeverre speelt bij de beoordeling een rol dat er binnen de penitentiaire inrichting verschillende ‚detentieregimes’, inzonderheid verschillende insluitingstijden en verschillende gradaties van bewegingsvrijheid, bestaan?

c)

Mag bij de beoordeling ook rekening worden gehouden met juridische en organisatorische verbeteringen in de uitvaardigende lidstaat (invoering van een ombudsmansysteem, instelling van gerechten die bevoegd zijn voor de tenuitvoerlegging van straffen enzovoort), zoals de verwijzende rechter heeft gedaan in zijn beslissingen over de toelaatbaarheid van de overlevering?

2)

Aan de hand van welke criteria moeten de detentieomstandigheden vanuit het oogpunt van de door het Unierecht gewaarborgde grondrechten worden beoordeeld? In hoeverre zijn deze criteria van invloed op de uitlegging van het begrip ‚reëel gevaar’ in de zin van [het arrest Aranyosi]?

a)

Zijn de rechterlijke autoriteiten van de uitvoerende lidstaat in dit verband bevoegd de detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat aan een allesomvattend onderzoek te onderwerpen, of dienen zij zich te beperken tot een marginale toetsing?

b)

Voor zover het Hof in het kader van de beantwoording van de eerste prejudiciële vraag mocht concluderen dat het Unierecht ‚absolute’ eisen aan de detentieomstandigheden stelt, zou een schending van deze minimumeisen dan betekenen dat elke afwegingsruimte ontbreekt, omdat daarmee altijd automatisch sprake is van een ‚reëel gevaar’ dat zich tegen de overlevering verzet, of mag de uitvoerende lidstaat in dat geval niettemin een eigen afweging maken? Mag daarbij rekening worden gehouden met aspecten zoals de instandhouding van de wederzijdse rechtshulp tussen de lidstaten, de goede werking van de Europese strafrechtspleging en de beginselen van wederzijds vertrouwen en wederzijdse erkenning?”

21.

Bij beschikking van 25 september 2018 heeft het Hanseatische Oberlandesgericht Hamburg het Hof ervan in kennis gesteld dat Dorobantu inmiddels op 14 juni 2018 door de Judecătorie Medgidia bij verstek was veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaar en vier maanden wegens op het Roemeense grondgebied gepleegde strafbare feiten. De verwijzende rechter heeft het Hof dan ook laten weten dat het Europees aanhoudingsbevel dat op 12 augustus 2016 was uitgevaardigd met het oog op strafvervolging, was „vervangen” door een nieuw Europees aanhoudingsbevel, dat op 1 augustus 2018 was uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf. De verwijzende rechter heeft niettemin aan het Hof kenbaar gemaakt zijn verzoek om een prejudiciële beslissing te handhaven, daar de gestelde vragen volstrekt relevant bleven voor de oplossing van het hoofdgeding.

IV. Inleidende opmerkingen

22.

Alvorens in te gaan op de vragen die de verwijzende rechter het Hof heeft voorgelegd, lijkt het mij noodzakelijk om twee inleidende opmerkingen te maken.

23.

De eerste opmerking betreft de „vervanging” van Europese aanhoudingsbevelen, waarvan de verwijzende rechter spreekt in zijn beschikking van 25 september 2018. De tweede opmerking heeft betrekking op de stand van de rechtspraak van het Hof, die in mijn ogen het kader bepaalt waarbinnen de onderhavige prejudiciële vragen moeten worden beantwoord.

A.   „Vervanging” van Europese aanhoudingsbevelen

24.

Zoals gezegd, heeft de verwijzende rechter het Hof bij beschikking van 25 september 2018 ervan in kennis gesteld dat het aanhoudingsbevel dat de Judecătorie Medgidia tegen Dorobantu had uitgevaardigd met het oog op diens strafvervolging, in de loop van de procedure in het hoofdgeding is „vervangen” door een nieuw Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd door dezelfde rechterlijke instantie, ditmaal met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf.

25.

Hoewel de door de verwijzende rechter gestelde vragen volstrekt relevant blijven in het kader van de tenuitvoerlegging van dat tweede Europees aanhoudingsbevel – wat alle partijen ter terechtzitting hebben bevestigd –, is het niettemin noodzakelijk dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit het eerste Europees aanhoudingsbevel zo snel mogelijk vervallen verklaart en van voren af aan begint met de procedure voor de tenuitvoerlegging van het tweede bevel. Dit is noodzakelijk om te verzekeren dat het rechtszekerheidsbeginsel en de door kaderbesluit 2002/584 aan de gezochte persoon toegekende rechten en waarborgen worden geëerbiedigd.

26.

De aard van dat tweede Europees aanhoudingsbevel en de juridische en materiële voorwaarden voor de uitvoering ervan staan er namelijk aan in de weg dat dat bevel gewoon in plaats van het eerste aanhoudingsbevel ten uitvoer wordt gelegd.

27.

Volgens artikel 1, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 is „[h]et Europees aanhoudingsbevel [...] een rechterlijke beslissing”. De beweerde „vervanging” kan dus niet verhullen dat het tweede Europees aanhoudingsbevel, dat is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf, gebaseerd is op een nieuw nationaal vonnis en een rechterlijke beslissing vormt die losstaat van de beslissing die ten grondslag ligt aan het eerste Europees aanhoudingsbevel, en die derhalve moet voldoen aan bijzondere juridische en materiële voorwaarden. Zo kan worden volstaan met erop te wijzen dat de tenuitvoerlegging van dat tweede Europees aanhoudingsbevel kan leiden tot een nieuwe periode van vrijheidsbeneming, die niet zal worden gelijkgesteld met een voorlopige hechtenis vóór de uitspraak – wat het geval was onder het eerste Europees aanhoudingsbevel –, maar met het begin van de tenuitvoerlegging van de straf, waarbij die periode in mindering moet worden gebracht op de ten uitvoer te leggen straf. ( 15 )

28.

De tenuitvoerlegging van het tweede Europees aanhoudingsbevel verlangt dus van de uitvoerende rechterlijke autoriteit ten eerste dat zij het eerste Europees aanhoudingsbevel vervallen verklaart, en ten tweede dat zij van voren af aan begint met de procedure voor de tenuitvoerlegging en daarmee toetst of aan alle voorwaarden voor de tenuitvoerlegging van dat tweede aanhoudingsbevel is voldaan, wat in het hoofdgeding lijkt te kunnen worden opgemaakt uit de door de verwijzende rechter meegedeelde beschikking van 25 september 2018.

B.   De Aranyosi-rechtspraak

29.

De tweede opmerking betreft de regels en beginselen die het Hof heeft geformuleerd in het arrest Aranyosi en nadien heeft bevestigd in het arrest Generalstaatsanwaltschaft. Die rechtspraak bepaalt het kader waarbinnen de onderhavige prejudiciële vragen moeten worden onderzocht en beantwoord.

30.

In het arrest Aranyosi heeft het Hof voor het eerst een beperking aanvaard van de beginselen van wederzijdse erkenning en wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten, door van de uitvoerende rechterlijke autoriteit een onderzoek naar de detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat te verlangen ingeval de betrokkene wegens tekortkomingen van het gevangenissysteem van die staat een reëel gevaar kan lopen om te worden onderworpen aan een met artikel 4 van het Handvest strijdige onmenselijke of vernederende behandeling.

31.

In dat arrest heeft het Hof het kader bepaald waarbinnen dat onderzoek moet worden uitgevoerd, door aan te geven op welke wettelijke grondslag het onderzoek berust, en door het doel, de typologie, de aard en de gevolgen ervan te omschrijven.

32.

Het onderzoek naar de detentieomstandigheden is gebaseerd op artikel 1, lid 3, artikel 5, en artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 en heeft tot doel de eerbiediging te verzekeren van artikel 4 van het Handvest, dat, zoals het Hof in herinnering heeft gebracht, „een van de fundamentele waarden van de Unie en haar lidstaten” vastlegt ( 16 ) en „een absoluut karakter” heeft ( 17 ).

33.

Dat onderzoek vindt uitsluitend plaats wanneer de uitvoerende rechterlijke autoriteit op basis van objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens waarover zij beschikt, vaststelt dat het gevangeniswezen van de uitvaardigende lidstaat gebreken vertoont die hetzij structureel of fundamenteel zijn, hetzij bepaalde groepen van personen raken, hetzij bepaalde detentiecentra betreffen. ( 18 )

34.

In die omstandigheden is de uitvoerende rechterlijke autoriteit verplicht om „concreet en nauwkeurig” te beoordelen of er zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat de betrokkene wegens zijn detentieomstandigheden een reëel gevaar zal lopen van een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest. ( 19 )

35.

De vaststelling dat het gevangenissysteem van de uitvaardigende lidstaat fundamentele gebreken vertoont, wordt dus gevolgd door een individuele en gedetailleerde beoordeling van het gevaar waaraan de betrokkene zal worden blootgesteld.

36.

Dat onderzoek kan grote gevolgen hebben voor de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel. Zoals het Hof heeft bevestigd, kan het ertoe leiden dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit haar beslissing over de overlevering van de betrokkene uitstelt of zelfs de overleveringsprocedure beëindigt. ( 20 )

37.

Naar aanleiding van het arrest Aranyosi heeft het Hanseatische Oberlandesgericht in Bremen (hoogste rechterlijke instantie van de deelstaat Bremen, Duitsland) zich met twee nieuwe verzoeken om een prejudiciële beslissing tot het Hof gewend. Het eerste verzoek, op 12 september 2016 ingediend in het kader van de procedure voor de tenuitvoerlegging van twee tegen Pál Aranyosi uitgevaardigde Europese aanhoudingsbevelen, heeft geleid tot een beschikking houdende afdoening zonder beslissing, daar die aanhoudingsbevelen hangende de procedure bij het Hof waren ingetrokken. ( 21 )

38.

Het tweede verzoek, op 27 maart 2018 ingediend in het kader van de tenuitvoerlegging van een tegen ML uitgevaardigd Europees aanhoudingsbevel, heeft het Hof in de gelegenheid gesteld om in zijn arrest Generalstaatsanwaltschaft de strekking en de reikwijdte te verduidelijken van de beginselen die het had geformuleerd in het arrest Aranyosi ( 22 ), met name in de context van de individuele en gedetailleerde beoordeling van het gevaar van een onmenselijke of vernederende behandeling.

39.

Zo heeft het Hof in het arrest Generalstaatsanwaltschaft geoordeeld dat artikel 1, lid 3, artikel 5 en artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 aldus moeten worden uitgelegd dat „wanneer de uitvoerende rechterlijke autoriteit beschikt over elementen waaruit blijkt dat er sprake is van structurele of fundamentele gebreken in de detentieomstandigheden binnen de penitentiaire inrichtingen van de uitvaardigende lidstaat [...]:

[...]

de uitvoerende rechterlijke autoriteit verplicht is uitsluitend de detentieomstandigheden te onderzoeken in penitentiaire inrichtingen waar [de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf] volgens de informatie waarover zij beschikt, naar alle waarschijnlijkheid zal worden gedetineerd, mede op tijdelijke of voorlopige basis;

de uitvoerende rechterlijke autoriteit hiertoe de concrete en precieze detentieomstandigheden van de betrokkene in de penitentiaire inrichting moet nagaan die relevant zijn om vast te stellen of de betrokkene een reëel gevaar van een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het [Handvest] zal lopen;

de uitvoerende rechterlijke autoriteit rekening kan houden met andere informatie van de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat dan die welke is verstrekt door de uitvaardigende rechterlijke autoriteit, zoals, in het bijzonder, de garantie dat de betrokkene niet zal worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het [Handvest].”

40.

Het arrest Generalstaatsanwaltschaft is gewezen op 25 juli 2018, dat wil zeggen enkele maanden na de indiening van het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing. Het geeft naar mijn mening antwoord op het merendeel van de vragen die de verwijzende rechter zich in de onderhavige zaak stelt.

V. Analyse

41.

Het verdient de voorkeur de vragen te onderzoeken in een andere volgorde dan waarin de verwijzende rechter ze heeft gesteld.

42.

Met zijn eerste vraag en met zijn tweede vraag, onder b), verzoekt de verwijzende rechter het Hof namelijk om zich uit te spreken over de verschillende factoren die de uitvoerende rechterlijke autoriteit in aanmerking dient te nemen om de detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat concreet en nauwkeurig te beoordelen, maar het lijkt mij noodzakelijk om eerst, zoals de verwijzende rechter het Hof met zijn tweede vraag, onder a), verzoekt, de intensiteit van die controle te bepalen.

A.   Intensiteit van de controle van de detentieomstandigheden in de inrichting waar de betrokkene naar alle waarschijnlijkheid zal worden gedetineerd

43.

Met zijn tweede vraag, onder a), verzoekt de verwijzende rechter het Hof in wezen om duidelijkheid te verschaffen over de intensiteit van de controle die de uitvoerende rechterlijke autoriteit moet verrichten in het kader van de individuele en gedetailleerde beoordeling of de betrokkene wegens de omstandigheden van zijn detentie in de uitvaardigende lidstaat het gevaar zal lopen van een onmenselijke of vernederende behandeling.

44.

Meer bepaald wenst de verwijzende rechter te vernemen of de uitvoerende rechterlijke autoriteit een „allesomvattend” onderzoek moet instellen naar de omstandigheden waarin de betrokkene in de uitvaardigende lidstaat zal worden gedetineerd, dan wel of zij integendeel moet volstaan met een „marginaal” onderzoek dat zich beperkt tot de vraag of die omstandigheden „kennelijk onaanvaardbaar” zijn. De verwijzende rechter lijkt zich in dit verband af te vragen of de uitvoerende rechterlijke autoriteit genoegen mag nemen met de door de uitvaardigende lidstaat gegeven garantie dat de betrokkene niet zal worden blootgesteld aan een onmenselijke of vernederende behandeling wegens zijn detentieomstandigheden.

45.

Zoals gezegd, kan deze vraag worden beantwoord aan de hand van de regels en beginselen die het Hof heeft geformuleerd in het arrest Aranyosi en nadien heeft bevestigd in het arrest Generalstaatsanwaltschaft.

46.

Hoewel het Hof in het arrest Generalstaatsanwaltschaft de reikwijdte ratione loci van de door de uitvoerende rechterlijke autoriteit te verrichten controle heeft beperkt door te oordelen dat uitsluitend de detentieomstandigheden hoeven te worden onderzocht in de penitentiaire inrichtingen waar de betrokkene „naar alle waarschijnlijkheid” ( 23 ) of „volgens een concreet voornemen” zal worden gedetineerd, mede op tijdelijke of voorlopige basis ( 24 ), heeft het tegelijkertijd ook duidelijk erop gewezen dat die controle impliceert dat alle relevante materiële aspecten van de detentie moeten worden onderzocht.

47.

Vast staat dat het recht om niet te worden onderworpen aan onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest een absoluut recht is, waarvan de schending slechts kan worden vastgesteld nadat alle relevante omstandigheden van het geval zijn onderzocht.

48.

Dit beginsel is om te beginnen impliciet geformuleerd in het arrest Aranyosi, waarin het Hof heeft verklaard dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit „concreet en nauwkeurig” ( 25 ) dient te beoordelen of er een reëel gevaar bestaat van onmenselijke of vernederende behandelingen.

49.

Het genoemde beginsel is vervolgens bevestigd in het arrest Generalstaatsanwaltschaft.

50.

In de zaak die tot dat arrest heeft geleid, was het Hof met name gevraagd of de eerbiediging van artikel 1, lid 3, artikel 5 en artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 impliceerde dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit „steeds een allesomvattend onderzoek van de [...] detentieomstandigheden” in de uitvaardigende lidstaat moest uitvoeren, waarbij niet alleen de persoonlijke celoppervlakte per gevangene, maar ook „de overige detentieomstandigheden” ( 26 ) werden bepaald. Ook was het Hof gevraagd of die omstandigheden moesten worden beoordeeld met inachtneming van het arrest van het EHRM van 20 oktober 2016 in de zaak Muršić tegen Kroatië ( 27 ).

51.

In het arrest Generalstaatsanwaltschaft heeft het Hof om te beginnen vastgesteld dat de beoordeling van de minimale mate van ernst die een slechte behandeling moet bereiken om onder artikel 3 EVRM te vallen, afhangt van „alle gegevens van het geval” ( 28 ), wat betekent dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit zo nodig moet verzoeken om verduidelijking van „de concrete en precieze detentieomstandigheden” van de betrokkene ( 29 ).

52.

Wat de detentieomstandigheden betreft, heeft het Hof gerefereerd aan de door het EHRM in zijn arrest Muršić tegen Kroatië expliciet genoemde omstandigheden. ( 30 ) De uitvoerende rechterlijke autoriteit moet niet alleen rekening houden met de persoonlijke ruimte waarover de gedetineerde gedurende zijn detentie zal beschikken, maar ook met andere relevante aspecten die op de omstandigheden van zijn detentie van invloed kunnen zijn. Zo moet die autoriteit de duur en de omvang van de beperking van de persoonlijke ruimte in aanmerking nemen, maar ook de bewegingsvrijheid die de gedetineerde buiten de cel wordt geboden en de activiteiten waaraan hij buiten de cel kan deelnemen. Tot slot moet worden nagegaan of de infrastructuur en de diensten van de betrokken penitentiaire inrichting in het algemeen als decent zijn te kwalificeren. Het Hof heeft daarentegen uitgesloten dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit haar beoordeling baseert op factoren die niet evident relevant zijn voor het onderzoek naar de detentieomstandigheden. ( 31 )

53.

Gelet op de door het Hof in het arrest Generalstaatsanwaltschaft geformuleerde beginselen, is de uitvoerende rechterlijke autoriteit dus verplicht om bij haar beoordeling of er een reëel gevaar bestaat dat de betrokkene in de penitentiaire inrichting waar hij naar alle waarschijnlijkheid zal worden gedetineerd, zal worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling, alle materiële aspecten van de detentie te onderzoeken die voor die beoordeling relevant zijn. Zoals ik reeds heb opgemerkt in mijn conclusie in de zaak die tot dat arrest heeft geleid, kan dat onderzoek daarentegen geen betrekking hebben op aspecten die verder gaan dan noodzakelijk is om vast te stellen of dat gevaar bestaat. ( 32 )

54.

Met betrekking tot het belang dat moet worden toegekend aan de door de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat verstrekte garantie, merk ik thans op dat het Hof in het arrest Generalstaatsanwaltschaft heeft geoordeeld dat dit een element is waaraan de uitvoerende rechterlijke autoriteit „niet mag voorbijgaan”. ( 33 ) Het Hof heeft zich met name op het standpunt gesteld dat bij gebreke van enig nauwkeurig gegeven dat erop wijst dat de detentieomstandigheden in een bepaalde inrichting strijdig zijn met artikel 4 van het Handvest, de uitvoerende rechterlijke autoriteit, gelet op het wederzijds vertrouwen waarop het Europees aanhoudingsbevel berust, moet „afgaan op deze garantie”. ( 34 )

55.

Ik kan mij dan ook niet vinden in het standpunt dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit de betrouwbaarheid van die garantie in twijfel kan trekken en kan controleren, gelet op de gegevens die over de detentieomstandigheden in de betrokken lidstaat beschikbaar zijn.

56.

In plaats van het wederzijdse vertrouwen dat de betrekkingen tussen de uitvaardigende en de uitvoerende rechterlijke autoriteiten moet beheersen, zou een dergelijke controle wederzijds wantrouwen wekken en daarmee indirect de vereenvoudigde regeling van overlevering ondermijnen waarop het Europees aanhoudingsbevel berust.

57.

Voorts herinner ik eraan dat in het Unierecht de door een autoriteit van een lidstaat gedane toezeggingen die lidstaat binden, overeenkomstig de beginselen die van toepassing zijn op het beroep wegens niet-nakoming. Wanneer bijvoorbeeld de toezeggingen die de uitvaardigende rechterlijke autoriteit heeft gedaan via een autoriteit die onderdeel is van het gevangeniswezen, niet gestand worden gedaan, zodat de betrokkene zou kunnen worden blootgesteld aan met de bepalingen van het Handvest en van het EVRM strijdige onmenselijke of vernederende behandelingen, zou dit de aansprakelijkheid van de uitvaardigende lidstaat teweegbrengen. Bovendien zou de niet-nakoming van een dergelijke toezegging, zoals ik in mijn conclusie in de zaak Generalstaatsanwaltschaft (Detentieomstandigheden in Hongarije) reeds heb benadrukt ( 35 ), door de betrokkene kunnen worden aangevoerd voor de rechterlijke instanties van de uitvaardigende lidstaat.

B.   Criteria voor de controle van de detentieomstandigheden in de inrichting waar de betrokkene naar alle waarschijnlijkheid zal worden gedetineerd

58.

De eerste vraag en de tweede vraag, onder b), van de verwijzende rechter moeten samen worden onderzocht. Beide vragen hebben immers betrekking op de criteria aan de hand waarvan de uitvoerende rechterlijke autoriteit concreet en nauwkeurig dient na te gaan of er wegens de detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat een reëel gevaar bestaat van een onmenselijke of vernederende behandeling.

59.

De verwijzende rechter legt het Hof om te beginnen de vraag voor of er volgens het Unierecht een absolute ondergrens geldt voor de persoonlijke celoppervlakte waarover de gedetineerde minimaal moet beschikken. Hij verzoekt het Hof ook om te verduidelijken hoe die oppervlakte moet worden berekend in het geval van een eenpersoons- of een meerpersoonscel waarin zich meubilair en sanitaire voorzieningen bevinden.

60.

De verwijzende rechter vraagt voorts naar de andere factoren die bij die beoordeling in aanmerking kunnen worden genomen, waarbij hij in het bijzonder wijst op de infrastructuur van de penitentiaire inrichting, op de aard van het detentieregime en op de juridische en organisatorische verbeteringen die de uitvaardigende lidstaat op het gebied van de tenuitvoerlegging van straffen heeft doorgevoerd.

61.

Voor het geval dat het Hof tot de bevinding zou komen dat het Unierecht „absolute” eisen stelt aan de detentieomstandigheden, wenst de verwijzende rechter tot slot te vernemen of de uitvoerende rechterlijke autoriteit dan niettemin de noodzaak van eerbiediging van die eisen mag afwegen tegen de noodzaak om de beginselen van wederzijds vertrouwen en wederzijdse erkenning in acht te nemen en om de goede werking te verzekeren van het stelsel waarop het Europees aanhoudingsbevel berust.

62.

Wederom geeft het arrest Generalstaatsanwaltschaft de lijnen aan die het Hof bij de beantwoording van de vragen van de verwijzende rechter moet volgen.

1. Betekenis van het arrest Generalstaatsanwaltschaft

63.

In dat arrest heeft het Hof om te beginnen erop gewezen dat het Unierecht geen minimumregels inzake detentieomstandigheden kent.

64.

Aangezien artikel 4 van het Handvest dezelfde inhoud en reikwijdte heeft als artikel 3 EVRM, heeft het Hof zich gebaseerd op de beginselen die zijn af te leiden uit de rechtspraak van het EHRM. ( 36 )

65.

Het Hof heeft in het bijzonder verwezen naar het arrest Muršić tegen Kroatië, waarin de Grote kamer van het EHRM de regels en normen heeft samengevat die voortvloeien uit zijn rechtspraak met betrekking tot de overbevolking in gevangenissen, en heeft verduidelijkt in welke omstandigheden het gebrek aan persoonlijke celruimte kan worden geacht in strijd te zijn met artikel 3 EVRM.

66.

Het Hof heeft dus dezelfde benadering gevolgd als in het arrest Aranyosi, waarin het namelijk expliciet had verwezen naar het richtinggevende arrest van het EHRM van 8 januari 2013 in de zaak Torreggiani e.a. tegen Italië ( 37 ), teneinde te bepalen welke algemene verplichtingen op de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat rusten als het gaat om de detentie van elke gevangene. ( 38 )

67.

In het arrest Generalstaatsanwaltschaft heeft het Hof derhalve eraan herinnerd dat een slechte behandeling, om onder artikel 3 EVRM te vallen, een minimale mate van ernst moet bereiken. Of dat minimum wordt bereikt, hangt af van een geheel van omstandigheden, met name de duur van die behandeling en de lichamelijke en geestelijke gevolgen ervan en, in sommige gevallen, het geslacht, de leeftijd en de gezondheidstoestand van het slachtoffer. ( 39 )

68.

Het Hof heeft zich vervolgens gericht op de factor ruimte als een van de detentieomstandigheden, waarover het in de punten 92 en 93 van zijn arrest het volgende heeft overwogen:

„92

Gelet op het belang dat bij de algehele beoordeling van de detentieomstandigheden aan de factor ruimte wordt gehecht, doet het feit dat een gedetineerde over minder dan 3 m2 persoonlijke ruimte in een collectieve cel beschikt een sterk vermoeden van schending van artikel 3 EVRM rijzen ([arrest Muršić tegen Kroatië], § 124).

93

Dat sterke vermoeden van schending van artikel 3 EVRM kan normaliter enkel worden weerlegd indien, ten eerste, de persoonlijke ruimte enkel voor korte tijd, bij gelegenheid en in geringe mate wordt gereduceerd ten opzichte van de vereiste minimale 3 m2, ten tweede hierbij voldoende bewegingsvrijheid buiten de cel wordt geboden en buiten de cel passende activiteiten worden aangeboden en, ten derde, in de inrichting in het algemeen sprake is van decente detentieomstandigheden en de betrokkene niet wordt onderworpen aan andere elementen die worden beschouwd als verzwarende omstandigheden voor slechte detentieomstandigheden ([arrest Muršić tegen Kroatië], § 138).”

69.

Voorts heeft het Hof zich in de punten 97 tot en met 100 van het arrest Generalstaatsanwaltschaft uitgesproken over de factor „duur van de detentieperiode”, waarbij het met name heeft benadrukt dat „de litigieuze behandeling [...] door de relatief korte duur van een detentieperiode [...] niet automatisch [wordt] onttrokken aan de werkingssfeer van artikel 3 EVRM wanneer andere elementen volstaan om deze behandeling onder deze bepaling te laten vallen” ( 40 ).

70.

Tot slot heeft het Hof in punt 103 van dat arrest duidelijk gemaakt dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit bij de beoordeling of er een reëel gevaar van een onmenselijke en vernederende behandeling bestaat, niet mag kijken naar aspecten die niet evident relevant zijn voor het onderzoek naar de detentieomstandigheden, zoals de godsdienstuitoefening, de mogelijkheid om te roken, de wijzen van reiniging van kleding en de plaatsing van traliewerk of jaloezieën voor de ramen van de cellen.

71.

Ondanks de kritiek die het arrest Muršić tegen Kroatië ten deel is gevallen ( 41 ), ben ik van mening dat het Hof bij de huidige stand van het Unierecht een benadering heeft gevolgd die conform het doel van artikel 52, lid 3, van het Handvest zorgt voor de nodige samenhang tussen het Handvest en het EVRM. ( 42 )

72.

Die bepaling verhindert weliswaar niet dat het Unierecht een ruimere bescherming biedt dan het EVRM ( 43 ), maar de materiële voorwaarden daartoe zijn naar mijn mening in het onderhavige geval niet vervuld. Er bestaat immers momenteel geen enkele bepaling die de detentieomstandigheden in de Unie regelt, en het is niet aan het Hof om cijfermatige normen op te stellen voor de persoonlijke ruimte waarover een gedetineerde moet beschikken, ook al zou het daarbij om een minimumstandaard gaan. Het Hof zou daarmee namelijk op de stoel van de wetgever gaan zitten. Bovendien moet worden erkend dat het Hof thans niet over de daartoe benodigde expertise beschikt, in tegenstelling tot het EHRM en de andere organen van de Raad van Europa, die een bijzondere expertise hebben opgebouwd op het terrein van gevangenissystemen en beschikken over praktische kennis aangaande de detentieomstandigheden in de staten, dankzij de door het EHRM behandelde rechtszaken en dankzij de rapporten en de gevangenisbezoeken van de Raad van Europa.

73.

Tot slot herinner ik eraan dat de door het EHRM geformuleerde eisen minimumnormen zijn. Die eisen moeten binnen de Unie, en in het bijzonder in het kader van de Europese strafrechtelijke ruimte, een uniforme ondergrens garanderen die geldt voor alle gevangenissystemen in de lidstaten en die de verschillen daartussen overstijgt, wat het onderlinge vertrouwen dat de lidstaten elkaar moeten schenken, helpt te versterken. Ik breng echter ook in herinnering dat op nationaal niveau elke lidstaat de vrijheid behoudt om voor de detentieomstandigheden in zijn eigen penitentiaire inrichtingen gunstiger normen te hanteren, die hij niet kan tegenwerpen aan zijn buurlanden in het kader van de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel.

74.

Thans moet nader worden ingegaan op de vragen die de verwijzende rechter het Hof heeft voorgelegd.

2. Minimale persoonlijke celoppervlakte per gedetineerde

75.

Zoals ik reeds heb opgemerkt, heeft het Hof in het arrest Generalstaatsanwaltschaft om te beginnen gepreciseerd dat het Unierecht geen minimumregels inzake detentieomstandigheden kent. ( 44 ) Ter bepaling van de persoonlijke celoppervlakte waarover elke gedetineerde minimaal moet beschikken, heeft het Hof dan ook aangeknoopt bij de door het EHRM vastgestelde ondergrens, namelijk 3 m2.

76.

Dat is echter geen absolute ondergrens.

77.

De beoordeling van de ondergrens die een slechte behandeling moet bereiken om onder artikel 3 EVRM te vallen, is immers per definitie relatief. De precieze vaststelling van het aantal vierkante meter waarover de gedetineerde moet beschikken, kan in dit verband niet volstaan, aangezien een dergelijke benadering geen rekening houdt met het geheel van de detentieomstandigheden die de dagelijkse realiteit van de gedetineerde bepalen.

78.

Zoals het Hof erkent, is de factor ruimte een belangrijk element. ( 45 ) Die factor moet echter worden meegenomen in een algehele beoordeling van de detentieomstandigheden, waarbij alle relevante materiële aspecten in aanmerking moeten worden genomen. Een minimale persoonlijke celoppervlakte van minder dan 3 m2 in een meerpersoonscel doet weliswaar een sterk vermoeden van schending van artikel 3 EVRM rijzen, maar dat vermoeden kan worden weerlegd indien er factoren zijn die het gebrek aan persoonlijke ruimte op passende wijze compenseren. Het Hof is hierover in de punten 92 en 93 van het arrest Generalstaatsanwaltschaft heel duidelijk geweest. ( 46 )

79.

Het EHRM op zijn beurt oordeelt zeker niet altijd dat een geringe afwijking van de minimumnorm van 3 m2 vloeroppervlakte per gedetineerde in een meerpersoonscel op zichzelf een onmenselijke of vernederende behandeling vormt.

80.

Ook het Europees Comité voor de Preventie van Foltering en Onmenselijke of Vernederende Behandeling of Bestraffing (hierna: „CPT”) pretendeert niet dat de normen inzake de „leefruimte per gedetineerde” die het wenselijk acht, een absoluut karakter hebben. Het acht een geringe afwijking van de norm van 4 m2 leefruimte in een meerpersoonscel of 6 m2 leefruimte in een eenpersoonscel toelaatbaar wanneer er andere – positieve – factoren zijn die, bijvoorbeeld, verband houden met het pakket aan activiteiten waaraan de gedetineerde buiten zijn cel kan deelnemen. ( 47 )

81.

Om te bepalen over hoeveel persoonlijke ruimte de gedetineerde minimaal moet beschikken, dienen een aantal factoren in aanmerking worden genomen.

82.

In de eerste plaats hangt het vereiste minimum aan persoonlijke celruimte af van de vraag of de gedetineerde in een eenpersoonscel of in een meerpersoonscel wordt ondergebracht. ( 48 )

83.

Het gaat daarbij immers om twee verblijfsvormen die in verschillende opzichten aanleiding kunnen geven tot bezorgdheid en die dus een specifieke beoordeling vergen van de leefruimte van de gedetineerde. Hoewel dikwijls wordt aangenomen dat alleen een verblijf in een eenpersoonscel de waardigheid en de fysieke veiligheid van de gedetineerde kan garanderen, kan een dergelijk verblijf de gedetineerde ook blootstellen aan bijzondere risico’s die verband houden met eenzaamheid en een gebrek aan sociale interactie. Bij verblijf in een meerpersoonscel kan de gedetineerde dan weer te maken krijgen met slechte hygiënische omstandigheden en loopt hij een groter risico om te worden blootgesteld aan intimidatie en zelfs aan geweld indien de ruimte zeer krap is. De minimumnormen die het EHRM in het arrest Muršić tegen Kroatië heeft gedefinieerd voor het verblijf in een meerpersoonscel, zijn dus niet als zodanig van toepassing op het verblijf in een eenpersoonscel, wat die rechterlijke instantie overigens heeft erkend. ( 49 )

84.

Het CPT op zijn beurt erkent dat de normen voor persoonlijke leefruimte niet alleen verschillen naargelang van het type inrichting, maar ook naargelang van het aantal personen in de cel en van het regime waaraan de gedetineerden zijn onderworpen. ( 50 ) Wat het tweede punt betreft, maakt het CPT een zeer duidelijk onderscheid tussen eenpersoonscellen en meerpersoonscellen. Wat de bezettingsgraad van de cel betreft, is het CPT overigens van mening dat een cel voor twee personen niet valt te vergelijken met een cel die bedoeld is voor zes tot tien gedetineerden, terwijl het daarnaast nog een onderscheid maakt tussen slaapzalen voor een kleine tien gedetineerden en grote slaapzalen waarin tot wel honderd personen bij elkaar verblijven.

85.

In de tweede plaats blijkt uit de rechtspraak van het EHRM en uit de aanbevelingen van het CPT dat bij de minimale persoonlijke celoppervlakte niet de oppervlakte moet worden meegerekend die wordt ingenomen door het in de cel aanwezige sanitair. ( 51 )

86.

Daarentegen moet bij die oppervlakte in beginsel wel de ruimte worden meegerekend die wordt ingenomen door het celmeubilair. Het EHRM houdt echter rekening met de mate waarin de leefruimte van de gedetineerde door het aanwezige meubilair feitelijk wordt verkleind, teneinde zich ervan te vergewissen dat de gedetineerde de mogelijkheid heeft om zich binnen de cel normaal te bewegen of om zich ongehinderd tussen het meubilair te verplaatsen. ( 52 )

87.

Indien de gedetineerde over minder dan 3 m2 aan persoonlijke ruimte beschikt in een meerpersoonscel, onderzoekt het EHRM het cumulatieve effect van de overige materiële detentieomstandigheden, teneinde na te gaan of die omstandigheden, doordat zij tekortschieten, als verzwarend moet worden beschouwd, dan wel of zij daarentegen wegens hun overeenstemming met de vastgestelde standaarden „het gebrek aan persoonlijke ruimte op adequate wijze [kunnen] compenseren” ( 53 ) en daarmee het vermoeden van schending van artikel 3 EVRM kunnen weerleggen.

88.

De verwijzende rechter verzoekt het Hof daarom om een precisering van die andere materiële aspecten van de detentie die relevant zijn voor de beoordeling van de concrete detentieomstandigheden.

3. Andere materiële aspecten van de detentie

89.

In punt 93 van het arrest Generalstaatsanwaltschaft heeft het Hof enkele aspecten genoemd die de uitvoerende rechterlijke autoriteit dient te onderzoeken om te beoordelen of het gebrek aan persoonlijke ruimte wel of niet gepaard gaat met materiële detentieomstandigheden die in overeenstemming zijn met de grondrechten van de gedetineerde.

90.

Het eerste aspect betreft de duur en de omvang van de beperking van de persoonlijke ruimte.

91.

In de punten 97 tot en met 100 van het arrest Generalstaatsanwaltschaft heeft het Hof aanwijzingen gegeven voor de wijze waarop die duur en die omvang moeten worden beoordeeld. Onder verwijzing naar de rechtspraak van het EHRM heeft het Hof eraan herinnerd dat de duur van de detentieperiode een relevante factor is. Niettemin heeft het gepreciseerd dat de relatief korte duur van een detentieperiode of de tijdelijke of voorlopige aard van de detentie op zichzelf niet het gevaar van een onmenselijke of vernederende behandeling uitsluit, wanneer andere elementen volstaan om de behandeling van de gedetineerde onder artikel 3 EVRM te laten vallen.

92.

Het tweede aspect betreft de bewegingsvrijheid die de gedetineerde geniet en de activiteiten die hem buiten de cel worden aangeboden.

93.

Dit betekent dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit bij de beoordeling van de persoonlijke ruimte die de gedetineerde ter beschikking staat, rekening moet houden met de tijd die de gedetineerde in zijn cel doorbrengt. Het Hof heeft in het arrest Generalstaatsanwaltschaft niet nader aangegeven hoe dit aspect van de detentie moet worden beoordeeld. Hiervoor kan echter aansluiting worden gezocht bij de rechtspraak van het EHRM, zoals deze is samengevat in het arrest Muršić tegen Kroatië. Volgens het EHRM moeten de gedetineerden een redelijk deel van hun dag buiten hun cel kunnen doorbrengen in het kader van arbeid, scholing of sportactiviteiten, maar ook om te luchten, waarvoor het EHRM kwalitatieve en kwantitatieve criteria hanteert. Het EHRM houdt daarbij rekening met de inrichting van de buitenfaciliteiten, die voldoende ruim en open moeten zijn.

94.

Het derde aspect ten slotte betreft de vraag of er in het algemeen sprake is van decente detentieomstandigheden.

95.

Het arrest Generalstaatsanwaltschaft bevat evenmin aanwijzingen voor de wijze waarop dit aspect moet worden beoordeeld. Uit de door het EHRM in het arrest Muršić tegen Kroatië gegeven preciseringen valt evenwel op te maken dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit in dit verband moet onderzoeken hoe de cel er uitziet, alsmede hoe het gesteld is met de essentiële diensten en de essentiële infrastructuur van de penitentiaire inrichting waar de betrokkene naar alle waarschijnlijkheid zal worden gedetineerd. ( 54 )

96.

Ik benadruk het „essentiële” karakter van de diensten en de infrastructuur die voor die beoordeling relevant zijn. De uitvoerende rechterlijke autoriteit mag namelijk geen onderzoek instellen naar – en daartoe aanvullende informatie opvragen over – aspecten van de detentie die volstrekt niet relevant zijn uit het oogpunt van artikel 4 van het Handvest. Dat was het geval in de zaak die heeft geleid tot het arrest Generalstaatsanwaltschaft. Het Hof heeft toen met zoveel woorden opgemerkt dat enkel aanvullende gegevens kunnen worden opgevraagd over de aspecten van de detentie die relevant zijn voor de beoordeling van de mate van lijden of vernedering die een gedetineerde wegens zijn slechte detentieomstandigheden ondergaat. Zoals ik reeds heb opgemerkt, heeft het Hof aldus uitgesloten dat aanvullende informatie wordt opgevraagd over aspecten als de godsuitoefening, de mogelijkheid om te roken, of diensten zoals de reiniging van kleding. ( 55 )

97.

Ik wijs erop dat bij de beoordeling van die verschillende factoren noodzakelijkerwijs rekening moet worden gehouden met het soort penitentiaire inrichting waar de gedetineerde gevangen wordt gehouden, alsmede met het regime waaraan hij voor het uitzitten van zijn straf wordt onderworpen.

98.

De detentieomstandigheden van een gedetineerde die gevangen wordt gehouden in een „gesloten inrichting”, dat wil zeggen in een instelling voor langgestraften en voor personen die een bijzonder risico opleveren, zijn zeer verschillend van die van een gedetineerde die in een halfopen of open inrichting is geplaatst. Het EHRM is dan ook van oordeel dat voor gedetineerden in gesloten inrichtingen gunstiger regelingen moeten gelden als het gaat om bewegingsvrijheid binnen de inrichting en het aanbod van activiteiten buiten de cel (werk, ontspanning, scholing). Dat is ook logisch, aangezien gedetineerden in een halfopen of open inrichting de inrichting overdag mogen verlaten om te werken of om een opleiding of een reclasseringstraject te volgen.

99.

Met inachtneming van die verschillende aspecten moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit beoordelen of het gebrek aan persoonlijke ruimte al dan niet door adequate materiële detentieomstandigheden wordt gecompenseerd.

100.

Ik herinner eraan dat in een situatie als in het hoofdgeding, waarin uit de door de uitvaardigende lidstaat verstrekte informatie blijkt dat de persoonlijke celoppervlakte van de betrokkene 3 m2 of minder zal bedragen ( 56 ), de factor ruimte beslissend is en een sterk vermoeden van schending van artikel 4 van het Handvest doet rijzen. De beoordeling van het cumulatieve effect van die verschillende aspecten moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit dan in staat stellen om te bepalen of dat vermoeden kan worden weerlegd.

101.

De situatie is daarentegen volledig anders wanneer de persoonlijke celoppervlakte van de gedetineerde tussen 3 en 4 m2 bedraagt. Hoewel de factor ruimte een belangrijk element blijft, doet hij geen vermoeden van schending rijzen. De uitvoerende rechterlijke autoriteit moet dan nagaan of dat gebrek aan persoonlijke ruimte gepaard gaat met materiële detentieomstandigheden die adequaat zijn dan wel of die omstandigheden integendeel onverenigbaar zijn met de grondrechten van de gedetineerde, zodat schending van artikel 4 van het Handvest moet worden vastgesteld.

4. Relevantie van de factoren die verband houden met de wettelijke en structurele maatregelen die een verbetering inhouden van de wijze waarop in de uitvaardigende lidstaat straffen ten uitvoer worden gelegd

102.

De verwijzende rechter wenst van het Hof te vernemen of de uitvoerende rechterlijke autoriteit rekening mag houden met de verbeteringen die de uitvaardigende lidstaat heeft doorgevoerd, zowel op het vlak van zijn gevangenisinfrastructuur als op het vlak van zijn mechanismen voor toezicht op de tenuitvoerlegging van straffen.

103.

De uitvoerende rechterlijke autoriteit mag rekening houden met alle wettelijke of structurele maatregelen die de uitvaardigende lidstaat heeft genomen om van hun vrijheid beroofde personen beter te beschermen tegen het reële gevaar van onmenselijke of vernederende behandelingen. Zo zijn de erkenning van een aan de gedetineerde toekomend klachtrecht, de invoering van een effectief stelsel van rechtsmiddelen bij de autoriteiten van het gevangeniswezen en bij de autoriteiten die zijn belast met het toezicht op de tenuitvoerlegging van straffen, en de instelling van een onafhankelijk orgaan dat tot taak heeft toe te zien op de eerbiediging van de mensenrechten in gevangenissen, stuk voor stuk maatregelen die ertoe bijdragen dat bij de tenuitvoerlegging van straffen de grondrechten worden gerespecteerd.

104.

Echter, zoals ik reeds heb opgemerkt in mijn conclusie in de zaak Generalstaatsanwaltschaft (Detentieomstandigheden in Hongarije) ( 57 ), zijn die maatregelen mogelijk toch niet voldoende indien de uitvoerende rechterlijke instantie gegronde twijfels heeft over de mogelijkheid dat de betrokkene onmiddellijk kan worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling, ongeacht of deze schade nadien wordt hersteld door middel van doeltreffende rechtsmiddelen in de uitvaardigende lidstaat. Wat de aard van die maatregelen ook is, zij blijven dus in beginsel van algemene strekking en kunnen als zodanig niet het reële gevaar van een onmenselijke of vernederende behandeling compenseren dat de betrokkene zou lopen wegens de detentieomstandigheden in de penitentiaire inrichting waar hij naar alle waarschijnlijkheid zal worden gedetineerd.

5. Relevantie van de factoren die verband houden met de algemene beginselen waarop de Europese strafrechtelijke ruimte gebaseerd is

105.

Voor het geval dat het Hof tot het oordeel zou komen dat het Unierecht „absolute” eisen stelt aan de detentieomstandigheden, wenst de verwijzende rechter met zijn tweede vraag, onder b), te vernemen of de uitvoerende rechterlijke autoriteit in het kader van zijn beoordeling of er sprake is van een reëel gevaar van een onmenselijke of vernederende behandeling, een afweging mag maken door rekening te houden met de noodzaak om de beginselen van wederzijds vertrouwen en wederzijdse erkenning in acht te nemen en om de goede werking te verzekeren van het stelsel waarop het Europees aanhoudingsbevel berust.

106.

Het Unierecht voorziet weliswaar in een absoluut vereiste, maar dit betreft niet de normen voor de detentieomstandigheden, maar de eerbiediging, overeenkomstig de artikelen 1 en 4 van het Handvest, van de menselijke waardigheid en van het verbod van onmenselijke of vernederende behandelingen wegens die detentieomstandigheden.

107.

Het recht op eerbiediging van de menselijke waardigheid en het recht om gevrijwaard te blijven van onmenselijke of vernederende behandelingen, zijn absolute rechten, wat op zichzelf elke belangenafweging uitsluit. Het Hof heeft dit in herinnering gebracht in het arrest Aranyosi, waarin het heeft opgemerkt dat het EVRM foltering en onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen in alle omstandigheden, ook in het kader van de strijd tegen het terrorisme en georganiseerde misdaad, in absolute termen verbiedt, ongeacht de gedragingen van de betrokkene. ( 58 ) Het is dus uitgesloten dat die rechten in de zin van artikel 52, lid 1, van het Handvest worden beperkt.

108.

De uitvoerende rechterlijke autoriteit mag derhalve in het kader van de controle van de detentieomstandigheden geen afweging maken tussen enerzijds de noodzaak om te garanderen dat de betrokkene niet zal worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest, en anderzijds de noodzaak om de beginselen van wederzijds vertrouwen en wederzijdse erkenning in acht te nemen en om de goede werking te verzekeren van het stelsel waarop het Europees aanhoudingsbevel berust.

109.

De inaanmerkingneming van die factoren is bovendien uitgesloten wegens de aard van het onderzoek dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit in het kader van de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel moet instellen. Zoals uit het arrest Aranyosi volgt, vormt dat onderzoek op zichzelf een uitzondering op de beginselen van wederzijds vertrouwen en wederzijdse erkenning, en kan het slechts betrekking hebben op de detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat – zowel de algemene detentieomstandigheden in die staat als de precieze omstandigheden waaronder de betrokkene naar verwachting in die staat zal worden gedetineerd –, zodat geen rekening kan worden gehouden met andere overwegingen die verband houden met de beginselen waarop de Europese strafrechtelijke ruimte gebaseerd is.

110.

Gelet op een en ander staat het thans aan de uitvoerende rechterlijke autoriteit om aan de hand van de door de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat verschafte informatie te beoordelen of de omstandigheden waarin Dorobantu na zijn overlevering zal worden gedetineerd, geen risico van schending van het door artikel 4 van het Handvest gewaarborgde recht inhouden.

111.

Ik merk in dit verband op dat de twijfel omtrent de toelaatbaarheid van de overlevering van Dorobantu door de uitvoerende rechterlijke autoriteit was weggenomen, voordat de beschikkingen van 3 en 19 januari 2017 door het Bundesverfassungsgericht werden vernietigd omdat een prejudiciële verwijzing naar het Hof achterwege was gebleven.

112.

Ik wijs erop dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit in het kader van het hoofdgeding de omstandigheden waaronder Dorobantu na zijn overlevering zou worden gedetineerd, aan een algehele beoordeling had onderworpen, waarbij zij de door de Roemeense autoriteiten verstrekte informatie had beoordeeld vanuit het oogpunt van de rechtspraak van het EHRM.

113.

Ik merk tevens op dat de Roemeense regering ter terechtzitting heeft bevestigd dat Dorobantu na zijn overlevering in een halfopen regime zou terechtkomen. Hij zou dus veel bewegingsvrijheid genieten en daarnaast de mogelijkheid hebben om te werken, waardoor de tijd die hij in zijn cel zou doorbrengen, beperkt zou zijn.

VI. Conclusie

114.

Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging om de prejudiciële vragen van het Hanseatische Oberlandesgericht Hamburg te beantwoorden als volgt:

„Artikel 1, lid 3, artikel 5 en artikel 6, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009, gelezen in samenhang met artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moeten als volgt worden uitgelegd:

wanneer de uitvoerende rechterlijke autoriteit over gegevens beschikt waaruit blijkt dat de detentieomstandigheden in de penitentiaire inrichtingen van de uitvaardigende lidstaat structurele of fundamentele gebreken vertonen, is zij verplicht om na te gaan of de betrokkene een reëel gevaar van een onmenselijke of vernederende behandeling zou lopen wegens zijn detentieomstandigheden in de penitentiaire inrichting waar hij naar alle waarschijnlijkheid zal worden gedetineerd, waartoe zij alle materiële aspecten van de detentie die voor die beoordeling relevant zijn, dient te onderzoeken;

de uitvoerende rechterlijke autoriteit moet daarbij in het bijzonder belang hechten aan de factor ruimte, dat wil zeggen aan de persoonlijke celoppervlakte waarover de betrokkene gedurende zijn detentie minimaal zal beschikken. Bij gebreke van Unierechtelijke normen op dit gebied moet hiervoor de door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens vastgestelde ondergrens, die geen absoluut karakter heeft, als maatstaf worden genomen;

bij het bepalen van de persoonlijke celoppervlakte waarover de betrokkene minimaal zal beschikken, moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit in aanmerking nemen of de cel waarin die persoon naar alle waarschijnlijkheid zal worden ondergebracht, een eenpersoons- of een meerpersoonscel is. Bij die minimale persoonlijke celoppervlakte moet wel de door het celmeubilair ingenomen ruimte worden meegerekend, maar niet de ruimte die wordt ingenomen door het sanitair;

indien uit de door de uitvaardigende lidstaat verschafte informatie blijkt dat de persoonlijke celruimte waarover de betrokkene minimaal zal beschikken, 3 m2 of minder bedraagt, moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit nagaan of de andere materiële aspecten van de detentie het gebrek aan persoonlijke ruimte op adequate wijze kunnen compenseren en het vermoeden van schending van artikel 4 van het Handvest kunnen weerleggen. Die autoriteit moet daarbij met name kijken naar aspecten als de indeling van de cel waarin de betrokkene zal worden ondergebracht, de bewegingsvrijheid die hij buiten de cel zal genieten en de activiteiten waaraan hij buiten zijn cel zal kunnen deelnemen, en nagaan of de essentiële diensten en infrastructuur van de betrokken penitentiaire inrichting in het algemeen als decent zijn te kwalificeren;

bij de beoordeling van die verschillende aspecten moet noodzakelijkerwijs rekening worden gehouden met de duur en de omvang van de beperking van de persoonlijke ruimte, met het soort penitentiaire inrichting waar de betrokkene zal worden gedetineerd, en met het regime waaraan hij voor het uitzitten van zijn straf zal worden onderworpen;

de uitvoerende rechterlijke autoriteit mag tevens rekening houden met de wettelijke en structurele maatregelen die een verbetering inhouden van de wijze waarop in de uitvaardigende lidstaat straffen ten uitvoer worden gelegd. Wegens hun algemene strekking kunnen die maatregelen echter als zodanig geen compensatie vormen voor het reële gevaar van een onmenselijke of vernederende behandeling waaraan de betrokkene wegens zijn detentieomstandigheden in de betrokken penitentiaire inrichting zou worden blootgesteld;

de uitvoerende rechterlijke autoriteit mag in het kader van haar beoordeling geen afweging maken tussen enerzijds de noodzaak om te garanderen dat de betrokkene niet zal worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest, en anderzijds de noodzaak om de beginselen van wederzijds vertrouwen en wederzijdse erkenning in acht te nemen en om de goede werking van de Europese strafrechtspleging te verzekeren.”


( 1 ) Oorspronkelijke taal: Frans.

( 2 ) Besluit van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB 2002, L 190, blz. 1), zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009 (PB 2009, L 81, blz. 24) (hierna: „kaderbesluit 2002/584”).

( 3 ) C‑404/15 en C‑659/15 PPU (EU:C:2016:198; hierna: „arrest Aranyosi”).

( 4 ) C‑220/18 PPU (EU:C:2018:589; hierna: „arrest Generalstaatsanwaltschaft”).

( 5 ) Hierna: „Handvest”.

( 6 ) PB 2007, C 303, blz. 17.

( 7 ) Ondertekend te Rome op 4 november 1950 (hierna: „EVRM”).

( 8 ) Zie de toelichting ad artikel 4.

( 9 ) Artikel 82, lid 1, eerste alinea, VWEU en de overwegingen 5, 6, 10 en 11 van kaderbesluit 2002/584.

( 10 ) Zie arresten van 29 januari 2013, Radu (C‑396/11, EU:C:2013:39, punt 34), en 26 februari 2013, Melloni (C‑399/11, EU:C:2013:107, punt 37).

( 11 ) Zie arrest van 30 mei 2013, F (C‑168/13 PPU, EU:C:2013:358, punten 57 en 58).

( 12 ) BGBl. 1982 I, blz. 2071.

( 13 ) BGBl. 2006 I, blz. 1721 (hierna: „IRG”).

( 14 ) Deze gegevens staan vermeld in de beschikkingen van het Hanseatische Oberlandesgericht Hamburg van 3 en 19 januari 2017, die zijn toegevoegd aan het nationale dossier waarover het Hof beschikt. Ter terechtzitting heeft de gemachtigde van de Roemeense regering verduidelijkt dat de tijd die Dorobantu in die ruimte van minder dan 3 m2 zal doorbrengen, zeer beperkt zal zijn, daar hij in een halfopen regime zal worden geplaatst en dus de mogelijkheid zal hebben om zich zonder begeleiding te verplaatsen en om te werken.

( 15 ) Zie artikel 26, lid 1, van kaderbesluit 2002/584.

( 16 ) Arrest Aranyosi (punt 87).

( 17 ) Arrest Aranyosi (punt 85).

( 18 ) Zie arrest Aranyosi (punt 89).

( 19 ) Zie arrest Aranyosi (punt 92).

( 20 ) Zie arrest Aranyosi (punten 98 en 104).

( 21 ) De zaak „Aranyosi II” is daarmee zonder voorwerp geraakt, zoals het Hof heeft verklaard in zijn beschikking van 15 november 2017, Aranyosi (C‑496/16, niet gepubliceerd, EU:C:2017:866).

( 22 ) In het arrest van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat) (C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586), heeft het Hof met betrekking tot het reële gevaar van schending van het door artikel 47, tweede alinea, van het Handvest gewaarborgde recht op een eerlijk proces wegens structurele of fundamentele gebreken die de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van de uitvaardigende lidstaat in gevaar brengen, dezelfde beginselen toegepast en dezelfde gedachtegang gevolgd als in de arresten Aranyosi en Generalstaatsanwaltschaft.

( 23 ) Arrest Generalstaatsanwaltschaft (punt 117).

( 24 ) Arrest Generalstaatsanwaltschaft (punt 87).

( 25 ) Arrest Aranyosi (punt 92).

( 26 ) Ik gebruik hier de bewoordingen die het Hanseatische Oberlandesgericht in Bremen in zijn verzoek om een prejudiciële beslissing had gebezigd.

( 27 ) CE:ECHR:2016:1020JUD000733413 (hierna: „arrest Muršić tegen Kroatië”).

( 28 ) Arrest Generalstaatsanwaltschaft (punt 91).

( 29 ) Arrest Generalstaatsanwaltschaft (punt 101).

( 30 ) Zie arrest Generalstaatsanwaltschaft (punten 92 en 93).

( 31 ) Zie arrest Generalstaatsanwaltschaft (punt 103).

( 32 ) Conclusie in de zaak Generalstaatsanwaltschaft (Detentieomstandigheden in Hongarije) (C‑220/18 PPU, EU:C:2018:547, punten 62 en 76).

( 33 ) Arrest Generalstaatsanwaltschaft (punt 111).

( 34 ) Arrest Generalstaatsanwaltschaft (punt 112).

( 35 ) C‑220/18 PPU (EU:C:2018:547, punt 64).

( 36 ) Het Hof heeft zijn redenering met name gebaseerd op de bewoordingen van artikel 52, lid 3, van het Handvest (zie punt 5 van de onderhavige conclusie).

( 37 ) CE:ECHR:2013:0108JUD004351709, § 65.

( 38 ) Zie arrest Aranyosi (punt 90).

( 39 ) Zie arrest Generalstaatsanwaltschaft (punt 91).

( 40 ) Zie arrest Generalstaatsanwaltschaft (punt 98).

( 41 ) Zie in dit verband de aan dat arrest gehechte dissenting opinions, alsmede, in de rechtsleer, Tulkens, F., „Cellule collective et espace personnel, un arrêt en trompe-l’œil (obs. sous Cour eur. dr. h., Gde Ch., arrêt Muršic c. Croatie, 20 octobre 2016)”, Revue trimestrielle des droits de l’homme, nr. 112, Anthemis, Waver, 2017, blz. 989‑1004; Robert, A-G., „Conséquences du manque flagrant d’espace personnel”, AJ Pénal, Dalloz, Parijs, 2017, blz. 47.

( 42 ) Zie de toelichting ad artikel 52 van het Handvest (zie voetnoot 6 van de onderhavige conclusie).

( 43 ) Zie arrest van 21 december 2016, Tele2 Sverige en Watson e.a. (C‑203/15 en C‑698/15, EU:C:2016:970, punt 129 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Zie ook arrest van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat) (C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586, punten 6267), waarin het Hof zich voor de vaststelling van de inhoud van artikel 47 van het Handvest, dat het recht op toegang tot een onafhankelijk en onpartijdig gerecht waarborgt, met name heeft gebaseerd op het arrest van 27 februari 2018, Associação Sindical dos Juízes Portugueses (C‑64/16, EU:C:2018:117).

( 44 ) Zie arrest Generalstaatsanwaltschaft (punt 90).

( 45 ) Zie arrest Generalstaatsanwaltschaft (punt 92).

( 46 ) Zie punt 68 van de onderhavige conclusie.

( 47 ) Zie de door het CPT opgestelde normen voor de „Living space per prisoner in prison establishments” van 15 december 2015, beschikbaar op het volgende internetadres: https://rm.coe.int/16806cc449 (punt 21).

( 48 ) Over hoeveel persoonlijke ruimte de betrokkene minimaal moet beschikken, hangt ook af van de vraag of hij in isolatie of in een daarmee vergelijkbaar detentieregime is geplaatst, en of hij wordt vastgehouden in een wachtruimte of in een vergelijkbare ruimte die wordt gebruikt voor zeer korte perioden (politiebureaus, psychiatrische inrichtingen, centra voor vreemdelingenbewaring) [zie arrest Muršić tegen Kroatië (§ 92)]. Die kwestie is echter in casu niet aan de orde gesteld.

( 49 ) Zie in die zin arrest Muršić tegen Kroatië (§ 92).

( 50 ) Zie de in voetnoot 47 van de onderhavige conclusie aangehaalde CPT‑normen (punt 7).

( 51 ) Arrest Muršić tegen Kroatië (§ 114), alsmede de in voetnoot 47 van de onderhavige conclusie aangehaalde CPT‑normen (punt 10).

( 52 ) Zie in dit verband EHRM, 2 februari 2010, Marina Marinescu tegen Roemenië (CE:ECHR:2010:0202JUD003611003, § 66 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en 10 januari 2012, Ananyev e.a. tegen Rusland (CE:ECHR:2012:0110JUD004252507, § 148).

( 53 ) Arrest Muršić tegen Kroatië (§ 126).

( 54 ) Die factoren worden bedoeld in het arrest Muršić tegen Kroatië (§§ 132‑135).

( 55 ) Zie arrest Generalstaatsanwaltschaft (punt 103).

( 56 ) Ik herinner eraan dat blijkens de beschikking van 3 januari 2017, die is toegevoegd aan het nationale dossier waarover het Hof beschikt, Dorobantu zijn straf zou moeten uitzitten in een cel met 3 m2 aan persoonlijke ruimte ingeval hij in het gesloten regime zou terechtkomen, en in een cel met minder dan 3 m2 aan persoonlijke ruimte ingeval hij in het halfopen regime zou worden geplaatst.

( 57 ) C‑220/18 PPU, EU:C:2018:547 (punt 57).

( 58 ) Zie arrest Aranyosi (punt 87), waarin het Hof heeft verwezen naar EHRM, 28 september 2015, Bouyid tegen België (CE:ECHR:2015:0928JUD002338009, § 81 en aldaar aangehaalde rechtspraak).