28.8.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 283/52


Beroep ingesteld op 22 mei 2017 — Niemelä e.a./ECB

(Zaak T-321/17)

(2017/C 283/82)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Heikki Niemelä (Ohain, België), Mika Lehto (Espoo, Finland), Nemea plc (St. Julians, Malta), Nevestor SA (Ohain) en Nemea Bank plc (St. Julians) (vertegenwoordiger: A. Meriläinen, advocaat)

Verwerende partij: Europese Centrale Bank

Conclusies

besluit ECB/SSM/2017-213800JENPXTUY75VS0/1 WHD-2017-0003 van de Europese Centrale Bank van 23 maart 2017, waarbij de vergunning van Nemea Bank plc (hierna: „onder toezicht staande entiteit”) als kredietinstelling wordt ingetrokken, nietig verklaren;

subsidiair, het besluit van de ECB aldus herzien dat de toepassing ervan wordt opgeschort, gelet op de onherstelbare schade die de onmiddellijke en permanente toepassing van het besluit waarschijnlijk zal hebben op de stakeholders van de onder toezicht staande entiteit, voornamelijk op haar depositohouders, werknemers en aandeelhouders, terwijl de directe/indirecte aandeelhouders van de onder toezicht staande entiteit wordt toegestaan dan wel opgelegd om binnen een te bepalen redelijke termijn afstand te doen van hun belang in de bank;

verweerster gelasten verzoekers 10 miljoen EUR te betalen (plus wettelijke rente, te rekenen vanaf 23 maart 2017) ter vergoeding van de schade die zij als gevolg van het besluit hebben geleden;

verweerster verwijzen in alle kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Tot staving van hun beroep voeren verzoekers vijf middelen aan.

1.

De feiten van de zaak zijn in de motivering niet correct weergegeven en/of die motivering volstaat niet.

De ECB was als gevolg van lopende beroepsprocedures naar nationaal recht niet bij machte om een volledig gemotiveerd besluit te geven.

2.

De ECB heeft een kennelijke beoordelingsfout gemaakt.

De ECB heeft een fout gemaakt voor zover zij ervan uitgegaan was dat de richtsnoeren van de Malta Financial Services Authority (Autoriteit voor financiële diensten van Malta) definitief en beslissend waren, terwijl de Financial Services Tribunal (rechtbank voor aangelegenheden inzake financiële diensten) nog moet oordelen of zij worden goedgekeurd, ingetrokken of gewijzigd. De ECB heeft hoe dan ook kennelijk ten onrechte aangenomen dat de intrekking van de vergunning van de onder toezicht staande entiteit te verkiezen was boven de gedwongen verkoop van de bank en dat het scenario van een verkoop van de bank zich waarschijnlijk toch niet zou voordoen.

3.

Het bestreden besluit berust op een onjuiste rechtsopvatting.

De ECB was niet bevoegd om het bestreden besluit vast te stellen aangezien de bevoegdheid tot intrekking van de vergunning als kredietinstelling die aan de onder toezicht staande bank was uitgereikt, berust bij de Malta Financial Services Authority en niet bij de ECB. Het besluit van de ECB geeft dus blijk van een bevoegdheidsoverschrijding (ultra vires) en is in strijd met verzoekers’ recht van beroep krachtens het nationale recht, alsook met hun recht op een doeltreffende voorziening in rechte en een eerlijk proces krachtens het Unierecht.

4.

De ECB heeft misbruik gemaakt van haar bevoegdheid.

Gesteld al dat de ECB over de kwestieuze bevoegdheid beschikte, dan heeft zij haar bevoegdheden aldus misbruikt dat de onder toezicht staande entiteit en de andere verzoekers zijn beroofd van het recht van beroep dat hun krachtens het nationale recht toekomt.

5.

Het besluit van de ECB is niet conform het Unierecht, daar het in strijd is met het evenredigheidsbeginsel.

Op basis van het evenredigheidsbeginsel had in casu moeten worden afgezien van de intrekking van de vergunning van de onder toezicht staande entiteit. In de omstandigheden die zich voordeden, zou een verkoop van de bank minder schadelijk zijn geweest voor de onder toezicht staande entiteit en niet nadelig voor de depositohouders, de werknemers en de aandeelhouders van deze entiteit.