ARREST VAN HET GERECHT (Negende kamer – uitgebreid)

5 oktober 2020 ( *1 )

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Administratieve procedure – Besluiten waarbij inspecties worden gelast – Exceptie van onwettigheid van artikel 20 van verordening (EG) nr. 1/2003 – Recht op een doeltreffende voorziening in rechte – Motiveringsplicht – Recht op de onschendbaarheid van de woning – Voldoende ernstige aanwijzingen – Evenredigheid – Beroep tot nietigverklaring – Grieven met betrekking tot het verloop van een inspectie – Weigering om de vertrouwelijkheid van gegevens uit de persoonlijke levenssfeer te beschermen – Niet-ontvankelijkheid”

In zaak T‑255/17,

Les Mousquetaires, gevestigd te Parijs (Frankrijk),

ITM Entreprises, gevestigd te Parijs,

vertegenwoordigd door N. Jalabert-Doury, B. Chemama en K. Mebarek, advocaten,

verzoeksters,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door B. Mongin, A. Dawes en I. Rogalski als gemachtigden, bijgestaan door F. Ninane, advocaat,

verweerster,

ondersteund door

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door S. Boelaert, S. Petrova en O. Segnana als gemachtigden,

interveniënt,

betreffende een verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van i) primair, besluit C(2017) 1361 final van de Commissie van 21 februari 2017 waarbij Les Mousquetaires en alle vennootschappen die direct of indirect onder haar zeggenschap staan, wordt gelast om zich te onderwerpen aan een inspectie overeenkomstig artikel 20, leden 1 en 4, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad (zaak AT.40466 – Tute 1), alsmede besluit C(2017) 1360 final van de Commissie van 21 februari 2017 waarbij Les Mousquetaires en alle vennootschappen die direct of indirect onder haar zeggenschap staan, wordt gelast om zich te onderwerpen aan een inspectie overeenkomstig artikel 20, leden 1 en 4, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad (zaak AT.40467 – Tute 2), en, subsidiair, besluit C(2017) 1057 final van de Commissie van 9 februari 2017 waarbij Intermarché en alle vennootschappen die direct of indirect onder haar zeggenschap staan, wordt gelast om zich te onderwerpen aan een inspectie overeenkomstig artikel 20, leden 1 en 4, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad (zaak AT.40466 – Tute 1), alsmede besluit C(2017) 1061 final van de Commissie van 9 februari 2017 waarbij Intermarché en alle vennootschappen die direct of indirect onder haar zeggenschap staan, wordt gelast om zich te onderwerpen aan een inspectie overeenkomstig artikel 20, leden 1 en 4, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad (zaak AT.40467 – Tute 2), en ii) het besluit waarbij de Commissie de gegevens die zich bevinden op de communicatie- en opslaginstrumenten waarop gegevens uit de persoonlijke levenssfeer van de gebruikers van deze instrumenten staan in beslag heeft genomen en heeft gekopieerd en waarbij zij het verzoek van verzoeksters om teruggave van deze gegevens heeft afgewezen,

wijst

HET GERECHT (Negende kamer – uitgebreid),

samengesteld als volgt: S. Gervasoni (rapporteur), president, L. Madise, R. da Silva Passos, K. Kowalik-Bańczyk en C. Mac Eochaidh, rechters,

griffier: M. Marescaux, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 30 januari 2020,

het navolgende

Arrest ( 1 )

[omissis]

III. Procedure en conclusies van partijen

12

Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 28 april 2017, hebben verzoeksters het onderhavige beroep ingesteld.

13

Bij op 28 juli 2017 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte heeft de Raad van de Europese Unie verzocht om toelating tot interventie in de onderhavige procedure aan de zijde van de Commissie. Bij beschikking van 22 september 2017 heeft de president van de Negende kamer van het Gerecht deze interventie toegestaan. De Raad heeft zijn memorie ingediend en de hoofdpartijen hebben binnen de gestelde termijn hun opmerkingen hierover ingediend.

14

In hun verzoekschrift vragen verzoeksters het Gerecht om:

een maatregel tot organisatie van de procesgang vast te stellen waarbij de Commissie wordt gelast de vermoedens te preciseren en de aanwijzingen te verstrekken waarover zij beschikte om het voorwerp en het doel van de besluiten van 9 en 21 februari 2017 (hierna: „bestreden besluiten”) te rechtvaardigen;

de besluiten van 21 februari 2017 nietig te verklaren;

subsidiair, de besluiten van 9 februari 2017 nietig te verklaren;

het besluit van de Commissie om de gegevens op de communicatie- en opslaginstrumenten die gegevens uit de persoonlijke levenssfeer van de gebruikers van die instrumenten bevatten in beslag te nemen en te kopiëren, en om het door verzoeksters ingediende verzoek om teruggave van de betrokken gegevens af te wijzen, nietig te verklaren;

de Commissie en de Raad te verwijzen in de kosten.

15

Bij repliek hebben verzoeksters met betrekking tot hun vordering die ziet op de besluiten van 9 februari 2017 aangegeven dat zij primair verzochten om deze besluiten non-existent te verklaren wegens het ontbreken van een regelmatige kennisgeving ervan, en subsidiair om nietigverklaring ervan.

16

De Commissie, daarin ondersteund door de Raad, verzoekt het Gerecht:

het beroep te verwerpen;

verzoeksters te verwijzen in de kosten.

[omissis]

IV. In rechte

[omissis]

A.   Ontvankelijkheid

1. Ontvankelijkheid van de vierde vordering

30

Vastgesteld moet worden dat deze vierde vordering strekt tot nietigverklaring van, ten eerste, het vermeende besluit van de Commissie om gegevens uit de persoonlijke levenssfeer van bepaalde werknemers en bestuurders van verzoeksters in beslag te nemen en daar kopieën van te maken, en, ten tweede, een besluit tot afwijzing van het verzoek van verzoeksters om teruggave van deze gegevens (zie punt 14, vierde gedachtestreepje, hierboven).

31

Bij lezing van het verzoekschrift en de repliek kan het eerste deel van deze vordering, zoals wordt bevestigd in de schrifturen van de Commissie, aldus worden uitgelegd dat het ziet op de weigering om de vertrouwelijkheid van de betrokken privégegevens te beschermen.

32

Wat het door de Commissie betwiste procesbelang van verzoeksters met betrekking tot deze weigering betreft, moet worden benadrukt dat een geïnspecteerde onderneming, op grond van de verplichting van elke onderneming om de bescherming van de door haar tewerkgestelde personen en hun persoonlijke levenssfeer te waarborgen [zie met name, met betrekking tot de verplichting tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer van natuurlijke personen bij de verwerking van persoonsgegevens, richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB 1995, L 281, blz. 31), die is vervangen door verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens, en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming (PB 2016, L 119, blz. 1)], de Commissie kan verzoeken om in haar bedrijfslokalen bepaalde gegevens die de persoonlijke levenssfeer van de werknemers of bestuurders kunnen aantasten niet in beslag te nemen, of aan de Commissie kan vragen om deze gegevens terug te geven. In die context zijn dergelijke verzoeken niet uitsluitend voorbehouden aan de betrokken personeelsleden, zoals de Commissie ten onrechte stelt. Om dezelfde reden kan worden aangenomen dat deze onderneming een belang heeft om bij de Unierechter op te komen tegen de afwijzing door de Commissie van haar verzoeken.

33

Wat het voor beroep vatbare karakter van de weigering om de vertrouwelijkheid van de betrokken privégegevens te beschermen betreft, dient eraan te worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak maatregelen die bindende rechtsgevolgen in het leven roepen, welke de belangen van de verzoeker kunnen aantasten doordat zij diens rechtspositie aanmerkelijk wijzigen, als handelingen te beschouwen zijn die vatbaar zijn voor beroep tot nietigverklaring in de zin van artikel 263 VWEU. In beginsel staat geen beroep open tegen tussenmaatregelen die de voorbereiding van het eindbesluit tot doel hebben (zie in die zin arresten van 11 november 1981, IBM/Commissie, 60/81, EU:C:1981:264, punten 9 en 10, en 14 november 2012, Nexans France en Nexans/Commissie, T‑135/09, EU:T:2012:596, punten 115 en 116).

34

In de specifieke context van de inspecties door de Commissie en meer in het algemeen in mededingingsprocedures, dient de rechterlijke toetsing van de wijze waarop de inspectie heeft plaatsgevonden over het algemeen te worden verricht in het kader van het eventueel ingestelde beroep tot nietigverklaring van het door de Commissie krachtens deze bepaling vastgestelde eindbesluit (zie arrest van 14 november 2012, Nexans France en Nexans/Commissie, T‑135/09, EU:T:2012:596, punt 132 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

35

Volgens de rechtspraak staat echter ook beroep open tegen in de loop van de voorbereidende procedure tot stand gekomen handelingen die een bijzondere procedure beëindigen die losstaat van de procedure welke de Commissie in staat moet stellen ten gronde te beslissen, en die bindende rechtsgevolgen in het leven roepen welke de belangen van de verzoeker kunnen aantasten doordat zij diens rechtspositie aanmerkelijk wijzigen (arresten van 11 november 1981, IBM/Commissie, 60/81, EU:C:1981:264, punten 10 en 11, en 14 november 2012, Nexans France en Nexans/Commissie, T‑135/09, EU:T:2012:596, punt 116).

36

Aldus werd in de context van mededingingsprocedures geoordeeld dat een besluit van de Commissie waarbij een verzoek wordt afgewezen tot bescherming van een bepaald document uit hoofde van de vertrouwelijkheid van de communicatie tussen advocaten en cliënten, een bijzondere procedure beëindigt die losstaat van de procedure welke de Commissie in staat moet stellen een beslissing te nemen over het bestaan van een inbreuk op de mededingingsregels, en derhalve een handeling vormt waartegen beroep tot nietigverklaring kan worden ingesteld (zie arrest van 17 september 2007, Akzo Nobel Chemicals en Akcros Chemicals/Commissie, T‑125/03 en T‑253/03, EU:T:2007:287, punten 46, 48 en 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

37

Ook al heeft de Unierechter een beroep als het aan de orde zijnde tot op heden niet ontvankelijk verklaard, aangenomen kan worden dat het Gerecht de mogelijkheid heeft aanvaard dat de geïnspecteerde onderneming onder dezelfde voorwaarden beroep instelt tegen een besluit tot afwijzing van het verzoek om bescherming van haar personeelsleden uit hoofde van hun persoonlijke levenssfeer. Na het arrest van 17 september 2007, Akzo Nobel Chemicals en Akcros Chemicals/Commissie (T‑125/03 en T‑253/03, EU:T:2007:287), en de daarin aangehaalde rechtspraak in herinnering te hebben gebracht, heeft het Gerecht verwezen naar de mogelijkheid dat er sprake is van een „beslissing [...] waarbij [...] [de] bescherming [uit hoofde van de persoonlijke levenssfeer] werd ontzegd”, maar vastgesteld dat een dergelijke beslissing in die zaak niet was gegeven. Het Gerecht heeft zich daarvoor gebaseerd op de omstandigheid dat de verzoekende partijen bij de vaststelling van het besluit tot het kopiëren van de betrokken gegevens niet hadden aangevoerd dat de hun toebehorende documenten een bescherming genoten die vergelijkbaar was met de aan de vertrouwelijkheid van de communicatie tussen advocaten en cliënten toegekende bescherming, en dat zij evenmin precieze documenten of delen van de betrokken documenten hadden geïdentificeerd (arrest van 14 november 2012, Nexans France en Nexans/Commissie, T‑135/09, EU:T:2012:596, punten 129 en 130).

38

Verzoeksters betogen in casu juist dat de weigering waarop het eerste deel van de vierde vordering van hun verzoekschrift betrekking heeft, kan worden gelijkgesteld met de weigering die volgens die rechtspraak is aangemerkt als een voor beroep vatbare handeling.

39

Wanneer een onderneming zich beroept op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van haar werknemers of haar bestuurders om zich in het kader van een inspectie te verzetten tegen het in beslag nemen van computerapparatuur of communicatie-instrumenten en tegen het kopiëren van de gegevens daarop, heeft het besluit van de Commissie tot afwijzing van dat verzoek inderdaad rechtsgevolgen voor deze onderneming doordat het haar rechtspositie aanmerkelijk wijzigt (zie punt 37 hierboven). Dit besluit heeft immers gevolgen voor de voorwaarden waaronder zij de bescherming van de bij haar tewerkgestelde personen en hun persoonlijke levenssfeer verzekert. Bovendien ontzegt een dergelijk besluit aan die onderneming het voordeel van de beperking van de inspectie tot „bedrijfsbescheiden”, welke beperking zowel door artikel 20, lid 2, onder b), van verordening nr. 1/2003 als door de rechtspraak (zie arrest van 6 september 2013, Deutsche Bahn e.a./Commissie, T‑289/11, T‑290/11 en T‑521/11, EU:T:2013:404, punt 80 en aldaar aangehaalde rechtspraak) wordt vereist.

40

In dit verband moet worden opgemerkt dat het Gerecht in de punten 51 en 52 van het arrest van 17 september 2007, Akzo Nobel Chemicals en Akcros Chemicals/Commissie (T‑125/03 en T‑253/03, EU:T:2007:287), heeft geoordeeld dat, wanneer de Commissie voorafgaand aan bepaalde handelingen met betrekking tot het kopiëren van documenten een verzoek om bescherming had ontvangen op grond van een in het Unierecht neergelegd recht, een stilzwijgende afwijzende beslissing gestalte kreeg in de materiële handeling van het kopiëren en de toevoeging aan het dossier van de gekopieerde documenten.

41

In casu hebben verzoeksters vóór de vaststelling van de litigieuze handelingen echter niet aangevoerd dat het door de Commissie in beslag genomen materiaal en de door haar gekopieerde gegevens moesten worden beschermd uit hoofde van het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van hun werknemers of hun bestuurders. Verzoeksters hebben zich immers pas na het kopiëren van die gegevens en na de teruggave van het materiaal dat dergelijke gegevens kon bevatten, namelijk op 24 februari en vervolgens op 13 april 2017, beroepen op de bescherming van de betrokken gegevens uit hoofde van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van hun werknemers of hun bestuurders.

42

In dit verband kan worden opgemerkt dat het recht op effectieve rechterlijke bescherming niet wordt geschonden wanneer van de onderneming waarop een inspectiebesluit betrekking heeft, wordt verlangd dat zij bepaalde stappen onderneemt om haar rechten en toegang tot de rechtsmiddelen waarmee de naleving ervan kan worden verzekerd te vrijwaren, met name door bij de Commissie verzoeken om bescherming in te dienen (zie punten 36, 37 en 40 hierboven). Dat is des te meer het geval omdat de Commissie verplicht is om aan de onderneming een korte termijn te gunnen om haar advocaten te raadplegen vooraleer zij kopieën maakt, zodat de onderneming in voorkomend geval dergelijke verzoeken kan indienen (zie in die zin arrest van 6 september 2013, Deutsche Bahn e.a./Commissie, T‑289/11, T‑290/11 en T‑521/11, EU:T:2013:404, punt 89).

43

Uit het voorgaande volgt dat de Commissie, toen zij het betrokken materiaal in beslag heeft genomen en vervolgens de daarin vervatte gegevens heeft gekopieerd, in casu niet de gelegenheid had gehad om een besluit vast te stellen waarbij een dergelijk door verzoeksters ingediend verzoek om bescherming werd afgewezen.

44

De onderhavige zaak verschilt dus van de zaak die heeft geleid tot het arrest van 17 september 2007, Akzo Nobel Chemicals en Akcros Chemicals/Commissie (T‑125/03 en T‑253/03, EU:T:2007:287). Aangezien verzoeksters niet om bescherming hadden verzocht, konden de inbeslagname van het betrokken materiaal en het kopiëren van de daarin vervatte gegevens immers geen aanleiding geven tot de vaststelling van een voor beroep vatbaar besluit waarbij de Commissie een dergelijk verzoek tot bescherming, zelfs impliciet, afwijst (zie in die zin arrest van 14 november 2012, Nexans France en Nexans/Commissie, T‑135/09, EU:T:2012:596, punten 120125).

45

Bijgevolg kunnen verzoeksters in de omstandigheden van het onderhavige geval niet stellen dat de Commissie op de datum waarop het onderhavige beroep is ingesteld, in het kader van de inspectie expliciet of impliciet een handeling had vastgesteld die rechtsgevolgen in het leven roept welke hun belangen kunnen aantasten doordat hun rechtspositie aanmerkelijk gewijzigd wordt.

46

Hieraan kan worden toegevoegd dat dit ook het geval zou zijn indien het eerste deel van de vierde vordering aldus zou moeten worden uitgelegd dat het slechts ziet op het besluit van de Commissie om gegevens uit de persoonlijke levenssfeer van bepaalde werknemers en bestuurders van verzoeksters te verzamelen en die te kopiëren. Zoals blijkt uit punt 44 hierboven, konden, doordat verzoeksters geen verzoek om bescherming hadden ingediend, de in casu tijdens de litigieuze inspectie verrichte materiële handelingen waarbij gegevens in beslag zijn genomen en gekopieerd, immers als zodanig geen aanleiding geven tot voor beroep vatbare handelingen.

47

Wat het tweede deel van de vierde vordering betreft dat gericht is tegen de vermeende afwijzing van het verzoek tot teruggave van de betrokken privégegevens, dient te worden opgemerkt dat dit verzoek tot teruggave – of het nu dateert van 24 februari 2017 zoals verzoeksters in hun schrifturen hebben betoogd, of van 13 april 2017 zoals tijdens de terechtzitting is vermeld – niet op voldoende nauwkeurige wijze werd geformuleerd om de Commissie in staat te stellen daarover op nuttige wijze een standpunt te bepalen, met als gevolg dat verzoeksters op de datum van de indiening van het onderhavige beroep – het tijdstip ten aanzien waarvan de ontvankelijkheid ervan moet worden beoordeeld (zie in die zin arresten van 3 december 2014, Castelnou Energía/Commissie, T‑57/11, EU:T:2014:1021, punt 34, en 22 juni 2016, Whirlpool Europe/Commissie, T‑118/13, EU:T:2016:365, punt 49) – van de Commissie geen antwoord hadden ontvangen dat een voor beroep vatbare handeling kan vormen. Verzoeksters verwezen namelijk slechts naar „talrijke documenten die inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer van de auteurs van die documenten”, waarbij zij in het algemeen vermeldden dat het ging om „berichten, persoonlijke berichten, adresboeken, telefoongesprekken, etc.” en in hun verzoek van 13 april 2017 erkenden dat zij „thans de vele door de personeelsleden van de Commissie gekopieerde stukken [analyseerden]” om te bepalen op welke documenten de inbreuk betrekking had.

48

Bijgevolg moeten beide onderdelen van de vierde vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.

[omissis]

 

HET GERECHT (Negende kamer – uitgebreid),

rechtdoende, verklaart:

 

1)

Artikel 1, onder b), van besluit C(2017) 1057 final van de Commissie van 9 februari 2017 waarbij Intermarché en alle vennootschappen die direct of indirect onder haar zeggenschap staan, wordt gelast om zich te onderwerpen aan een inspectie overeenkomstig artikel 20, leden 1 en 4, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad (zaak AT.40466 – Tute 1), en artikel 1, onder b), van besluit C(2017) 1361 final van de Commissie van 21 februari 2017 waarbij Les Mousquetaires en alle vennootschappen die direct of indirect onder haar zeggenschap staan, wordt gelast om zich te onderwerpen aan een inspectie overeenkomstig artikel 20, leden 1 en 4, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad (zaak AT.40466 – Tute 1), worden nietig verklaard.

 

2)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

 

3)

Les Mousquetaires, ITM Entreprises, de Europese Commissie en de Raad van de Europese Unie dragen elk hun eigen kosten.

 

Gervasoni

Madise

da Silva Passos

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 5 oktober 2020.

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Frans.

( 1 ) Enkel de punten van dit arrest waarvan het Gerecht publicatie nuttig acht, worden weergegeven.