ARREST VAN HET GERECHT (Eerste kamer – uitgebreid)

29 juni 2018 ( *1 )

„Openbare dienst – Arbeidscontractanten – Artikel 24 van het Statuut – Verzoek om bijstand – Artikel 12 bis van het Statuut – Psychisch geweld – Adviescomité intimidatie en voorkoming van intimidatie op het werk – Besluit tot afwijzing van het verzoek om bijstand – Recht om te worden gehoord – Beginsel van hoor en wederhoor – Weigering van kennisgeving van het advies van het adviescomité en de verslagen van de getuigenverhoren – Duur van de administratieve procedure – Redelijke termijn”

In zaak T‑218/17,

HF, voormalig arbeidscontractant voor hulptaken van het Europees Parlement, vertegenwoordigd door A. Tymen, advocaat,

verzoekster,

tegen

Europees Parlement, vertegenwoordigd door E. Taneva en M. Ecker als gemachtigden,

verweerder,

betreffende een verzoek krachtens artikel 270 VWEU, strekkende tot ten eerste nietigverklaring van het besluit van het Parlement van 3 juni 2016 waarbij het tot het aangaan van aanstellingsovereenkomsten bevoegd gezag van deze instelling verzoeksters verzoek om bijstand van 11 december 2014 heeft afgewezen, en ten tweede vergoeding van de schade die zij zou hebben geleden als gevolg van de onregelmatigheden van dit gezag bij de behandeling van dit verzoek om bijstand,

wijst

HET GERECHT (Eerste kamer – uitgebreid),

samengesteld als volgt: I. Pelikánová, president, V. Valančius, P. Nihoul, J. Svenningsen (rapporteur) en U. Öberg, rechters,

griffier: M. Marescaux, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 23 februari 2018,

het navolgende

Arrest

Voorgeschiedenis van het geding

1

Verzoekster, HF, is door het tot het aangaan van aanstellingsovereenkomsten bevoegd gezag van het Europees Parlement (hierna: „TAOBG”) middels opeenvolgende overeenkomsten aangesteld van 6 januari tot en met 14 februari 2003, van 15 februari tot en met 31 maart 2003, van 1 april tot en met 30 juni 2003 en van 1 tot en met 31 juli 2003, en wel in de hoedanigheid van hulpfunctionaris, een categorie ambten die was voorzien in de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Unie (hierna: „RAP”), in de versie vóór 1 mei 2004. Verzoekster was tewerkgesteld bij de afdeling Audiovisueel, thans een eenheid (hierna: „eenheid Audiovisueel”) van het directoraat Media van het directoraat-generaal (DG) Voorlichting en Public Relations, thans het directoraat-generaal Communicatie. Zij oefende daar de functie uit van assistent van de categorie B, groep V, klasse 3.

2

Verzoekster is vervolgens van 1 augustus 2003 tot en met 31 maart 2005 aangesteld door een in Frankrijk gevestigde vennootschap die diensten aan het Parlement verleent, en wel als productieadministrateur om de extra werkzaamheden te verzorgen in verband met de productie in de eenheid Audiovisueel.

3

Verzoekster is van 1 april 2005 tot en met 31 januari 2006 opnieuw door het TAOBG aangesteld, dit keer als arbeidscontractant bij de eenheid Audiovisueel, en vervolgens van 1 februari 2006 tot en met 31 januari 2012 als tijdelijk functionaris bij diezelfde eenheid.

4

Van 1 februari 2012 tot en met 31 mei 2015 bleef zij als arbeidscontractant voor hulptaken aangesteld bij de eenheid Audiovisueel op basis van opeenvolgende overeenkomsten voor bepaalde tijd.

5

Vanaf 26 september 2014 was verzoekster met ziekteverlof en sindsdien heeft zij haar werk bij het Parlement niet meer hervat.

6

Bij aan de secretaris‑generaal van het Parlement (hierna: „secretaris‑generaal”) gerichte brief van 11 december 2014, waarvan de voorzitter van het adviescomité intimidatie en voorkoming van intimidatie op het werk (hierna: „adviescomité”) alsmede de voorzitter van het Parlement en de directeur‑generaal van het DG Personeel van het secretariaat‑generaal van het Parlement (hierna: „directeur‑generaal van het DG Personeel”) een kopie ontvingen, heeft verzoekster krachtens artikel 90, lid 1, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie (hierna: „Statuut”) een verzoek om bijstand in de zin van artikel 24 van het Statuut ingediend (hierna: „verzoek om bijstand”), welke artikelen op grond van artikel 92 respectievelijk artikel 117 RAP van overeenkomstige toepassing zijn op de andere personeelsleden van de Europese Unie.

7

Ter onderbouwing van dat verzoek betoogde zij dat zij slachtoffer was van psychisch geweld door het hoofd van de eenheid Audiovisueel, welk geweld zou bestaan in gedragingen, woorden en geschreven stukken, met name tijdens vergaderingen van de dienst. Zij verzocht om de vaststelling van spoedeisende maatregelen teneinde haar onmiddellijk te beschermen tegen haar vermeende geweldpleger en om de instelling van een administratief onderzoek door het TAOBG teneinde de echtheid van de feiten vast te stellen.

8

Bij brief van 13 januari 2015 heeft het hoofd van de eenheid Human Resources van het directoraat Resources van het DG Personeel (hierna ook: „eenheid Human Resources”), tevens voorzitter van het adviescomité, de ontvangst bevestigd van verzoeksters verzoek om bijstand en haar meegedeeld dat dit verzoek was doorgegeven aan de directeur‑generaal van het DG Personeel, die in zijn hoedanigheid van TAOBG over dat verzoek zou beslissen binnen een termijn van vier maanden, na afloop waarvan er eventueel van kon worden uitgegaan dat er een stilzwijgend besluit tot afwijzing van dat verzoek tot stand was gekomen, waartegen vervolgens een klacht uit hoofde van artikel 90, lid 2, van het Statuut kon worden ingediend.

9

Bij brief van 23 januari 2015 heeft verzoeksters raadsman de directeur‑generaal van het DG Personeel met name in kennis gesteld van het feit dat het hoofd van de eenheid Audiovisueel op de hoogte was gesteld van de indiening van het verzoek om bijstand en om de instelling van een administratief onderzoek door het TAOBG. Deze informatie was immers opgenomen in het proces-verbaal van een vergadering van de eenheid Audiovisueel, dat bestemd was om bepaalde informatie niet alleen aan verzoeksters collega’s bekend te maken, maar eveneens aan bepaalde personen van buiten de instelling. Tijdens die vergadering zou het hoofd van de eenheid tevens hebben aangekondigd dat verzoekster niet terug zou komen bij de eenheid Audiovisueel en dat hij derhalve van plan was om het deel van de eenheid Audiovisueel genaamd „Newsdesk Hotline” (hierna: „Newsdesk Hotline”) te herstructureren.

10

Bij e‑mail van 26 januari 2015 heeft een functionaris van de eenheid Aanwerving van arbeidscontractanten en geaccrediteerde parlementaire medewerkers van het directoraat Ontwikkeling van human resources van het DG Personeel, verzoekster een nota gezonden „ter bevestiging van [haar] wijziging van de dienst met ingang van 21 [januari] 2015”. Die eveneens op 26 januari 2015 gedateerde nota vermeldde dat verzoekster met terugwerkende kracht tot 21 januari 2015 zou worden tewerkgesteld bij de eenheid Bezoekersprogramma van de Europese Unie (hierna: „eenheid Bezoekersprogramma”) van het directoraat Betrekkingen met de burgers van het DG Communicatie en dat er, afgezien van die wijziging van tewerkstelling, geen enkele wijziging in haar aanstellingsovereenkomst was aangebracht.

11

Bij brief van 4 februari 2015 (hierna: „besluit van 4 februari 2015”) heeft de directeur‑generaal van het DG Personeel de brief van verzoeksters raadsman van 23 januari 2015 beantwoord. Hij gaf aan dat er ten behoeve van verzoekster een verwijderingsmaatregel was getroffen die bestond in haar overplaatsing naar de eenheid Bezoekersprogramma. Met betrekking tot de informatie die het hoofd van de eenheid Audiovisueel tijdens de vergadering van die eenheid bekend had gemaakt, gaf hij aan dat verzoekster deze informatie „ [diende] op te vatten in de context van de ten behoeve van [haar] getroffen verwijderingsmaatregel en niet als intimidatie van de andere leden van haar eenheid [en] nog minder als een nieuw teken van intimidatie jegens [haar]”. Voorts stelde de directeur‑generaal van het DG Personeel verzoekster op de hoogte van het feit dat hij na een diepgaand onderzoek van haar dossier en in antwoord op haar verzoek om instelling van een administratief onderzoek, had besloten om dat dossier door te geven aan het adviescomité, waarvan de voorzitter haar op de hoogte zou houden van elke latere ontwikkeling. De directeur‑generaal van het DG Personeel was van mening dat hij hiermee haar verzoek om bijstand had beantwoord en dat dit op zijn bevoegdheidsgebied de „sluiting [van] verzoeksters dossier” meebracht.

12

Bij brief van 12 februari 2015 heeft verzoeksters raadsman de directeur‑generaal van het DG Personeel ten eerste gevraagd om de strekking uiteen te zetten van de in zijn besluit van 4 februari 2015 aangekondigde maatregel en met name om aan te geven of de verwijderingsmaatregel van verzoekster een tijdelijke maatregel was. Ten tweede heeft hij hem eraan herinnerd dat het volgens de interne regels van het adviescomité intimidatie en voorkoming van intimidatie op het werk (hierna: „interne regels inzake intimidatie”), met name de artikelen 14 en 15 ervan, niet de taak van het adviescomité was om te beslissen over een verzoek om bijstand, maar uitsluitend om een vertrouwelijk verslag te doen toekomen aan de secretaris‑generaal, die in elk geval de maatregelen krachtens artikel 16 van die interne regels diende te treffen. Verzoekster stelde zich dus op het standpunt dat de directeur‑generaal van het DG Personeel, in zijn hoedanigheid van TAOBG, de bevoegde persoon bleef om zich uit te spreken over haar verzoek om bijstand, en niet het adviescomité.

13

Bij brief van 4 maart 2015 heeft de directeur‑generaal van het DG Personeel zijn standpunt herhaald dat hij met zijn besluit om het verzoek om bijstand door te geven aan het adviescomité „het dossier, wat zijn bevoegdheden [betrof], had afgesloten”, en dat zelfs al had het bureau van het Parlement de bevoegdheden van het TAOBG om uitspraak te doen over verzoeken om bijstand krachtens artikel 24 van het Statuut aan hem toevertrouwd, dit niet betekende dat hij de interne regels inzake intimidatie kon negeren, die de zorg om op te treden in een eventuele situatie van voortdurende intimidatie alleen toevertrouwden aan de secretaris‑generaal. Voorts gaf hij aan dat de maatregel om verzoekster over te plaatsen van de eenheid Audiovisueel naar de eenheid Bezoekersprogramma was getroffen zowel op verzoek van de betrokkene, zoals geformuleerd in het verzoek om bijstand, als „in het belang van de dienst om tegemoet te komen aan de toenemende behoeften binnen de [eenheid Bezoekersprogramma]” en dat die overplaatsing zou duren tot de afloop van haar overeenkomst.

14

Bij e‑mail van 17 maart 2015 is verzoekster door het adviescomité opgeroepen om op 25 maart daaraanvolgend door dat comité te worden gehoord.

15

Bij brief van 24 april 2015 heeft verzoekster krachtens artikel 90, lid 2, van het Statuut een klacht ingediend tegen 1) het besluit tot overplaatsing, voor zover het TAOBG haar bij dat besluit permanent, en niet tijdelijk, had overgeplaatst naar de eenheid Bezoekersprogramma; 2) het besluit van 4 februari 2015, waarbij de directeur‑generaal van het DG Personeel zich had uitgesproken over het verzoek om bijstand door de zaak „binnen zijn bevoegdheidsgebied” af te sluiten en, 3) tegen een besluit dat op 11 april 2015 tot stand zou zijn gekomen en waarbij het TAOBG het verzoek om bijstand stilzwijgend had afgewezen.

16

Bij besluit van 28 mei 2015, genomen in antwoord op een door verzoekster op 22 mei 2015 ingediende aanvraag tot verlenging van haar arbeidsovereenkomst, heeft het TAOBG besloten om die overeenkomst niet te verlengen, aangezien er binnen de eenheid Bezoekersprogramma waaraan zij was verbonden, niet langer behoefte aan versterking bestond (hierna: „besluit tot niet‑verlenging”).

17

Bij brief van 20 augustus 2015 heeft de secretaris‑generaal in zijn hoedanigheid van TAOBG besloten om verzoeksters klacht van 24 april daaraan voorafgaande ten dele toe te wijzen (hierna: „besluit van 20 augustus 2015”). Met betrekking tot haar overplaatsing naar de eenheid Bezoekersprogramma, heeft hij eraan herinnerd dat die overplaatsing noodzakelijkerwijs voorlopig was en moest voortduren gedurende de hele duur van het administratief onderzoek, dat nog gaande was; wat de essentie betreft, heeft hij verzoeksters argumenten tegen de gegrondheid of de modaliteiten van de verwijderingsmaatregel afgewezen.

18

De secretaris‑generaal heeft in het besluit van 20 augustus 2015 echter besloten om het besluit van 4 februari 2015 te herzien, voor zover de directeur‑generaal van het DG Personeel daarin ten onrechte had vastgesteld dat het TAOBG de procedure betreffende het verzoek om bijstand had afgesloten. In dit verband preciseerde hij dat de directeur‑generaal van het DG Personeel later een definitief besluit over dit verzoek om bijstand zou nemen en dat er dus, anders dan verzoekster stelde, geen stilzwijgend besluit tot afwijzing van het verzoek om bijstand tot stand was gekomen, zodat haar klacht op dat punt niet‑ontvankelijk was.

19

Bij verzoekschrift, binnengekomen ter griffie van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie op 17 november 2015, heeft verzoekster krachtens artikel 270 VWEU beroep ingesteld, dat aanvankelijk is ingeschreven onder nummer F‑142/15 en met name strekte tot nietigverklaring van het besluit, dat volgens haar op 11 april 2015 stilzwijgend tot stand was gekomen, waarbij het TAOBG het verzoek om bijstand zou hebben afgewezen, en tot nietigverklaring van het besluit van 20 augustus 2015 tot afwijzing van de klacht van 24 april 2015.

20

Bij brief van 8 december 2015 heeft de directeur‑generaal van het DG Personeel verzoekster op de hoogte gesteld van zijn intentie om het verzoek om bijstand ongegrond te verklaren, met name nadat het hoofd van de eenheid Audiovisueel en veertien andere ambtenaren en personeelsleden van die eenheid door het adviescomité waren gehoord. Hij verzocht verzoekster overeenkomstig artikel 41, lid 2, onder a), van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie om haar opmerkingen in te dienen over zijn voornemen om haar verzoek om bijstand ongegrond te verklaren en om dit te doen op de wijze die zij het prettigst vond, hetzij tijdens een onderhoud hetzij schriftelijk. Verzoekster diende hem uiterlijk op 20 december 2015 te laten weten hoe zij dit wenste te doen.

21

Bij schrijven van 17 december 2015 heeft verzoeksters raadsman de directeur‑generaal van het DG Personeel meegedeeld dat verzoekster haar opmerkingen schriftelijk zou indienen. Met een beroep op het arrest van 23 september 2015, Cerafogli/ECB (T‑114/13 P, EU:T:2015:678), verzocht hij echter om toezending van het door het adviescomité opgestelde rapport van het, volgens zijn zeggen „onderzoek”, welk verzoek hij herhaalde bij brief van 5 februari 2016.

22

Bij schrijven van 9 februari 2016 heeft de directeur‑generaal van het DG Personeel verzoekster een op 1 april 2016 aflopende termijn gegeven om haar opmerkingen in te dienen over zijn voornemen om het verzoek om bijstand af te wijzen. Voorts gaf hij aan dat het adviescomité hem alleen een advies had toegezonden waarin werd vastgesteld dat er in verzoeksters geval geen sprake was van psychisch geweld. Het zou normaal zijn geweest dat het adviescomité hem geen rapport zoals bedoeld in artikel 14 van de interne regels inzake intimidatie had toegestuurd, daar het adviescomité een dergelijk rapport alleen opstelt wanneer het vaststelt dat er wel sprake is van psychisch geweld.

23

Bij verzoekschrift, binnengekomen ter griffie van het Gerecht voor ambtenarenzaken op 14 maart 2016, heeft verzoekster beroep ingesteld, dat aanvankelijk is ingeschreven onder nummer F‑14/16 en met name strekte tot nietigverklaring van het besluit tot niet‑verlenging.

24

Op 1 april 2016 heeft verzoekster haar schriftelijke opmerkingen over de brieven van de directeur‑generaal van het DG Personeel van 8 december 2015 en 9 februari 2016 ingediend. Hierin is verzoekster – eraan herinnerend dat het gedrag van het hoofd van de eenheid Audiovisueel volgens haar psychisch geweld vormde in de zin van artikel 12 bis van het Statuut – met name opgekomen tegen de bewering van de directeur‑generaal van het DG Personeel dat het adviescomité geen rapport in de zin van artikel 14 van de interne regels inzake intimidatie had opgesteld, doch enkel een advies had uitgebracht. In dit verband heeft zij betoogd dat de weigering van de directeur‑generaal van het DG Personeel om haar in kennis te stellen van alle conclusies van het adviescomité in strijd was met haar rechten van verdediging en elke nuttige werking ontnamen aan de door haar ingediende opmerkingen

25

Bij besluit van 3 juni 2016 heeft de directeur‑generaal van het DG Personeel, handelend in zijn hoedanigheid van TAOBG, het verzoek om bijstand afgewezen (hierna: „bestreden besluit”). In dat besluit heeft hij met name aangegeven dat verzoekster volledig en gedetailleerd op de hoogte was gesteld van de redenen waarom hij op 8 december 2015 van plan was het verzoek om bijstand af te wijzen. Hij herinnerde er echter aan dat hij als enige bevoegd was om het verzoek om bijstand in behandeling te nemen en dat het adviescomité in dat opzicht geen enkele beslissingsbevoegdheid had. Zijns inziens had verzoekster geen enkel subjectief recht op toezending van een onderzoeksrapport, een advies of de verslagen van het horen van de getuigen door het adviescomité.

26

Met betrekking tot de door verzoekster aangevoerde procedurele onregelmatigheden, heeft de directeur‑generaal van het DG Personeel zich met name op het standpunt gesteld dat verzoekster, door een kopie van het verzoek om bijstand aan de voorzitter van het adviescomité te zenden, formeel geen klacht in de zin van de interne regels inzake intimidatie bij dat adviescomité had ingediend.

27

Ten gronde heeft de directeur‑generaal van het DG Personeel de analyse gehandhaafd die hij in de brief van 8 december 2015 had uiteengezet, zodat hij heeft besloten om niet te erkennen dat de door verzoekster omschreven situatie onder het begrip psychisch geweld in de zin van artikel 12 bis van het Statuut viel.

28

Krachtens artikel 3 van verordening (EU, Euratom) 2016/1192 van het Europees Parlement en de Raad van 6 juli 2016 betreffende de overdracht aan het Gerecht van de bevoegdheid om in eerste aanleg uitspraak te doen in geschillen tussen de Europese Unie en haar personeelsleden (PB 2016, L 200, blz. 137), zijn de zaken F‑142/15 en F‑14/16 in de staat waarin zij zich op 31 augustus 2016 bevonden overgedragen aan het Gerecht. De zaken zijn ingeschreven onder nummer T‑570/16 respectievelijk T‑584/16 en vervolgens toegewezen aan de Eerste kamer van het Gerecht.

29

Op 6 september 2016 heeft verzoekster krachtens artikel 90, lid 2, van het Statuut een klacht had ingediend tegen het bestreden besluit. Ter onderbouwing van die klacht heeft zij zich beroepen op schending van de rechten van de verdediging, van artikel 41 van het Handvest van de grondrechten, van het recht om te worden gehoord en van het beginsel van hoor en wederhoor alsmede op onregelmatigheden in de door het adviescomité gevolgde procedure, kennelijke beoordelingsfouten, schending van de artikelen 12 bis en 24 van het Statuut en niet-nakoming van de bijstands- en zorgplicht.

30

Bij besluit van 4 januari 2017 heeft de secretaris‑generaal, in zijn hoedanigheid van TAOBG, die klacht afgewezen (hierna: „besluit tot afwijzing van de klacht”).

31

Met betrekking tot verzoeksters grief inzake het ontbreken van kennisgeving, door het TAOBG, van het rapport van het adviescomité en de verslagen van het getuigenverhoor, is de secretaris‑generaal met name tot de slotsom gekomen dat, gelet op de arresten van 11 juli 2013, Tzirani/Commissie (F‑46/11, EU:F:2013:115), en 23 september 2015, Cerafogli/ECB (T‑114/13 P, EU:T:2015:678), het TAOBG niet de verplichting had om deze documenten aan verzoekster te verstrekken, met name omdat binnen het Parlement het adviescomité bij zijn werkzaamheden de grootst mogelijke vertrouwelijkheid moet betrachten en zijn werkzaamheden geheim zijn. Om ervoor te zorgen dat alle betrokkenen, met name de getuigen, vrijuit konden spreken, was het voor het TAOBG onmogelijk om die documenten aan verzoekster te verstrekken.

32

De secretaris‑generaal heeft voorts benadrukt dat de leden van het adviescomité geen zitting hadden uit hoofde van hun functie in de administratie van het Parlement en dat geen sprake was van een hiërarchieke band van ondergeschiktheid tussen deze leden en de door het adviescomité gehoorde getuigen. Wat betreft de twee getuigen die verzoekster wenste te horen, heeft de secretaris‑generaal verklaard dat zij hebben geweigerd te getuigen. Met betrekking tot het door verzoekster verzochte horen van de beide artsen, heeft hij benadrukt dat zij nooit betrokken zijn geweest bij wat er is gebeurd tussen verzoekster en de vermeende geweldpleger, zodat hun getuigenverklaring niet relevant was.

33

Wat ten slotte het bestaan van een geval van psychisch geweld in de zin van artikel 12 bis, lid 3, van het Statuut betreft, heeft de secretaris‑generaal erkend dat de door verzoekster aangedragen elementen opzettelijke en herhaalde handelingen in de zin van deze bepaling konden vormen. Hij heeft evenwel het volgende overwogen:

„[E]r mag niet worden vergeten dat de vermeende geweldpleger [...] de hiërarchieke meerdere van [verzoekster] [is]. Het ligt in de aard van de taken van een eenheidshoofd dat hij zijn medewerkers eraan herinnert zijn instructies op te volgen, bij te dragen tot de goede samenwerking tussen collega’s, voor het werk nuttige informatie doelmatig te delen of uitleg te geven in geval van afwezigheid tijdens vergaderingen. Zo bezien lijken de door [verzoekster] aangevoerde feiten als geheel geen misbruik door een hoofd van een eenheid ten opzichte van een ondergeschikte te vormen. De feiten geven veeleer aanleiding te denken dat het hoofd van de eenheid was mening was dat zijn leiderschap in het geding was waardoor spanningen ontstonden, terwijl optreden vereist was ter verbetering van de werking van de dienst. De vermeende belediging van [verzoekster] ten overstaan van haar collega’s zonder dat zij de mogelijkheid had zich te verweren, heeft juist plaatsgevonden tijdens vergaderingen die tot doel hadden te overleggen over het disfunctioneren van de dienst. De aan de vermeende geweldpleger toegeschreven uitlatingen, die zeer zeker te betreuren zijn, moeten daarom in deze context van spanning en disfunctioneren worden geplaatst [...]”

Procedure en conclusies van partijen

34

Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 12 april 2017, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

35

Bij arresten van 24 april 2017, HF/Parlement (T‑584/16, EU:T:2017:282), en HF/Parlement (T‑570/16, EU:T:2017:283), heeft het Gerecht de eerder door verzoeksters ingestelde beroepen verworpen.

36

Bij brief van de griffie van het Gerecht van 1 september 2017 is het Parlement verzocht om bij wege van maatregel tot organisatie van de procesgang van het Gerecht het verslag of, in voorkomend geval, de conclusies die door het adviescomité aan het TAOBG waren toegezonden, aan het Gerecht over te leggen, onverminderd de bepalingen van artikel 92, lid 3, en artikel 103 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht.

37

Bij brief van 12 september 2017 heeft het Parlement uiteengezet dat de beraadslagingen van het adviescomité geheim waren en dat de namen van de door dit comité gehoorde getuigen vertrouwelijk moesten blijven. In deze omstandigheden heeft het Parlement verzocht om het advies van het adviescomité als vertrouwelijk in de zin van artikel 103 van het Reglement voor de procesvoering te beschouwen.

38

Bij beschikking van 21 september 2017 heeft het Gerecht het Parlement krachtens artikel 92, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering de overlegging opgedragen van het verslag of het advies dat het adviescomité in deze zaak aan het TAOBG had toegezonden en waarvan het Parlement in antwoord op de maatregel tot organisatie van de procesgang van het Gerecht de overlegging had geweigerd, met dien verstande dat dit document in dit stadium van de procedure niet aan verzoekster zou worden verstrekt.

39

Bij brief van de griffie van 22 september 2017 is het Parlement tevens verzocht om bij wege van maatregel tot organisatie van de procesgang het Gerecht mede te delen of de verslagen van de getuigenverhoren in casu zijn opgesteld door het adviescomité of door een andere entiteit van het Parlement. Het Parlement werd verzocht om deze, in voorkomend geval, aan het Gerecht over te leggen, onverminderd de bepalingen van artikel 92, lid 3, en artikel 103 van het Reglement voor de procesvoering.

40

Op 25 september 2017 heeft het Parlement de conclusies van het adviescomité van 12 oktober 2015, in de vorm van een advies (hierna: „advies van het adviescomité”), overgelegd. Bij brief van dezelfde dag heeft het Parlement, om dezelfde redenen als die welke het had genoemd met betrekking tot dit advies, verzocht de verslagen van het horen van de getuigen door het adviescomité als vertrouwelijk te beschouwen in de zin van artikel 103 van het Reglement voor de procesvoering.

41

Bij beschikking van 2 oktober 2017 heeft het Gerecht het Parlement krachtens artikel 92, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering gelast de verslagen van het horen van de getuigen door het adviescomité, waarvan het Parlement in antwoord op de maatregel tot organisatie van de procesgang van het Gerecht de overlegging had geweigerd, over te leggen, met dien verstande dat dit document in dit stadium van de procedure niet aan verzoekster zou worden verstrekt.

42

Na een dubbele wisseling van memories is de schriftelijke behandeling op 10 oktober 2017 gesloten.

43

Op 12 oktober 2017 heeft het Parlement de verslagen van het horen van de getuigen door het adviescomité overgelegd die, volgens hem, ten aanzien van verzoekster vertrouwelijk moesten blijven.

44

Bij beschikking van 30 november 2017 heeft het Gerecht het Parlement gelast een niet‑vertrouwelijke versie van het advies van het adviescomité over te leggen door weglating van de namen van de veertien gehoorde personen alsook een niet‑vertrouwelijke versie van de verslagen van het horen van de getuigen door het adviescomité door weglating van enkel de gegevens waarmee, zonder redelijke twijfel, de identiteit van de verschillende getuigen valt vast te stellen. Op diezelfde datum heeft het Gerecht bij wege van maatregel tot organisatie van de procesgang aan de partijen schriftelijk te beantwoorden vragen gesteld. Partijen hebben binnen de gestelde termijn aan dit verzoek voldaan.

45

Op 12 respectievelijk 15 december 2017 hebben verzoekster en het Parlement geantwoord op de door het Gerecht bij wege van maatregel tot organisatie van de procesgang gestelde vragen.

46

Na overlegging door het Parlement van een niet‑vertrouwelijke versie van het advies van het adviescomité en de verslagen van het horen van de veertien getuigen, onder wie het hoofd van de eenheid Audiovisueel en verzoekster, zijn deze ter kennis gebracht aan verzoekster die op 15 januari 2018 opmerkingen daarover heeft ingediend alsook over de schriftelijke antwoorden van het Parlement op de vragen van het Gerecht.

47

Partijen zijn gehoord ter terechtzitting van 23 februari 2018. Vanwege het ontbreken van een duidelijk en ondubbelzinnig antwoord van het Parlement op een van de vragen van het Gerecht, heeft het Gerecht deze instelling de mogelijkheid geboden schriftelijk te antwoorden. Na het antwoord van het Parlement van 7 maart 2018 en de door verzoekster op 26 maart 2018 daarover ingediende opmerkingen, heeft het Gerecht de mondelinge fase gesloten.

48

Verzoekster verzoekt het Gerecht:

het bestreden besluit en, voor zover nodig, het besluit tot afwijzing van de klacht nietig te verklaren;

het Parlement te veroordelen tot betaling van een ex aequo et bono op 90000 EUR vastgesteld bedrag ter vergoeding van de immateriële schade die zij stelt te hebben geleden als gevolg van de onregelmatigheden van het TAOBG bij de behandeling van het verzoek om bijstand;

het Parlement te verwijzen in de kosten.

49

Het Parlement verzoekt het Gerecht:

het beroep ongegrond te verklaren;

verzoekster te verwijzen in de kosten.

In rechte

Voorwerp van het beroep

50

Volgens vaste rechtspraak hebben vorderingen tot nietigverklaring die formeel zijn gericht tegen de afwijzing van een klacht tot gevolg dat bij het Gerecht beroep wordt ingesteld tegen het besluit waartegen de klacht is ingediend, wanneer die vorderingen als zodanig geen autonome inhoud hebben (zie in die zin arresten van 17 januari 1989, Vainker/Parlement, 293/87, EU:C:1989:8, punt 8 en 6 april 2006, Camós Grau/Commissie, T‑309/03, EU:T:2006:110, punt 43).

51

Aangezien het besluit tot afwijzing van de klacht louter een bevestiging was van het bestreden besluit moet in casu worden vastgesteld dat de vordering tot nietigverklaring van het besluit tot afwijzing van de klacht geen autonome inhoud heeft en dat hierover dus geen specifieke uitspraak behoeft te worden gedaan, ook al moet bij de toetsing van de wettigheid van het bestreden besluit rekening worden gehouden met, om te beginnen, de motivering in het besluit tot afwijzing van de klacht, aangezien deze motivering wordt geacht samen te vallen met die van het bestreden besluit (zie in die zin arrest van 9 december 2009, Commissie/Birkhoff, T‑377/08 P, EU:T:2009:485, punten 58 en 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak) en, voorts, de motivering in de brief van 8 december 2015, waarbij verzoekster vooraf is gehoord door het TAOBG, aangezien in het bestreden besluit wordt verklaard dat dit besluit wordt aangevuld met de verwijzing naar deze brief wat betreft de redenen waarom het TAOBG van mening is dat verzoekster niet het slachtoffer van psychisch geweld is geworden.

Vordering tot nietigverklaring

52

Ter ondersteuning van haar vordering tot nietigverklaring voert verzoekster formeel drie middelen aan, ontleend aan respectievelijk:

ten eerste: schending van de rechten van de verdediging, schending van artikel 41 van het Handvest van de grondrechten, het recht om te worden gehoord en het beginsel van hoor en wederhoor;

ten tweede: procedurele fouten, doordat de door het adviescomité gevolgde procedure onregelmatig en partijdig was;

ten derde: kennelijke beoordelingsfouten, niet‑nakoming van de bijstands- en de zorgplicht en schending van de artikelen 12 bis en 24 van het Statuut.

Eerste middel: schending van de rechten van de verdediging, van artikel 41 van het Handvest van de grondrechten, van het recht om te worden gehoord en van het beginsel van hoor en wederhoor

53

Tot staving van haar eerste middel herinnert verzoekster eraan dat het adviescomité, wanneer het belast is met een onderzoek, hetgeen in casu het geval was, ingevolge artikel 15 van de interne regels inzake intimidatie zijn conclusies aan het TAOBG moet mededelen.

54

Verzoekster wijst erop dat de directeur‑generaal van het DG Personeel in zijn besluit van 9 februari 2016 zijn weigering om het door haar verzochte rapport van het adviescomité toe te zenden rechtvaardigde met het feit dat in casu geen rapport zou zijn opgesteld en dat het adviescomité hem slechts een gewoon advies had laten toekomen. Voordat zij in het kader van de gerechtelijke procedure het advies van het adviescomité had ontvangen, kwam verzoekster op tegen het feit dat het adviescomité in casu geen rapport zou hebben opgesteld of dat dit comité geen belangrijke conclusies overeenkomstig de interne regels inzake intimidatie zou hebben geformuleerd. Het was immers onwaarschijnlijk dat de brief van 8 december 2015, die slechts twee kantjes telde, de volledige inhoud van de conclusies van het adviescomité had kunnen weergeven, terwijl deze conclusies het resultaat zouden zijn geweest van een onderzoek van vijftien maanden en het horen van het hoofd van de eenheid Audiovisueel en dertien getuigen. Bovendien zou de inhoud van deze brief haar noch in staat hebben gesteld om alle redenen te begrijpen die in aanmerking waren genomen door het TAOBG in het bestreden besluit, noch om op te komen tegen de mogelijk door bepaalde getuigen afgelegde verklaringen of een eventuele verdraaiing ervan door het TAOBG.

55

Verzoekster betwist hoe dan ook het standpunt van de secretaris‑generaal in het besluit tot afwijzing van de klacht, dat zij, in haar hoedanigheid van klagende partij, over minder uitgebreide rechten van verdediging zou hebben beschikt. Dienaangaande is zij van mening dat het TAOBG in elk geval uit hoofde van het beginsel van hoor en wederhoor en de rechten van de verdediging verplicht zou zijn geweest om haar niet alleen de conclusies van het adviescomité maar ook de verslagen van het horen van de getuigen ter beschikking te stellen, welke documenten zij uiteindelijk in de loop van het geding heeft gekregen, vooral omdat zowel in het bestreden besluit als in het besluit tot afwijzing van de klacht, het TAOBG zijn weigering om die documenten te verstrekken niet had gerechtvaardigd met de noodzaak om de identiteit van de betrokken personen en die van de getuigen te beschermen in de zin van de rechtspraak die volgt uit het arrest van 11 juli 2013, Tzirani/Commissie (F‑46/11, EU:F:2013:115).

56

Volgens verzoekster snijdt de verwijzing naar de geheime en vertrouwelijke aard van de werkzaamheden van het adviescomité, zoals voorzien in de interne regels inzake intimidatie, geen hout. Bovendien had het TAOBG de opstelling kunnen overwegen van een niet‑vertrouwelijke versie van het rapport of de conclusies van het adviescomité, alsmede van de verslagen van getuigenverhoren, hetgeen het Parlement overigens uiteindelijk heeft gedaan in antwoord op een maatregel van instructie van het Gerecht.

57

Aangezien zij niet over deze documenten beschikte voor het formuleren van haar opmerkingen van 1 april 2016 is verzoekster van mening dat zij niet op de hoogte was van de redenen en van alle overwegingen die het TAOBG bij de vaststelling van het bestreden besluit in aanmerking heeft genomen. Bijgevolg heeft het TAOBG in casu ook haar recht om te worden gehoord, zoals neergelegd in artikel 41 van het Handvest van de grondrechten, miskend.

58

Bovendien merkt verzoekster op dat het TAOBG in de precontentieuze fase niet heeft verwezen naar de bescherming van de vertrouwelijkheid van getuigenissen, als bedoeld in artikel 41, lid 2, onder a), van het Handvest van de grondrechten, ter rechtvaardiging van de weigering van toegang tot de conclusies van het adviescomité en de verslagen van de getuigenverhoren. Bijgevolg kan het Parlement in het licht van de rechtspraak die voortvloeit uit het arrest van 12 december 2013, Simpson/Raad (F‑142/11, EU:F:2013:201, punt 28), in de contentieuze fase geen beroep doen op dit aspect ter rechtvaardiging van de gegrondheid van het besluit van het TAOBG om de toegang tot deze documenten te weigeren, aangezien een dergelijke argumentatie tardief en dus niet‑ontvankelijk is.

59

Het Parlement is van mening dat het eerste middel ongegrond moet worden verklaard en wijst erop dat de door verzoekster aangevoerde rechtspraak het TAOBG hoe dan ook niet zou verplichten om haar toegang te verlenen tot de werkzaamheden van het adviescomité. Voorts wijst het Parlement erop dat het TAOBG in casu ervoor heeft gekozen de vertrouwelijkheid van de getuigenissen te waarborgen, niet alleen ten aanzien van de vermeende geweldpleger maar ook ten aanzien van de klaagster, zodat de getuigen vrijuit konden spreken. Dienaangaande verwijst het naar punt 41 van het arrest van 11 juli 2013, Tzirani/Commissie (F‑46/11, EU:F:2013:115), waarin het Gerecht voor ambtenarenzaken van oordeel was dat „in het kader van een klacht wegens psychisch geweld, behoudens bijzondere omstandigheden, de vertrouwelijkheid van de verkregen getuigenissen moet worden gegarandeerd, daaronder begrepen die welke tijdens de contentieuze procedure zijn verkregen, aangezien het vooruitzicht van een eventuele verbreking van die vertrouwelijkheid in het contentieuze stadium kan verhinderen dat er neutrale en objectieve onderzoeken plaatsvinden waaraan de personeelsleden die worden opgeroepen om als getuige te worden gehoord, zonder terughouding meewerken”.

– Inleidende opmerkingen over de afhandeling van een verzoek om bijstand als bedoeld in het Statuut

60

Inleidend zij eraan herinnerd dat wanneer bij het TAOBG of, naargelang het geval, bij het tot aanstelling bevoegd gezag (hierna: „TABG”), krachtens artikel 90, lid 1, van het Statuut een verzoek om bijstand in de zin van artikel 24 van dat Statuut wordt ingediend, het op grond van de bijstandsplicht en indien het een incident betreft dat in een ordelijke, rustige ambtelijke sfeer geen pas geeft, met de nodige energie en met de door de omstandigheden van het concrete geval geëiste spoed en zorg dient op te treden om de feiten te achterhalen en er, met kennis van zaken, de passende consequenties aan te verbinden. Hiertoe volstaat het dat de ambtenaar of functionaris die om de bescherming van zijn instelling vraagt, een begin van bewijs levert dat de aanvallen waarvan hij het slachtoffer stelt te zijn, echt zijn. In een dergelijk geval dient de betrokken instelling de geschikte maatregelen te nemen, en met name een administratief onderzoek in te stellen teneinde in samenwerking met de klager de feiten die aan zijn klacht ten grondslag liggen, vast te stellen (arresten van 26 januari 1989, Koutchoumoff/Commissie, 224/87, EU:C:1989:38, punten 15 en 16; 12 juli 2011, Commissie/Q, T‑80/09 P, EU:T:2011:347, punt 84, en 24 april 2017, HF/Parlement, T‑570/16, EU:T:2017:283, punt 46).

61

Bij aangevoerde intimidatie brengt de bijstandsplicht voor de administratie met name de verplichting mee om het verzoek om bijstand waarin een intimidatie wordt aangevoerd, serieus, snel en vertrouwelijk te onderzoeken en de verzoeker op de hoogte te stellen van het gevolg dat zij aan zijn klacht wil geven (arresten van 24 april 2017, HF/Parlement, T‑570/16, EU:T:2017:283, punt 47; 27 november 2008, Klug/EMEA, F‑35/07, EU:F:2008:150, punt 74, en 6 oktober 2015, CH/Parlement, F‑132/14, EU:F:2015:115, punt 88).

62

Wat de maatregelen betreft die genomen moeten worden in een situatie die, zoals de onderhavige, binnen de werkingssfeer van artikel 24 van het Statuut valt, beschikt de administratie, onder toezicht van de rechter van de Europese Unie, over een ruime beoordelingsbevoegdheid bij de keuze van maatregelen en middelen ter uitvoering van artikel 24 van het Statuut (arresten van 15 september 1998, Haas e.a./Commissie, T‑3/96, EU:T:1998:202, punt 54; 25 oktober 2007, Lo Giudice/Commissie, T‑154/05, EU:T:2007:322, punt 137, en 24 april 2017, HF/Parlement, T‑570/16, EU:T:2017:283, punt 48).

63

Wanneer de administratie, na de indiening van een verzoek om bijstand als dat in casu, besluit om een administratief onderzoek in stellen, in voorkomend geval door dit toe te vertrouwen aan een adviescomité zoals in dit geval is gebeurd (zie in die zin arrest van 6 oktober 2015, CH/Parlement, F‑132/14, EU:F:2015:115, punt 99), is het doel van het administratief onderzoek te bevestigen of te ontkennen dat er sprake is van psychisch geweld in de zin van artikel 12 bis van het Statuut, zodat het TAOBG niet vooruit kan lopen op de uitkomst van het onderzoek en niet wordt geacht een standpunt in te nemen, zelfs niet stilzwijgend, over de echtheid van de aangevoerde intimidatie voordat het de uitkomsten van het administratief onderzoek heeft ontvangen. Met andere woorden, het is inherent aan de instelling van een administratief onderzoek dat de administratie niet vooraf een standpunt inneemt, voornamelijk op basis van de eenzijdige beschrijving van de feiten in het verzoek om bijstand, aangezien zij juist geen standpunt mag innemen totdat dit onderzoek is afgerond; dit onderzoek moet zorgvuldig plaatsvinden door de beweringen van de ambtenaar of functionaris van wie het verzoek om bijstand afkomstig is te plaatsen tegenover de weergave van de feiten die afkomstig is van de vermeende geweldpleger evenals die welke afkomstig is van de personen die getuigen hebben kunnen zijn van feiten die een miskenning zouden vormen, door de vermeende geweldpleger, van artikel 12 bis van het Statuut (zie in die zin arrest van 24 april 2017, HF/Parlement, T‑570/16, EU:T:2017:283, punt 59en aldaar aangehaalde rechtspraak).

64

Dienaangaande kan, enerzijds, de vaststelling door de administratie – na afloop van een administratief onderzoek, dat eventueel wordt uitgevoerd met behulp van een aparte instantie, zoals het adviescomité – van het bestaan van psychisch geweld, op zich een gunstig gevolg hebben voor het genezingsproces van de geïntimideerde ambtenaar of functionaris, en kan deze voorts niet alleen disciplinaire gevolgen voor de geweldpleger rechtvaardigen, maar ook door het slachtoffer worden gebruikt voor een eventuele vordering voor de nationale rechter, in het kader waarvan de bijstandsplicht van het TAOBG krachtens artikel 24 van het Statuut van toepassing zal zijn en ook zal blijven nadat de periode van aanstelling van de betrokken functionaris is beëindigd. Anderzijds kunnen door de volledige afronding van een administratief onderzoek de stellingen van het vermeende slachtoffer worden ontkracht, zodat het onrecht ongedaan kan worden gemaakt dat een dergelijke beschuldiging, indien zij ongegrond mocht blijken, heeft kunnen veroorzaken bij de persoon die als vermeende geweldpleger bij een onderzoeksprocedure is betrokken (zie in die zin arrest van 24 april 2017, HF/Parlement, T‑570/16, EU:T:2017:283, punt 61en aldaar aangehaalde rechtspraak).

65

Dienaangaande moet om te beginnen worden opgemerkt dat het Statuut niet voorziet in een specifieke procedure waaraan de administratie zou zijn gebonden wanneer zij een verzoek om bijstand in de zin van artikel 24 van het Statuut behandelt dat is ingediend op basis van artikel 90, lid 1, van dit Statuut, waarin het gaat om de bewering van een ambtenaar of functionaris dat een andere ambtenaar of functionaris zich jegens haar of hem in strijd met artikel 12 bis van het Statuut heeft gedragen.

66

Voorts zij eraan herinnerd dat een administratieve onderzoeksprocedure die is opgestart na een door een ambtenaar of functionaris ingediend verzoek om bijstand in de zin van artikel 24 van het Statuut wegens door een derde, ambtenaar of functionaris, begane feiten die psychisch geweld in de zin van artikel 12 bis van het Statuut zouden vormen, weliswaar op zijn verzoek wordt ingesteld, maar niet kan worden beschouwd als een onderzoeksprocedure die tegen die ambtenaar of functionaris is ingeleid (zie in die zin arrest van 16 mei 2012, Skareby/Commissie, F‑42/10, EU:F:2012:64, punt 46). Volgens vaste rechtspraak bestaat de rol van de indiener van het verzoek om bijstand die feiten van intimidatie aanvoert, immers hoofdzakelijk uit zijn samenwerking bij het goede verloop van het administratief onderzoek om de feiten vast te stellen (arresten van 26 januari 1989, Koutchoumoff/Commissie, 224/87, EU:C:1989:38, punten 15 en 16; 25 oktober 2007, Lo Giudice/Commissie, T‑154/05, EU:T:2007:322, punt 136, en 6 oktober 2015, CH/Parlement, F‑132/14, EU:F:2015:115, punt 87).

67

De eerbiediging van de rechten van de verdediging als bedoeld in artikel 48 van het Handvest van de grondrechten („Vermoeden van onschuld en rechten van de verdediging”), vereist inderdaad dat wanneer besluiten de belangen van de adressaten aanmerkelijk beïnvloeden, deze laatsten in staat worden gesteld naar behoren hun standpunt kenbaar te maken over hetgeen als grond voor die besluiten „tegen hen” wordt ingebracht (arrest van 14 juni 2016, Marchiani/Parlement, C‑566/14 P, EU:C:2016:437, punt 51) en omvat mede de eerbiediging van het beginsel van hoor en wederhoor, die verder reikt dan de eerbiediging van het recht om te worden gehoord, hetwelk overigens eveneens wordt gegarandeerd als onderdeel van artikel 41 van dit Handvest („Recht op behoorlijk bestuur”). Op deze eerbiediging van de rechten van de verdediging in de zin van artikel 48 van het Handvest van de grondrechten, kan evenwel slechts een beroep worden gedaan in het kader van een procedure die wordt ingeleid „tegen” een persoon en die tot een voor hem bezwarend besluit kan leiden waarin de administratie uitgaat van elementen die voor hem belastend zijn (zie in die zin arrest van 16 mei 2012, Skareby/Commissie, F‑42/10, EU:F:2012:64, punt 46).

68

Hieruit volgt dat in het kader van de door het TABG of het TAOBG gevolgde procedure om uitspraak te doen over een verzoek om bijstand gebaseerd op schending van artikel 12 bis van het Statuut, de indiener van dit verzoek niet de eerbiediging van de rechten van verdediging als bedoeld in artikel 48 van het Handvest van de grondrechten als zodanig kan eisen, en zulks, in dit kader, ook niet in de vorm van een schending van het beginsel van hoor en wederhoor.

69

Dit geldt overigens ook voor de vermeende geweldpleger. Hij kan weliswaar persoonlijk in opspraak worden gebracht in het verzoek om bijstand dat heeft geleid tot de instelling van het administratief onderzoek en zal zich, reeds in dit stadium, hebben te verdedigen tegen beschuldigingen jegens hem die het rechtvaardigen dat hij eventueel verschillende keren kan worden gehoord in het kader van het onderzoek (zie in die zin arrest van 17 september 2014, CQ/Parlement, F‑12/13, EU:F:2014:214, punt 147); maar pas in een latere fase van de procedure, indien een tuchtprocedure tegen hem zou worden ingeleid, in casu door het inschakelen van de tuchtraad, zou hij zich kunnen beroepen op de rechten van de verdediging in de zin van artikel 48 van het Handvest van de grondrechten en met name op het beginsel van hoor en wederhoor, waarbij benadrukt zij dat het Statuut enkel voorziet in een recht om te worden gehoord over het principe van de inleiding van de tuchtprocedure en dat de procedure pas een contradictoir karakter verkrijgt na de inschakeling van de tuchtraad (zie in die zin arrest van 19 maart 1998, Tzoanos/Commissie, T‑74/96, EU:T:1998:58, punt 340).

70

Dit gezegd zijnde, moet worden erkend dat de indiener van een verzoek om bijstand zich als vermeend slachtoffer kan beroepen op andere procedurele rechten dan de rechten van de verdediging in de zin van artikel 48 van het Handvest van de grondrechten, die niet even uitgebreid zijn als laatstgenoemde rechten (arresten van 16 mei 2012, Skareby/Commissie, F‑42/10, EU:F:2012:64, punt 48, en 16 december 2015, De Loecker/EDEO, F‑34/15, EU:F:2015:153, punt 43) en die uiteindelijk sorteren onder het recht op behoorlijk bestuur, zoals nu bepaald in artikel 41 van dat Handvest.

71

Er zij namelijk aan herinnerd dat het doel van een administratief onderzoek – ingeleid door de administratie in antwoord op een verzoek om bijstand in de zin van artikel 24 van het Statuut – is om door de conclusies van het onderzoek duidelijkheid te scheppen over de litigieuze feiten, zodat de administratie een definitief standpunt dienaangaande kan innemen waardoor zij hetzij het verzoek om bijstand als afgedaan kan beschouwen hetzij, wanneer de aangevoerde feiten waar zijn gebleken en binnen de werkingssfeer van artikel 12 bis van het Statuut vallen, met name een tuchtprocedure kan inleiden teneinde eventueel tuchtmaatregelen te treffen tegen de vermeende geweldpleger (zie arrest van 24 april 2017, HF/Parlement, T‑570/16, EU:T:2017:283, punt 57en aldaar aangehaalde rechtspraak).

72

Wanneer de administratie in het kader van de maatregelen die zij neemt in antwoord op het verzoek om bijstand, enerzijds besluit om een tuchtprocedure in te leiden op grond van artikel 86 van het Statuut wegens schending, door de in dit verzoek beschuldigde persoon, van het verbod van artikel 12 bis van het Statuut, dan richt zich de aldus ingeleide procedure tegen de ambtenaar of functionaris, zijnde de vermeende geweldpleger, zodat deze laatste vervolgens beschikt over alle procedurele waarborgen ter uitvoering van de rechten van de verdediging in de zin van artikel 48 van het Handvest van de grondrechten en met name het beginsel van hoor en wederhoor. Deze waarborgen zijn die welke zijn vastgelegd in bijlage IX bij het Statuut.

73

Wanneer de administratie in antwoord op het verzoek om bijstand anderzijds tot de slotsom komt dat de elementen die zijn aangevoerd tot staving van het verzoek om bijstand, ongegrond zijn en de aangevoerde gedragingen dus geen psychisch geweld in de zin van artikel 12 bis van het Statuut vormen, is een dergelijk besluit bezwarend voor de indiener van het verzoek om bijstand (zie in die zin arresten van 12 september 2007, Combescot/Commissie, T‑249/04, EU:T:2007:261, punt 32, en 11 mei 2010, Nanopoulos/Commissie, F‑30/08, EU:F:2010:43, punt 93) en nadelig voor hem in de zin van artikel 41, lid 2, onder a), van het Handvest van de grondrechten.

74

Ter eerbiediging van het recht op behoorlijk bestuur moet de indiener van het verzoek om bijstand dus, overeenkomstig artikel 41, lid 2, onder a), van het Handvest van de grondrechten, noodzakelijkerwijs naar behoren worden gehoord voordat dat besluit tot afwijzing van het verzoek om bijstand door het TABG of het TAOBG wordt vastgesteld. Dit brengt mee dat de betrokkene vooraf moet worden gehoord over de gronden die het TABG of het TAOBG wil aanvoeren tot staving van de afwijzing van het verzoek.

75

In casu staat vast dat verzoekster is gehoord door het TAOBG, in casu op basis van de brief van 8 december 2015 van de directeur‑generaal van het DG Personeel, waarin deze nauwkeurig uiteen heeft gezet waarom hij, in zijn hoedanigheid van TAOBG, niet voornemens was de door verzoekster aangevoerde feiten aan te merken als psychisch geweld in de zin van artikel 12 bis van het Statuut. Verzoekster meent evenwel dat zij in het kader van haar op 1 april 2016 ingediende schriftelijke opmerkingen niet naar behoren is gehoord, omdat zij hiertoe niet beschikte over het advies van het adviescomité en de verslagen van de getuigenverhoren.

76

Wat dus moet worden nagegaan, is of verzoeksters recht om te worden gehoord in casu vereiste dat zij eveneens beschikte over het advies van het adviescomité en de verslagen van de door dit comité gehouden getuigenverhoren, teneinde haar opmerkingen te formuleren over de redenen die het TAOBG in de brief van 8 december 2015 had aangevoerd voor de afwijzing van het verzoek om bijstand.

– Verplichting van het TAOBG om verzoekster het advies van het adviescomité toe te zenden vóór de vaststelling van het bestreden besluit

77

In een zaak waarin het ging om de bepalingen die van toepassing zijn op de Europese Centrale Bank (hierna: „ECB”) en niet om het Statuut, heeft het Gerecht geoordeeld dat wanneer de administratie besluit om een administratief onderzoek in te stellen en dit resulteert in de opstelling van een verslag, de functionaris van deze instelling die een „klacht” (aldus de formulering in ECB‑bepalingen) heeft ingediend om feiten aan de kaak te stellen die zouden vallen onder het begrip psychisch geweld, zoals dit begrip is gedefinieerd in de voorschriften die van toepassing zijn op het personeel van de ECB, de mogelijkheid zou moeten hebben om, net als de beschuldigde persoon, zijn opmerkingen naar voren te brengen over het ontwerp van het onderzoeksverslag, zoals bepaald in genoemde voorschriften, vóórdat de ECB zich over de klacht uitspreekt of, op zijn minst, over de elementen die deze administratie in aanmerking heeft genomen bij de vaststelling van haar besluit (zie in die zin arrest van 23 september 2015, Cerafogli/ECB, T‑114/13 P, EU:T:2015:678, punt 41).

78

Waar het gaat om het Statuut is het TABG of, naargelang het geval, het TAOBG niet gehouden tot de behandeling van een klacht, maar van een verzoek om bijstand uit hoofde van artikel 24 en artikel 90, lid 1, van het Statuut. Dienaangaande voorziet het Statuut, anders dan de ECB‑regeling, niet in een specifieke procedure voor de wijze waarop het TABG of het TAOBG gevolg moeten geven aan een verzoek om bijstand in de zin van artikel 24 van het Statuut wegens schending van artikel 12 bis van het Statuut, noch in een bepaling die als zodanig voorschrijft dat het advies van een adviescomité of de verslagen van de door dit comité gehoorde getuigen moeten worden toegezonden aan de indiener van een verzoek om bijstand of aan de persoon die in dit verzoek als vermeende geweldpleger wordt aangemerkt.

79

Niettemin werd in dit verband geoordeeld dat – onder voorbehoud van de bescherming van de belangen van de bij het onderzoek betrokken personen en van hen die als getuige zijn gehoord – geen enkele statutaire bepaling verbiedt dat het eindrapport van het onderzoek wordt toegezonden aan een derde die een gerechtvaardigd belang heeft om daarvan kennis te nemen, zoals het geval is bij de persoon die een verzoek uit hoofde van artikel 24 van het Statuut heeft ingediend en hierbij schending van artikel 12 bis van het Statuut heeft aangevoerd. In dit verband werd benadrukt dat in het kader van hun autonomie bij de uitvoering van die statutaire bepalingen, bepaalde instellingen zo nu en dan gebruik hadden gemaakt van deze oplossing door de indieners van het verzoek om bijstand het eindrapport van het onderzoek toe te sturen, hetzij vóór de instelling van het beroep door het te voegen bij het eindbesluit dat over het verzoek om bijstand wordt genomen, hetzij ter uitvoering van een maatregel tot organisatie van de procesgang waartoe is besloten door de Unierechter die in eerste aanleg uitspraak moet doen (zie in die zin arrest van 11 juli 2013, Tzirani/Commissie, F‑46/11, EU:F:2013:115, punt 133).

80

Het Gerecht is evenwel van mening dat wanneer het TAOBG besluit om, zoals in casu, advies in te winnen bij een adviescomité, waaraan het de zorg voor een administratief onderzoek toevertrouwt en, in het besluit in antwoord op het verzoek om bijstand, rekening houdt met het aldus door dit comité uitgebrachte advies, dit advies, dat aanbevelend van aard is en kan worden opgesteld in een niet‑vertrouwelijke vorm waarbij de anonimiteit van de getuigen wordt gerespecteerd, krachtens het recht om te worden gehoord van de indiener van het verzoek, in beginsel aan hem moet worden toegezonden, en dit zelfs al voorzien de interne regels inzake intimidatie niet in een dergelijke toezending.

81

Het TAOBG heeft derhalve, in strijd met het recht om te worden gehoord zoals bedoeld in artikel 41 van het Handvest van de grondrechten, in het besluit van 9 februari 2016, in het bestreden besluit en in het besluit tot afwijzing van de klacht, geweigerd om het advies van het adviescomité aan verzoekster toe te zenden en heeft haar in casu dus enkel gehoord op basis van de brief van 8 december 2015 die een uiteenzetting bevatte van de redenen waarom de directeur‑generaal van het DG Personeel voornemens was het verzoek om bijstand af te wijzen.

– Verplichting van het TAOBG om verzoekster de verslagen van de getuigenverhoren toe te zenden vóór de vaststelling van het bestreden besluit

82

Het TAOBG heeft geweigerd om de verslagen van het verhoor van de getuigen door het adviescomité aan verzoekster toe te zenden teneinde de vertrouwelijkheid van de werkzaamheden van het adviescomité te verzekeren, die ervoor moet zorgen dat de getuigen vrijuit kunnen spreken en waaraan zij vóór elk onderhoud met het adviescomité zijn herinnerd. Anders dan verzoekster stelt, is deze grond, die verband houdt met de bescherming van de vertrouwelijkheid van getuigenissen, vermeld in het besluit tot afwijzing van de klacht en kan dus, gelet op het evolutieve karakter van de precontentieuze fase, door het Parlement in de contentieuze fase worden herhaald en gepreciseerd.

83

Dienaangaande is het Gerecht van oordeel dat, ter verzekering van een doeltreffende uitvoering van het verbod van elke vorm van psychisch geweld of seksuele intimidatie op het werk, de administratie in beginsel kan voorzien in de mogelijkheid om de getuigen, die bereid worden gevonden om in een geval van vermeend psychisch geweld hun versie van de feiten te geven, de garantie te bieden dat hun getuigenissen vertrouwelijk zullen blijven, ten aanzien van zowel de vermeende geweldpleger als het vermeende slachtoffer, althans in het kader van de procedure voor de behandeling van een verzoek om bijstand in de zin van artikel 24 van het Statuut.

84

Om te beginnen kan namelijk, gelet op het feit dat in het kader van de behandeling van een verzoek om bijstand een van de aan de administratie gestelde doelen erin bestaat de rust binnen de dienst te herstellen, de kennisneming van de inhoud van de getuigenissen, door zowel de vermeende geweldpleger als het vermeende slachtoffer, dit doel ondermijnen doordat de onderlinge animositeit binnen de dienst opnieuw wordt aangewakkerd en de personen die een relevante getuigenverklaring kunnen afleggen, hiervan in de toekomst worden afgehouden.

85

Voorts is een instelling die informatie ontvangt die volledig vrijwillig wordt verstrekt, doch met een verzoek om geheimhouding teneinde de anonimiteit van de informant te waarborgen, wanneer zij die informatie aanvaardt, gehouden om een dergelijke voorwaarde in acht te nemen (zie in die zin en naar analogie arrest van 7 november 1985, Adams/Commissie, 145/83, EU:C:1985:448, punt 34). Dit kan ook het geval zijn wanneer ambtenaren en andere personeelsleden willen getuigen teneinde de administratie in staat te stellen een duidelijk beeld te krijgen van de feiten die het voorwerp van een verzoek om bijstand zijn, maar in ruil hiervoor eisen dat hun anonimiteit wordt gewaarborgd tegenover de vermeende geweldpleger en/of het vermeende slachtoffer, waarbij benadrukt zij dat ook al is hun deelneming uit het oogpunt van het Statuur wenselijk, zij niet noodzakelijkerwijs gehouden zijn om aan het onderzoek mee te werken door hun getuigenissen te geven.

86

Besluit de administratie evenwel om een tuchtprocedure tegen de vermeende geweldpleger in te leiden, dan zijn de voor hem geldende rechten van verdediging uitdrukkelijk geregeld in bijlage IX bij het Statuut, en moet het TABG of het TAOBG de betrokkene in kennis stellen van alle documenten die het ter beoordeling wil voorleggen aan de tuchtraad, die in voorkomend geval de getuigen opnieuw moet horen over de verweten feiten.

87

Gelet op het voorgaande dient te worden vastgesteld dat het TAOBG in casu zonder schending van het recht om te worden gehoord als bedoeld in artikel 41 van het Handvest van de grondrechten, heeft geweigerd de verslagen van de getuigenverhoren in de precontentieuze fase aan verzoekster toe te zenden.

– Gevolgen van de schending van het recht om te worden gehoord ontleend aan het ontbreken, in de precontentieuze fase, van toezending van het advies van het adviescomité

88

Wat betreft de gevolgen van het niet ter beschikking stellen aan verzoekster van het advies van het adviescomité in de precontentieuze fase, zij eraan herinnerd dat zelfs al is er sprake van schending van het recht om te worden gehoord, voor het slagen van het middel volgens de rechtspraak bovendien moet worden voldaan aan de voorwaarde dat de procedure bij gebreke van deze onregelmatigheid een andere uitkomst had kunnen hebben (zie in die zin beschikking van 14 april 2016, Dalli/Commissie, C‑394/15 P, niet gepubliceerd, EU:C:2016:262, punt 41; arresten van 6 februari 2007, Wunenburger/Commissie, T‑246/04 en T‑71/05, EU:T:2007:34, punt 149, en 24 april 2017, HF/Parlement, T‑584/16, EU:T:2017:282, punt 157).

89

In casu heeft verzoekster in haar opmerkingen van 15 januari 2018 betoogd dat het advies van het adviescomité beknopt was en dat indien dit advies daadwerkelijk de werkzaamheden diende te weerspiegelen, zou moeten worden vastgesteld dat dit onvoldoende was met het oog op de door haar ingediende klacht. Gelet op de ruime beoordelingsbevoegdheid van het adviescomité bij de organisatie van zijn werkzaamheden, is het Gerecht evenwel van mening dat de beknoptheid van het advies van dit comité niet in de weg stond aan de doelstelling van het geven van een advies. Teneinde zich te kunnen uitspreken over het verzoek om bijstand waarin een uitvoerige beschrijving van de feiten wordt gegeven, beschikte het TAOBG niet alleen over dit advies, hoe beknopt dan ook, maar tevens over de verslagen van de getuigenverhoren, welke hem een gedetailleerd totaalbeeld van deze feiten alsmede van de perceptie ervan door de verschillende personeelsleden van de betrokken eenheid verschaften.

90

Ter terechtzitting opnieuw op dit punt ondervraagd heeft verzoekster niet kunnen uitleggen welk argument, anders dan die welke zij in precontentieuze fase had aangevoerd, zij concreet had kunnen aanvoeren wanneer zij in het bezit was geweest van het advies van het adviescomité en welk gevolg dit had kunnen hebben voor het bestreden besluit, waarvan de motivering uitdrukkelijk aan haar kenbaar is gemaakt in de brief van 8 december 2015. Met haar argumenten, inclusief die welke ter terechtzitting zijn aangevoerd, lijkt zij namelijk te willen wijzen op de structuur – door haar omschreven als een kliek –van de eenheid Audiovisueel en de ongegrondheid van de kritiek van het hoofd van de eenheid over de kwaliteit van haar werk, met name het achterhouden van informatie waaraan zij zich schuldig zou maken en haar gebrek aan teamgeest. Aldus hebben deze argumenten betrekking op de inhoud van de getuigenissen die zijn opgenomen in de verslagen van de getuigenverhoren en niet op het advies van het adviescomité, waarvan zij nochtans op de hoogte was tijdens de contentieuze fase. Het TAOBG had verzoekster dus enkel dit laatste document moeten verstrekken om haar naar behoren te horen vóór de afwijzing van het verzoek om bijstand.

91

Het eerste middel moet dus worden afgewezen.

Tweede middel: procedurefouten omdat de door het adviescomité gevolgde procedure onregelmatig en partijdig zou zijn geweest

92

Tot staving van haar tweede middel voert verzoekster in wezen aan dat, aangezien het bij dertien van de veertien door het adviescomité gehoorde getuigen ging om ambtenaren of andere personeelsleden die ondergeschikt zijn aan de vermeende geweldpleger, zij geen objectieve getuigenverklaring hebben kunnen afleggen. Dit zou nog zijn verergerd door het feit dat de voorzitter van het adviescomité niemand minder dan het hoofd van de eenheid Human Resources was, zodat zijn aanwezigheid in het adviescomité niet van dien aard was dat de gehoorde getuigen gerust waren over het ontbreken van gevolgen van de inhoud van hun getuigenis voor hun verdere loopbaan.

93

Verzoekster verwijt het TAOBG tevens dat het adviescomité, hoewel zij hierom had verzocht, noch een van de raadgevend artsen van de instelling, noch de psycholoog van het Parlement had gehoord. Volgens haar hadden deze personen een „neutralere getuigenis” kunnen afleggen, omdat er geen sprake was van een relatie van ondergeschiktheid tussen hen en de vermeende geweldpleger. In het bijzonder hadden zij om te beginnen kunnen bevestigen dat zij binnen de instelling reeds had gesteld het slachtoffer van psychisch geweld te zijn, zelfs voordat zij haar eigen arts had geraadpleegd, en voorts dat zij typische symptomen vertoonde van blootstelling aan een situatie van psychisch geweld. Zij komt op grond hiervan tot de slotsom dat het adviescomité in casu zijn onderzoek op partijdige wijze heeft uitgevoerd.

94

Ten slotte meent verzoekster dat het TAOBG niet het bewijs heeft geleverd dat het adviescomité inderdaad contact heeft opgenomen met de twee door haar gewenste getuigen, die volgens het TAOBG zouden hebben geweigerd voor dat comité te getuigen. In elk geval betwist zij de aan een van de twee getuigen, Z, toegeschreven uitlatingen, dat deze laatste niet dagelijks contact had met verzoekster. Het kantoor van Z zou namelijk naast dat van haar hebben gelegen en zij zou veelvuldig contact met haar hebben gehad, zoals blijkt uit de e‑mails die verzoekster bij de repliek heeft gevoegd.

95

Het Parlement is van mening dat het tweede middel ongegrond is.

96

In dit verband benadrukt het Parlement dat de leden van het adviescomité niet in hun hoedanigheid van ambtenaar of functionaris hierin zitting hebben, maar op persoonlijke titel. Bovendien is de voorzitter van het adviescomité, anders dan verzoekster stelt, geenszins de leidinggevende van het gehele statutaire personeel en staat hij niet in een hiërarchische verhouding tot degenen die in de onderhavige zaak hebben getuigd. Het Parlement betwist eveneens verzoeksters stelling dat het feit dat dertien van de veertien getuigen hiërarchisch ondergeschikt zijn aan de vermeende geweldpleger tot gevolg heeft gehad dat zij niet in alle vrijheid hebben kunnen getuigen. Volgens het Parlement waren deze personen om te beginnen vanzelfsprekend het best in staat om een nuttige getuigenis af te leggen over de litigieuze feiten. Verder was, juist om ervoor te zorgen dat de getuigen vrijuit konden spreken, erin voorzien dat noch de vermeende geweldpleger, noch het vermeende slachtoffer toegang had tot de inhoud van de getuigenverklaringen. Wat ten slotte de twee door verzoekster opgeroepen getuigen betreft, legt het Parlement een e‑mail over die op 4 september 2015 door een van zijn ambtenaren, die deel uitmaakt van het secretariaat van het adviescomité, aan de voorzitter van het adviescomité is gezonden, en waarin de ambtenaar verslag doet van het contact dat hij heeft opgenomen met de twee personen die door verzoekster als getuige waren opgeroepen alsmede van de redenen die deze twee personen hebben gegeven voor de weigering om te worden gehoord.

97

Wat betreft het feit dat het adviescomité niet alle personen heeft gehoord van wie verzoekster wilde dat zij als getuige zouden optreden, herinnert het Gerecht eraan dat de met een administratief onderzoek belaste entiteit, die de aan haar overgelegde dossiers op evenredige wijze moet onderzoeken, over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikt ten aanzien van de afwikkeling van het onderzoek en met name ten aanzien van de beoordeling van de kwaliteit en het nut van de door getuigen verleende medewerking (arrest van 11 juli 2013, Tzirani/Commissie, F‑46/11, EU:F:2013:115, punt 124en aldaar aangehaalde rechtspraak).

98

Wat het onderhavige geval betreft blijkt om te beginnen uit de door het Parlement overgelegde e‑mail dat, anders dan verzoekster stelt, een van de twee leden van het secretariaat van het adviescomité contact heeft opgenomen met de twee personen van wie verzoekster wenste dat zij door dit comité zouden worden gehoord, maar dat deze twee personen om uiteenlopende redenen hebben geweigerd om te getuigen.

99

Dienaangaande moet worden beklemtoond dat, ook al is het wenselijk dat zij meewerken aan een administratief onderzoek, de ambtenaren en andere personeelsleden van een instelling, ongeacht of zij in actieve dienst of gepensioneerd zijn, uit statutair oogpunt niet noodzakelijkerwijs verplicht zijn om voor een entiteit zoals het adviescomité als getuige te verschijnen.

100

Aangezien de gevraagde personen, waaronder Z, konden weigeren te getuigen zonder hiervoor een geldige reden te hoeven geven, probeert verzoekster dus tevergeefs op te komen tegen de door één van de twee leden van het secretariaat van het adviescomité gerapporteerde uitlatingen, volgens welke Z, hoewel met pensioen, zou hebben verklaard dat zij niet rechtstreeks betrokken was geweest bij de feiten waarop het onderzoek betrekking had, dat zij slechts weinig contact met verzoekster had, dat zij niet had deelgenomen aan de vergaderingen van de eenheid Audiovisueel waar het in de onderhavige zaak om gaat en dat zij slechts indirect, via een collega, had vernomen van het bestaan van een conflict tussen verzoekster en het hoofd van de eenheid Audiovisueel.

101

Voorts was het adviescomité hoe dan ook niet verplicht om alle door verzoekster voorgestelde getuigen in het kader van het onderzoek op te roepen (zie in die zin arrest van 13 december 2012, Donati/ECB, F‑63/09, EU:F:2012:193, punt 187).

102

Met betrekking tot het vermeende gebrek aan onpartijdigheid van het adviescomité moet worden opgemerkt dat dit comité volgens de bewoordingen van besluit D(2014) 3983 van de secretaris‑generaal van 4 februari 2014 wordt voorgezeten door R. N. en bestaat uit twee leden van de administratie en een plaatsvervangend lid, twee leden van het personeelscomité van het Europees Parlement en een plaatsvervangend lid, alsmede uit een raadgevend arts van de instelling en een plaatsvervangend raadgevend arts.

103

Hoewel niet is voorzien in een volledige pariteit tussen de door de administratie en de door de personeelsvertegenwoordiging aangewezen leden, aangezien R. N., bovendien hoofd van de eenheid Human Resources van het directoraat Resources van het DG Personeel, deel uitmaakt van de administratie, is het Gerecht van oordeel dat ten eerste de aanwezigheid van een raadgevend arts van de instelling in het adviescomité, ten tweede de omstandigheid dat in artikel 7 van de interne regels inzake intimidatie is vastgelegd dat het adviescomité „zijn werkzaamheden volstrekt autonoom en onafhankelijk en in strikte vertrouwelijkheid [verricht]”, en ten derde het collegiale karakter van de beraadslagingen voldoende waarborgen bieden dat het advies dat het adviescomité voor het TAOBG moet formuleren en vaststellen, voldoende onpartijdig en objectief is (zie in die zin en naar analogie arresten van 30 mei 2002, Onidi/Commissie, T‑197/00, EU:T:2002:135, punt 132, en 17 maart 2015, AX/ECB, F‑73/13, EU:F:2015:9, punt 150).

104

Wat dit betreft betekent de omstandigheid dat de voorzitter van het adviescomité bovendien het hoofd van de eenheid Human Resources van het directoraat Resources van het DG Personeel is, niet dat hij, anders dan verzoekster bij wijze van speculatie stelt, gezag uitoefent of kan uitoefenen over het personeel en, derhalve, over de beraadslagingen van het adviescomité (zie in die zin arrest van 17 maart 2015, AX/ECB, F 73/13, EU:F:2015:9, punt 151), evenals over de strekking van de getuigenissen die dertien van de veertien getuigen hebben afgelegd. In elk geval is niet aangetoond dat de voorzitter van het adviescomité, ook al gaat het hierbij om het hoofd van de eenheid Human Resources van het directoraat Resources van het DG Personeel, noodzakelijkerwijs in voor verzoekster bezwarende zin zou optreden (zie naar analogie arrest 17 maart 2015, AX/ECB, F‑73/13, EU:F:2015:9, punt 152). Hieraan moet worden toegevoegd dat, anders dan verzoekster lijkt te opperen, het intern reglement inzake intimidatie niet voorschrijft dat hij noodzakelijkerwijs aanwezig moet zijn om alle verhoren van de getuigen in een specifiek geval te leiden.

105

Wat voorts het betoog betreft waarmee verzoekster vraagtekens plaatst bij de waarheidsgetrouwheid van de getuigenissen van de gehoorde getuigen op grond dat zij allen onder het hiërarchieke gezag van het hoofd van de eenheid Audiovisueel vielen, merkt het Gerecht om te beginnen op dat verzoekster niet aantoont dat deze getuigen redelijkerwijs hadden kunnen vrezen voor represailles of dat druk op hen is uitgeoefend (zie in die zin arrest van 13 december 2012, Donati/ECB, F‑63/09, EU:F:2012:193, punt 183). Bovendien zou dit betoog, indien dit zou moeten worden gevolgd, betekenen dat telkens wanneer een personeelslid van de directie van een instelling wordt beschuldigd in een verzoek om bijstand, de administratie geen gebruik zou mogen maken van de getuigenissen van de leden van de administratieve eenheid die onder de verantwoordelijkheid van dit personeelslid van de directie vallen. Hierdoor zou de administratie de feiten die ten grondslag liggen aan het verzoek om bijstand niet kunnen vaststellen, aangezien het dikwijls juist die leden van de betrokken administratieve eenheid zijn die de meest rechtstreekse getuigen zijn van de in een verzoek om bijstand aangevoerde gebeurtenissen.

106

Aangaande het door verzoekster verzochte horen van de twee raadgevend artsen, zij eraan herinnerd dat, ook al is het zeker dat zij verzoekster hebben gezien tijdens hun spreekuur in het Parlement, adviezen van medisch deskundigen op zichzelf in rechte niet het bestaan kunnen aantonen van intimidatie of van een niet‑nakoming door de instelling van haar bijstandsplicht (arresten van 6 februari 2015, BQ/Rekenkamer, T‑7/14 P, EU:T:2015:79, punt 49; 17 september 2014, CQ/Parlement, F‑12/13, EU:F:2014:214, punt 127, en 6 oktober 2015, CH/Parlement, F‑132/14, EU:F:2015:115, punt 92). Met name hadden de door verzoekster overgelegde medische attesten, evenals de eventuele getuigenis van de twee raadgevende artsen, indien hieruit psychische problemen bij verzoekster zouden zijn gebleken, niet kunnen aantonen dat die problemen het gevolg waren van psychisch geweld, aangezien de opstellers van die attesten zich voor de vaststelling van het bestaan van dat geweld noodzakelijkerwijs uitsluitend hebben moeten baseren op de beschrijving die verzoekster hun had gegeven van haar werkomstandigheden binnen het Parlement (zie in die zin arresten van 2 december 2008, K/Parlement, F‑15/07, EU:F:2008:158, punt 41, en 17 september 2014, CQ/Parlement, F‑12/13, EU:F:2014:214, punt 127).

107

Wat ten slotte verzoeksters kritiek betreft op het beknopte of in ieder geval niet‑uitputtende karakter van de samenvatting van de hoorzittingen, zoals weergegeven in de verslagen daarvan, is het Gerecht van oordeel dat, wat haar eigen getuigenis betreft, verzoekster niet kan aantonen welke van haar antwoorden op de vragen van het adviescomité niet of onvoldoende zijn weergegeven in het haar betreffende verslag. Dit geldt ook voor de hoorzittingen van de andere getuigen ten aanzien waarvan het Gerecht van oordeel is dat de door het Parlement verstrekte verslagen toereikend waren met het oog op het hiermee gediende informatiedoel, dat wil zeggen in casu voor de opstelling door het adviescomité van zijn advies.

108

Uit alle voorgaande overwegingen volgt dat het tweede middel ongegrond moet worden verklaard.

Derde middel: „kennelijke beoordelingsfouten”, niet‑nakoming van de bijstands- en van de zorgplicht en schending van de artikelen 12 bis en 24 van het Statuut

109

Tot staving van haar derde middel stelt verzoekster dat het TAOBG in het bestreden besluit zoals bevestigd bij het besluit tot afwijzing van de klacht, een „kennelijke beoordelingsfout” heeft gemaakt door te weigeren om de gebeurtenissen die zij heeft beschreven in het verzoek om bijstand, aan te merken als psychisch geweld. Dit zou in strijd zijn met artikel 12 bis van het Statuut en dus zou het feit dat dit verzoek is afgewezen een schending vormen van artikel 24 van het Statuut, waarbij een op het TAOBG rustende bijstandsplicht in het leven is geroepen. Hiermee zou het TAOBG ook zijn zorgplicht niet zijn nagekomen.

110

Onder verwijzing naar een in een interne mededeling van 11 mei 2016 door het TAOBG opgestelde lijst van gedragingen die kunnen worden aangemerkt als psychisch geweld, stelt verzoekster dat, anders dan het TAOBG in het bestreden besluit met een beroep op de context van de organisatorische problemen van de eenheid heeft uiteengezet, zij door het hoofd van haar eenheid is blootgesteld aan voortdurende kritiek, gebrek aan consideratie, het niet in aanmerking nemen van de door haar gegeven adviezen, buitensporig toezicht op haar werkzaamheden, beledigende of lasterlijke opmerkingen, miskenning, een permanent vijandige houding en het vernederen of belachelijk maken vanwege haar werkzaamheden. Dienaangaande betoogt zij dat, anders dan het Parlement in zijn verweerschrift te verstaan geeft, de kwalificatie van gedragingen als psychisch geweld in de zin van artikel 12 bis van het Statuut niet vereist dat zij opzettelijk hebben beoogd afbreuk te doen aan de werkomstandigheden van het slachtoffer.

111

De door verzoekster gelaakte gedragingen zijn opgenomen in de beschrijving van de litigieuze feiten die zij had gegeven in het verzoek om bijstand. Zij meent in dat verband dat, anders dan het TAOBG en thans ook het Parlement menen, de agressieve, spottende en sarcastische opstelling van het hoofd van de eenheid Audiovisueel jegens haar niet kon worden gerechtvaardigd door de organisatorische problemen van de eenheid die dit eenheidshoofd werd geacht te verhelpen, en dat het laatstgenoemde hoe dan ook niet was toegestaan om in zijn hoedanigheid van hoofd van een eenheid een dergelijke, met artikel 12 bis van het Statuut strijdige opstelling aan te nemen om deze problemen uit de wereld te helpen.

112

Het Parlement stelt dat het derde middel ongegrond is en moet worden afgewezen. Het wijst erop dat de kritiek van het hoofd van de eenheid Audiovisueel aan het adres van verzoekster rechtstreeks verband hield met de noodzaak om de eenheid beter te laten functioneren, en dat verzoekster zelf zou hebben erkend dat deze kritiek is verwoord tijdens vergaderingen over het slechte functioneren van de dienst na een toename van de werklast en de herstructurering van de operationele diensten. Hoewel het erkent dat een aantal van de uitlatingen van dit hoofd van de eenheid nu en dan overdreven of betreurenswaardig was, zoals die waarnaar verzoekster in haar verzoekschrift verwijst, is het Parlement niettemin van mening dat deze niet waren gebaseerd op valse beschuldigingen en gespeend waren van enig verband met objectieve, aan verzoekster toe te rekenen feiten en moeten worden bezien in de context van de toen heersende spanning als gevolg van het niet‑functioneren van de eenheid en de toename van de werklast.

113

Wat betreft de verwijzing door het hoofd van de eenheid Audiovisueel naar de beëindiging van verzoeksters contract, is het Parlement van mening dat zij niet heeft aangetoond dat deze mogelijke uitlatingen in een ander perspectief zijn gedaan dan dat welk verband hield met de beoordeling van het belang van de dienst, met dien verstande dat de beoordeling van haar prestaties onder de bevoegdheden van het hoofd van haar eenheid vielen.

114

Ook al valt het te betreuren dat het hoofd van de eenheid Audiovisueel ruchtbaarheid heeft gegeven aan het door verzoekster ingediende verzoek om bijstand, dit vormt op zich geen psychisch geweld.

115

Tot slot stelt het Parlement dat het wat zijn zorgplicht betreft rekening heeft gehouden met verzoeksters gezondheidstoestand door haar naar een andere dienst over te plaatsen.

– Statutair begrip „psychisch geweld”

116

Om te beginnen moet eraan worden herinnerd dat vóór de inwerkingtreding van het Statuut dat volgt uit verordening (EG, Euratom) nr. 723/2004 van de Raad van 22 maart 2004 tot wijziging van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen en de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van deze Gemeenschappen (PB 2004, L 124, blz. 1), het Gerecht het begrip „psychisch geweld” in de rechtspraak had gedefinieerd als – los van de subjectieve perceptie die het vermeende slachtoffer hiervan zou kunnen hebben – een geheel van elementen op grond waarvan kan worden vastgesteld dat de betrokkene slachtoffer was van een gedraging die, objectief gezien, tot doel had hem in diskrediet te brengen of zijn arbeidsomstandigheden opzettelijk aan te tasten (zie in die zin arresten van 23 februari 2001, De Nicola/EIB, T‑7/98, T‑208/98 en T‑109/99, EU:T:2001:69, punt 286, en 8 juli 2004, Schochaert/Raad, T‑136/03, EU:T:2004:229, punt 41). Voor de vaststelling van het bestaan van psychisch geweld moest de betrokken gedraging dus objectief gezien opzettelijk van aard zijn (arresten 4 mei 2005, Schmit/Commissie, T‑144/03, EU:T:2005:158, punt 65, en 25 oktober 2007, Lo Giudice/Commissie, T‑154/05, EU:T:2007:322, punt 83).

117

Sinds de inwerkingtreding, op 1 mei 2004, van artikel 12 bis, leden 1 en 3, van het Statuut, volgens hetwelk „[d]e ambtenaar [zich] onthoudt [...] van iedere vorm van psychisch geweld of seksuele intimidatie”, wordt onder psychisch geweld „iedere vorm van opzettelijk onbehoorlijk gedrag verstaan dat zich gedurende lange tijd herhaaldelijk of systematisch voordoet in de vorm van gedragingen, woorden, handelingen, gebaren of geschriften die de persoonlijkheid, de waardigheid of de fysieke of de psychische integriteit van de betrokkene kunnen aantasten”.

118

Dienaangaande moet worden vastgesteld dat de Uniewetgever in de bewoordingen van artikel 12 bis, lid 3, van het Statuut niet de eis heeft overgenomen die eerder in de rechtspraak was geformuleerd en waaraan in punt 116 hierboven is herinnerd, namelijk dat een gedraging, om te vallen onder het begrip psychisch geweld, objectief gezien tot doel moet hebben om degene jegens wie een dergelijke gedraging had plaatsgevonden „in diskrediet te brengen of zijn arbeidsomstandigheden opzettelijk aan te tasten”.

119

In deze omstandigheden moet ervan worden uitgegaan dat het begrip „psychisch geweld” in de zin van artikel 12 bis, lid 3, van het Statuut wordt gedefinieerd als „onbehoorlijk gedrag” dat ten eerste tot uitdrukking komt door gedragingen, woorden, handelingen, gebaren of geschriften en zich „gedurende lange tijd herhaaldelijk of systematisch voordoet”, hetgeen veronderstelt dat psychisch geweld moet worden begrepen als een proces dat noodzakelijkerwijs een zekere duur heeft en dat er sprake is van herhaaldelijk of voortdurend verrichte handelingen, die „opzettelijk” en niet „toevallig” zijn. Ten tweede moeten die gedragingen, woorden, handelingen, gebaren of geschriften, om onder dit begrip te vallen, tot gevolg hebben dat de persoonlijkheid, de waardigheid of de fysieke of psychische integriteit van een persoon worden aangetast (arrest van 13 december 2017, HQ/CPVO, T‑592/16, niet gepubliceerd, EU:T:2017:897, punt 101; zie ook arrest van 17 september 2014, CQ/Parlement, F‑12/13, EU:F:2014:214, punt 76en aldaar aangehaalde rechtspraak).

120

Er behoeft dus niet te worden vastgesteld dat de betrokken gedragingen, woorden, handelingen, gebaren of geschriften de bedoeling hadden om de persoonlijkheid, de waardigheid of de fysieke of psychische integriteit van een persoon aan te tasten. Met andere woorden, er kan sprake zijn van psychisch geweld zonder dat wordt aangetoond dat de geweldpleger met zijn handelingen het slachtoffer in diskrediet heeft willen brengen of zijn werkomstandigheden bewust heeft willen aantasten. Het volstaat dat zijn handelingen, wanneer zij bewust werden verricht, objectief dergelijke gevolgen hadden (zie arresten van 5 juni 2012, Cantisani/Commissie, F‑71/10, EU:F:2012:71, punt 89, en 17 september 2014, CQ/Parlement, F‑12/13, EU:F:2014:214, punt 77en aldaar aangehaalde rechtspraak).

121

Aangezien de handelingen op grond van artikel 12 bis, lid 3, van het Statuut onbehoorlijk moeten zijn, volgt hier ten slotte uit dat de kwalificatie van „geweld” afhangt van de voorwaarde dat het geweld objectief voldoende reëel is in die zin dat een onpartijdig en redelijk toeschouwer, die met een normale gevoeligheid is begiftigd en in dezelfde omstandigheden is geplaatst, de betrokken gedraging of handeling zou aanmerken als buitensporig en laakbaar (arresten van 16 mei 2012, Skareby/Commissie, F‑42/10, EU:F:2012:64, punt 65, en 17 september 2014, CQ/Parlement, F‑12/13, EU:F:2014:214, punt 78).

122

Deze aan de rechtspraak ontleende overwegingen moeten dienen als maatstaf voor de beoordeling van het derde middel. Voor de behandeling ervan dient chronologisch te worden stilgestaan bij elke door verzoekster genoemde gebeurtenis in het licht van artikel 12 bis van het Statuut, alvorens de gebeurtenissen als geheel te beoordelen teneinde te bepalen of het TAOBG, zoals verzoekster stelt, heeft gedwaald in zijn beoordeling van de feiten en daardoor zowel artikel 12 bis als artikel 24 van het Statuut heeft geschonden.

123

In dit verband moet er nog op worden gewezen dat de definitie van artikel 12 bis van het Statuut een objectief begrip vormt dat, zelfs indien het berust op een contextuele kwalificatie van handelingen en gedragingen van derden, in casu ambtenaren en functionarissen, niet altijd eenvoudig is, maar geen ingewikkelde beoordelingen impliceert als die welke kunnen voortvloeien uit de begrippen van economische (zie wat betreft handelsbeschermende maatregelen arresten van 7 mei 1991, Nakajima/Raad, C‑69/89, EU:C:1991:186, punt 86, en 27 september 2007, Ikea Wholesale, C‑351/04, EU:C:2007:547, punt 40), wetenschappelijke [zie voor de besluiten van het Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA), arrest van 7 maart 2013, Rütgers Germany e.a./ECHA, T‑94/10, EU:T:2013:107, punten 98 en 99] of technische aard [zie voor de beslissingen van het Communautair Bureau voor plantenrassen (CPVO), arrest van 15 april 2010, Schräder/CBPR, C‑38/09 P, EU:C:2010:196, punt 77], die zouden rechtvaardigen dat de administratie bij de toepassing van het betrokken begrip een beoordelingsmarge moet worden toegekend. Is sprake van een vermeende schending van artikel 12 bis van het Statuut, dan moet derhalve worden onderzocht of het TAOBG zich schuldig heeft gemaakt aan een onjuiste beoordeling van de feiten in het licht van de definitie van psychisch geweld in de zin van deze bepaling, en niet van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten.

– De aangevoerde litigieuze gedragingen

124

Verzoekster verklaart dat hoewel zij steeds, tot tevredenheid van drie opeenvolgende eenheidshoofden, als laatste het hoofd van de eenheid Audiovisueel, een goede staat van dienst heeft gehad, het gedrag van deze laatstgenoemde tegenover haar is veranderd vanaf eind 2011 en, nog meer, in de loop van 2012. Dit gedrag zou ook na deze periode hebben voortgeduurd, namelijk van december 2012 tot september 2014. Concreet zou het hoofd van deze eenheid onbehoorlijke gedrag aan de dag hebben gelegd dat erop was gericht haar stelselmatig in een slecht daglicht te plaatsen en bestond in kritiek die mondeling – vooral tegenover derden, al dan niet in haar aanwezigheid – maar nu en dan ook schriftelijk werd geuit. De voornaamste kritiek die zij op deze wijze had gekregen, was rechtstreeks op haar persoon gericht; zij zou met name een problematisch karakter hebben en arrogant zijn. Zo zou haar eenheidshoofd haar stelselmatig en herhaald eraan hebben herinnerd dat hij haar hiërarchieke meerdere was en dat zij hem moest gehoorzamen. Ook zou hij haar herhaaldelijk hebben gevraagd haar optreden te motiveren, zonder evenwel enige conclusie te trekken uit de door haar in antwoord hierop aangevoerde rechtvaardigingen. Verder zou hij haar onder druk hebben gezet door te dreigen haar dienstverband te beëindigen, dan wel, op zijn minst, door te dreigen om niet te verzoeken om verlenging van haar overeenkomst van arbeidscontractant voor hulptaken. In zijn contacten met haar zou hij onder andere uitdrukkingen hebben gebezigd als „Wie denkt u wel dat u bent, mevrouw de markiezin?” en haar hebben verweten een „lastig karakter” te hebben. Verzoekster maakt haar eenheidshoofd daarentegen het verwijt dat hij ongerechtvaardigde reacties heeft gehad.

125

Volgens verzoekster was het bijvoorbeeld legitiem dat zij in een e‑mail van 25 oktober 2011 haar beklag deed over het gebrek aan coördinatie van het hoofd van de eenheid Audiovisueel bij de uitvoering van een specifieke procedure voor de behandeling van verzoeken van de nieuwsmedia, die in de eerste plaats dienden te worden behandeld door de door verzoekster gecoördineerde afdeling Audiovisueel.

126

Ook wat betreft de e‑mail die het hoofd van de eenheid Audiovisueel op 26 september 2011 aan haar stuurde, met kopie aan twee andere personeelsleden van de Newsdesk Hotline, waarin hij vermeldde herhaaldelijk vergeefs erop te hebben aangedrongen dat deze eenheid steun zou verlenen aan een persoon uit een andere sector ter zake van het bezoek van een delegatie van de Republiek Tunesië, zou haar e‑mail van 26 september 2011 in reactie hierop een passend en uitputtend antwoord zijn geweest dat de ongegrondheid aantoonde van dit verwijt dat uiteindelijk in wezen tegen haar persoonlijk was gericht.

127

Wat voorts de e‑mail van 19 januari 2012 betreft, waarin verzoekster aan de directeur van het directoraat Media informatie had verstrekt over de wijze waarop zorg zou worden gedragen voor een uitzending van een Franse televisiezender, is verzoekster van mening dat het verwijt van het hoofd van de eenheid Audiovisueel in de in reactie hierop verstuurde e‑mail van 19 januari 2012, namelijk dat zij te voorbarig informatie over dit evenement zou hebben verstrekt aan de directeur van het directoraat Media terwijl hijzelf doende was met de opstelling van een globale reactie met een specificering van de bijdrage van alle betrokkenen, niet terecht is, evenmin als het verwijt dat zij haar „eigen gang” ging door de andere diensten „te bestoken” met informatie waarvan de doorgifte en afstemming door hem als eenheidshoofd diende te gebeuren en dat zij een onprofessionele indruk maakte en niet in teamverband zou werken, ja zelfs dat zij niet bevorderlijk was voor het teamwerk van de dienst.

128

Naar aanleiding van een e‑mail die zij op 28 februari 2012 aan een andere sector had gezonden met het verzoek om te worden gewaarschuwd over wijzigingen, toevoegingen of schrappingen van onderwerpen op het kanaal EuropeBySatellite (hierna: „EBS”), betreurt verzoekster de toon en de inhoud van de e‑mail die het hoofd van de eenheid haar dezelfde dag in antwoord hierop heeft gestuurd. Dit geldt ook voor de hierop volgende tweede mailwisseling waarin hij haar liet weten dat de Newsdesk Hotline bestond uit vier personen en dat een van die vier personen derhalve heel goed zelf de taak op zich kon nemen om de wijzigingen op EBS te volgen en op te sporen, waarbij hij tot de conclusie kwam dat het niet mogelijk was „om de hele tijd de verantwoordelijkheid /zelfs de ‚bal’ bij anderen te leggen ([‚]wij zijn niet op de hoogte!![’])” en waarbij hij de vier personen van de Newsdesk Hotline vroeg „om intern en extern interactief te zijn bij het zoeken naar informatie”.

129

Verzoekster vermeldt ook een mailwisseling van 19 maart 2012 betreffende een vergadering over de ontvangst van het evenement „Rabat [(Marokko)] – Euromed”, die was belegd door iemand van een andere sector en waar slechts één van de vier personen van de Newsdesk Hotline uiteindelijk is verschenen. Zij betreurt in dit verband het verwijt van het hoofd van de eenheid Audiovisueel aan het adres van de drie afwezige personen, waaronder zijzelf, in een e‑mail waarin hij benadrukte dat het nutteloos was coördinatievergaderingen te beleggen om uiteindelijk bijeen te komen met drie personen, namelijk hijzelf, de persoon die de vergadering had belegd en de enige persoon van de Newsdesk Hotline die op de vergadering was verschenen. Volgens verzoekster was het bij dit soort vergaderingen evenwel gebruikelijk dat deze dienst werd vertegenwoordigd door één persoon, zodat de aanwezigheid van de drie anderen, waaronder zijzelf, in tegenstelling tot hetgeen het eenheidshoofd in zijn als verwijt bedoelde e‑mail had gesuggereerd, niet noodzakelijk was.

130

Verzoekster betreurt ook de toon en de inhoud van een mailwisseling van 8 mei 2012. Dienaangaande had verzoekster – in een eerste e‑mail aan het hoofd van de eenheid Audiovisueel, met kopie aan acht personen en een dienst – in een naschrift aan een van deze adressaten het navolgende verzoek gericht:

„[X], zou je in het vervolg willen wachten tot wij ons onderzoek en de raadpleging van de betrokken partijen hebben afgerond alvorens een e‑mail te ,forwarden’ met ontbrekende of onvolledige informatie met betrekking tot mijn sector”.

131

In een e‑mail in antwoord hierop, gericht aan verzoekster en met kopie aan de door haar beoogde persoon en een andere persoon, schreef het hoofd van de eenheid vervolgens:

„U moet ophouden met iedereen zijn plaats te willen wijzen [...] Dit dossier [...] is terecht en op professionele wijze door [X] behandeld. Ik heb geen tijd gehad om eerder te reageren, maar ik ben van plan om zo snel mogelijk hierover een bijeenkomst met u te plannen. Ik heb de uitwisseling van e‑mails over dit dossier niet kunnen waarderen. Het maken van een planning en het opstellen van een werkschema is één ding [...] de onfatsoenlijke omgang met collega’s is [heel] iets anders. Telefoonverkeer voorkomt ook een groot aantal misverstanden. Al deze methoden zijn voor mij achterhaald en ik wil op zeer krachtige wijze ageren tegen deze handelwijze die zich volledig buiten de elementaire regels van onze gezamenlijke werkzaamheden plaatst, door de rechtstreekse verantwoordelijkheid te verlangen van degenen die de boodschappen die ik herhaaldelijk aan u allemaal heb gericht, niet zouden hebben begrepen. De boodschap is duidelijk. Wij blijven een team dat koste wat kost moet en zal samenwerken. Ik hoef geen ‚sector’ te respecteren die denkt zijn eigen gang te kunnen gaan of het laatste woord te kunnen hebben. Dit is en blijft mijn uitsluitende bevoegdheid.”

132

Verzoekster antwoordde vervolgens in reactie op deze laatste e‑mail dat zij het niet eens was met het eenheidshoofd en dat zij vond dat, eens te meer, de Newsdesk Hotline „de klappen [kreeg]”, terwijl andere sectoren „niet [functioneerden], informatie achter[hielden] of verwarring zaai[d]en”. In diezelfde e‑mail benadrukte zij dat de medewerkers van de Newsdesk Hotline vaak door andere sectoren voor voldongen feiten werden geplaatst en dat zij niet probeerden het laatste woord te hebben. Voorts stelde zij dat zij en de andere medewerkers van de Newsdesk Hotline uitgeput waren door dit alles.

133

Tijdens een vergadering van de eenheid die op 10 mei 2012 plaatsvond en tot doel had de binnen de eenheid bestaande problemen te bespreken en op te lossen, viel het hoofd van de eenheid Audiovisueel verzoekster, aldus haar zeggen, rechtstreeks aan door haar openlijk en persoonlijk te kritiseren, haar ervan te beschuldigen informatie achter te houden en geen blijk te geven van teamgeest en dus, in feite, haar ervan te beschuldigen verantwoordelijk te zijn voor het disfunctioneren. Ook zou hij haar persoonlijk hebben aangevallen door haar te ondervragen over andere onderwerpen die niets van doen zouden hebben gehad met de coördinatie tussen de drie polen van de eenheid en zonder haar de gelegenheid te hebben gegeven om te reageren. In een e‑mail met het opschrift „vertrouwelijk”, die op 12 mei hierop volgend werd toegezonden aan het hoofd van de eenheid Audiovisueel, gaf Y overigens te kennen dat hij „naar huis [was] gegaan met een steen in [z]ijn maag en slecht te hebben geslapen”. Volgens deze persoon „[ging] het er tijdens deze vergadering zeer hard aan toe en [werden] er opmerkingen gemaakt die buiten het kader ervan [vielen]”, en hij vroeg zich af „hoe [verzoekster] erin [was] geslaagd haar emoties onder controle te houden en haar kalmte te bewaren”. De dag na die vergadering ging verzoekster met ziekteverlof.

134

Verzoekster vermeldt verder een incident dat zich in de loop van november 2012 heeft voorgedaan betreffende de vervanging, tijdens de lunchpauze, van een collega van de accreditatiedienst van de eenheid Audiovisueel die helemaal alleen zorg moest dragen voor de ontvangst van journalisten in het Parlement tijdens een bezoek van zestien staatshoofden of regeringsleiders ter gelegenheid van een evenement met de naam „Friends of Cohesion”. In de loop van die dag zou het eenheidshoofd schande hebben gesproken over verzoekster vanwege het feit dat de medewerkers van de Newsdesk Hotline niet zouden hebben gezorgd voor de door hem gevraagde ondersteuning zodat hun collega, Z, een lunchpauze kon nemen. In dit verband wijst verzoekster erop dat zij op 4 oktober 2012 een mailwisseling met Z heeft gehad om te zorgen voor ondersteuning zodat zij een dergelijke pauze kon nemen.

135

Niettemin heeft het eenheidshoofd in een e‑mail van 13 november 2012 aan de medewerkers van de eenheid aangegeven dat, ook al had Z niet geklaagd, hij en andere collega’s zouden hebben vastgesteld dat de vervanging bij toerbeurt van de betrokkene, waarom hij de organisatie al vanaf september had verzocht, niet in acht was genomen zodat zij geen pauze kon nemen. Hij vervolgde zijn e‑mail in de navolgende bewoordingen:

„Ten slotte heb ik net gesproken met degene die tot dusver zorgt voor de coördinatie van het team. Zij heeft mij op een provocerende, zeer onaangename wijze geantwoord, nadat ik haar eraan had herinnerd dat vandaag, met de komst van een groot aantal ploegen voor [‚Friends of Cohesion’] en voor het horen van Commissarissen, [Z] een handje moest worden geholpen. De boodschap lijkt niet te zijn opgenomen in uw ‚prioriteiten’ van de dag [...] Ik zie, zoals wij gisteren tijdens [de] planningsvergadering hebben besproken, niets dat vandaag belangrijker is dan de ontvangst van de journalisten vanaf [hun] aankomst; vanzelfsprekend wil ik voortaan een dwingende planning met elke dag een naam met het oog op de vervanging van onze collega op zijn minst tijdens de lunchpauze en voor de tijdstippen waarop zij bijvoorbeeld, net als u, ook vrij wil nemen. Ik hoop dat dit bericht voldoende duidelijk is voor iedereen [...] U maakt deel uit van een team en wanneer iemand bij ons zijn draai niet kan vinden, staat het hem vrij om elders een baan te vinden die beter aansluit bij zijn wensen.”

136

Later zou het hoofd van de eenheid Audiovisueel tijdens een vergadering op 4 december 2012 in aanwezigheid van een assistent tegen verzoekster hebben gezegd dat hij de baas was, ongeacht of zij dit leuk vond of niet. In dit verband zou hij op dreigende toon het volgende hebben gezegd:

„Het team werkt met of zonder u, ik krijg elke dag honderden [cv’s] van mensen die heel goed kunnen doen wat u doet. Als uw houding niet verandert, zal ik een besluit nemen.”

137

Verzoekster voert ook aan dat het hoofd van de eenheid, zonder dat zij hierbij aanwezig was, kritiek heeft uitgeoefend op het werk van het door haar gecoördineerde team, met name tijdens twee vergaderingen, hetgeen verzoekster hem heeft laten weten in een e‑mail van 12 november 2013, waarin zij haar teleurstelling uitte over een dergelijke gedraging van het hoofd van de eenheid. Voorts heeft zij dienaangaande een uitwisseling van e‑mails van 18 maart 2014 overgelegd tussen Y en het hoofd van de eenheid Audiovisueel, waarin Y aan laatstgenoemde liet weten van mening te zijn dat „de vergadering [van 17 maart 2014] tot doel had om personen en een afwezige dienst te lynchen en te vernederen”. Bovendien legt zij een e‑mail over van een voormalig secretaresse van het hoofd van de eenheid Audiovisueel die bij haar overplaatsing naar een andere dienst het volgende schreef:

„Mijn ervaringen bij Audiovisueel? Alsof je verslaafd bent aan heroïne: je neemt een shot en denkt daarmee het paradijs te vinden terwijl je steeds dieper afdaalt naar de hel. Ik ben nog nooit zo blij geweest als toen ik er kon vertrekken.”

138

Verder vermeldt verzoekster de ontslagneming van een assistente van het hoofd van de eenheid Audiovisueel, ingediend via een beknopte e‑mail van 27 januari 2015, als teken van het door het gedrag van dat eenheidshoofd teweeggebrachte ongenoegen.

139

Op 25 september 2014 zou tijdens een door het hoofd van de eenheid Audiovisueel belegde vergadering een geschil tussen hem en verzoekster zijn ontstaan. Hij zou haar tijdens die vergadering – toen zij verzocht om de geschiedenis van een computerprogramma te openen om te kunnen vaststellen dat, anders dan hij betoogde, de bijdragen van de leden van de Newsdesk Hotline positief waren – op brute wijze de mond hebben gesnoerd en haar eraan hebben herinnerd dat hij het hoofd was en dat hijzelf bepaalde of iemand een sector diende te vertegenwoordigen tijdens vergaderingen van de dienst. Ook zou hij hebben geconcludeerd dat de Newsdesk Hotline geen enkel nut had.

140

Na dit incident zou verzoekster de medische dienst van het Parlement hebben bezocht en met ingang van 26 september 2014 is zij met ziekteverlof; sindsdien heeft zij haar werkzaamheden niet meer hervat. Dienaangaande is zij van mening dat het TAOBG, in strijd met de zorgplicht, de door haar verstrekte medische attesten onvoldoende in aanmerking heeft genomen bij de behandeling van het verzoek om bijstand.

– Individuele beoordeling van de verschillende litigieuze gedragingen

141

Om te beginnen herinnert het Gerecht eraan dat, ofschoon niet kan worden uitgesloten dat het hoofd van de eenheid Audiovisueel een ongepaste toon heeft aangeslagen tijdens vergaderingen van de eenheid of tijdens gesprekken met verzoekster, toevallige woorden of handelingen, zelfs al blijken zij ongepast te zijn, buiten de werkingssfeer van artikel 12 bis, lid 3, van het Statuut vallen (arrest van 17 september 2014, CQ/Parlement, F‑12/13, EU:F:2014:214, punt 95).

142

Voorts kunnen, gelet op de ruime beoordelingsbevoegdheid waarover de instellingen bij de organisatie van hun diensten beschikken, noch administratieve besluiten over kwesties die tot de organisatie van de diensten behoren, zelfs al zijn zij moeilijk te aanvaarden, noch onenigheden met de administratie over diezelfde kwesties, op zich het bestaan van psychisch geweld aantonen (arrest van 17 september 2014, CQ/Parlement, F‑12/13, EU:F:2014:214, punt 98, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

143

In het onderhavige geval hebben de aangevoerde feiten zich weliswaar voorgedaan in een conflictueuze relatie in een moeilijke administratieve context, maar zij getuigen niet van handelingen die onbehoorlijk zijn of te ver gaan, aangezien de gedocumenteerde uitlatingen en gedragingen hooguit blijk geven van een ongemakkelijke, soms zelfs onhandige, benadering door het hoofd van de eenheid Audiovisueel van een conflictueuze situatie.

144

Hoewel de toon die het hoofd van de eenheid in sommige van die e‑mails aanslaat zo nu en dan enigszins vrijpostig of vanuit taalkundig en stilistisch oogpunt ongepolijst lijkt, zonder evenwel over grenzen heen te gaan, moet een en ander immers worden gezien in de context van het moeilijk functioneren van de dienst na de herstructurering ervan.

145

Het Gerecht merkt dienaangaande op dat het bij het merendeel van de door verzoekster overgelegde e‑mails die het hoofd van haar eenheid haar heeft toegezonden, ging om vermaningen door dat eenheidshoofd, hetgeen in beginsel deel uitmaakte van zijn bevoegdheden als hiërarchieke meerdere.

146

Wat betreft de e‑mails waarin hij verzoekster vermaande wegens een gedraging, een handeling of een nalatigheid die hij onverenigbaar achtte met de eisen van de dienst, zoals de e‑mails van 26 september 2011 en van 19 januari, 28 februari en 19 maart 2012, dient te worden opgemerkt dat deze niet noodzakelijkerwijs als buitensporig of laakbaar overkomen op een onpartijdig en redelijk toeschouwer, die met een normale gevoeligheid is begiftigd en in dezelfde omstandigheden is geplaatst. Bijgevolg konden dergelijke vermaningen, gedaan in gematigde bewoordingen, objectief gerechtvaardigd zijn gelet op het gedrag van verzoekster dat door het hoofd van de eenheid Audiovisueel werd gelaakt.

147

In dit verband moet eraan worden herinnerd dat kritiek van een hiërarchieke meerdere op de wijze waarop een ondergeschikte zijn werk of een taak heeft volbracht op zich geen ongepast gedrag is, daar anders het leiden van een dienst praktisch onmogelijk zou worden (arresten van 11 juli 2013, Tzirani/Commissie, F‑46/11, EU:F:2013:115, punt 97, en 17 september 2014, CQ/Parlement, F 12/13, EU:F:2014:214, punt 87). Evenmin doen tot een functionaris gerichte negatieve opmerkingen noodzakelijkerwijs afbreuk aan zijn persoon, zijn waardigheid of zijn integriteit, voor zover zij in gematigde bewoordingen zijn geformuleerd en niet berusten op valse beschuldigingen die geen verband houden met objectieve feiten (arrest van 17 september 2014, CQ/Parlement, F‑12/13, EU:F:2014:214, punt 87; zie in die zin ook arrest van 24 februari 2010, Menghi/ENISA, F‑2/09, EU:F:2010:12, punt 110).

148

Wat betreft de e‑mail van 26 september 2011 heeft het hoofd van de eenheid Audiovisueel, ongeacht de latere toelichtingen van verzoekster ten aanzien waarvan dat hoofd, anders dan verzoekster stelt, niet noodzakelijkerwijs schriftelijk en binnen een bepaalde termijn een standpunt diende in te nemen, enkel een klacht weergegeven, afkomstig van een collega van een andere dienst, over het gebrek aan ondersteuning door verzoekster en andere medewerkers van de Newsdesk Hotline. Een dergelijke in gematigde bewoordingen vervatte vermaning komt op een onpartijdig en redelijk buitenstaander niet buitensporig of laakbaar over.

149

Wat de e‑mail van 19 januari 2012 betreft is het, voor zover verzoekster het initiatief had genomen om informatie door te geven aan de directeur van het directoraat Media, de hiërarchieke meerdere van het hoofd van de eenheid Audiovisueel, zonder laatstgenoemde hierover te informeren, niet ongepast voor dit eenheidshoofd om verzoekster dit te verwijten en haar in gematigde bewoordingen te herinneren aan zijn eis dat het personeel van de eenheid als team en onder zijn hiërarchieke gezag moet optreden, al hadden de bewoordingen van deze e‑mail formeel gezien wat zorgvuldiger kunnen zijn. In dit verband is de omstandigheid dat verzoekster in het verleden en ook later in de omstandigheid was of de gewoonte had om rechtstreeks met de betrokken directeur te communiceren irrelevant, nu vaststaat dat het hoofd van de eenheid haar hiërarchieke meerdere was en uit dien hoofde van haar kon eisen om in teamverband op te treden.

150

Met betrekking tot de mailwisseling van 28 februari 2012 zij opgemerkt dat verzoekster in haar om 11.04 uur verstuurde e‑mail het hoofd van de eenheid Audiovisueel liet weten dat „het nodig [was] dat iemand van EBS aan [de] Newsdesk Hotline de wijzigingen of twijfels bekendmaakt[e] teneinde geloofwaardige informatie voor [hun] ‚klanten’ te hebben”. Aangezien zij eiste dat iemand van het voor EBS verantwoordelijke bureau in real time de Newsdesk Hotline van deze wijzigingen op de hoogte bracht, was het niet ongepast dat het hoofd van de eenheid haar antwoordde dat – vanuit zijn standpunt bezien in zijn hoedanigheid van hiërarchieke meerdere die verantwoordelijk is voor zowel de Newsdesk Hotline als EBS – een van de vier medewerkers van de Newsdesk Hotline zich diende te belasten met deze taak die volgens verzoekster noodzakelijk was en door een derde moest worden vervuld.

151

Bovendien was deze e‑mail niet enkel aan verzoekster gericht en zelfs al had de toon ervan opnieuw wat minder vrijpostig kunnen zijn, dan nog waren de aldus aan verzoekster, maar tevens aan een van haar collega’s van de Newsdesk Hotline gerichte verwijten, noch onredelijk noch buitensporig. Ten slotte wijst het Gerecht erop dat, in antwoord op de e‑mail van verzoekster en die van het hoofd van de eenheid, iemand van EBS in een in het Spaans gestelde e‑mail onmiskenbaar vraagtekens heeft geplaatst bij de juistheid van verzoeksters bewering dat laatstgenoemde zou hebben geprobeerd om deze dienst telefonisch te bereiken, en haar zelfs zou hebben beticht van leugens en het afschuiven van de fout op anderen.

152

Wat betreft de vermaning door het hoofd van de eenheid Audiovisueel in een e‑mail van 19 maart 2012 over de afwezigheid van verzoekster en twee andere collega’s tijdens een vergadering, moet eraan worden herinnerd dat een ambtenaar of functionaris de plicht heeft zich ter beschikking te houden voor een ontmoeting met zijn hiërarchieke meerdere, wanneer deze hem oproept voor een vergadering (arrest van 10 juli 2014, CW/Parlement, F‑48/13, EU:F:2014:186, punt 123). Ongeacht de rechtvaardiging die naderhand door verzoekster is aangevoerd, komt de e‑mail van het eenheidshoofd van 19 maart 2012 dus geenszins ongepast over op een onpartijdig en redelijk toeschouwer.

153

Met betrekking tot de mailwisseling van 8 mei 2012 zij opgemerkt dat verzoekster in de eerste e‑mail die zij heeft gezonden aan het hoofd van de eenheid Audiovisueel, aan acht andere personen en aan een dienst, rechtstreeks twijfels heeft geuit over een collega van een andere dienst door te verstaan te geven dat deze onvolledige informatie over de Newsdesk Hotline verspreidde. Een dergelijke bewering, gedaan in de context van een aan verschillende ontvangers gerichte e‑mail, kon door de betrokken collega worden opgevat als een minachting van de kwaliteit van zijn werk, terwijl verzoekster, gezien haar taken en rang, geen hiërarchieke positie bekleedde die haar de bevoegdheid zou hebben verleend om zich aldus uit te laten over de kwaliteit van de werkzaamheden van deze persoon. Bovendien moet elke ambtenaar of functionaris zich niet alleen ervan onthouden om ongegrond het gezag van zijn hiërarchieke meerderen in twijfel te trekken, maar tevens blijk geven van mate en voorzichtigheid, met name bij de keuze van verschillende adressaten, wanneer het gaat om e‑mails die in een dergelijke situatie worden verzonden of tot doel hebben de kwaliteit van het werk van een van hun collega’s in twijfel te trekken.

154

Het feit dat het hoofd van de eenheid Audiovisueel een wat minder vrijpostige formulering dan „u moet ophouden met iedereen zijn plaats te willen wijzen” had kunnen gebruiken, neemt in deze omstandigheden niet weg dat het passend en legitiem was dat hij verzoekster erop wees dat zij de grenzen van haar bevoegdheden had overschreden, waarbij hij tegelijkertijd de gelaakte persoon geruststelde met betrekking tot de kwaliteit van de verrichte werkzaamheden, waarvan de beoordeling in eerste instantie de taak van het eenheidshoofd was. Bovendien heeft het eenheidshoofd – terwijl verzoekster het verwijt aan het adres van X had verwoord in de vorm van een instructie in een aan verschillende ontvangers verzonden e‑mail – er zorg voor gedragen zijn antwoord enkel te sturen naar verzoekster, naar X en naar degene die verantwoordelijk is voor de planning van de inzet van mensen en middelen.

155

Wat betreft de vervanging van Z bij de ontvangst van journalisten in het Parlement, blijkt uit de hardheid van de toon in de e‑mail van 13 november 2012 weliswaar het bestaan van een geschil met verzoekster op dit punt en, duidelijk, een problematische communicatie, maar deze vermanende e‑mail, die overigens was gericht aan het betrokken team als geheel, doet als zodanig geen afbreuk aan de persoonlijkheid, de waardigheid of de fysieke of psychische integriteit van verzoekster of van andere leden van dit team.

156

Wat ten slotte de gestelde herhaaldelijke dreigementen betreft van het hoofd van de eenheid Audiovisueel over zijn voornemen om het contract van verzoekster niet te verlengen wanneer zij zich niet anders zou gaan gedragen, blijkt uit het dossier dat hoewel vaststaat dat dit eenheidshoofd een soortgelijke positie had ingenomen ten aanzien van alle medewerkers van de Newsdesk Hotline, in casu in de e‑mail van 13 november 2012 (punt 135 hierboven), verzoekster niet aantoont dat sprake is geweest van een bedreiging die dit eenheidshoofd met betrekking tot de contractverlenging specifiek aan haar adres zou hebben geuit. Een getuige mag dan hebben verklaard dat het hoofd van de eenheid Audiovisueel hem eraan had herinnerd dat „hij slechts een tijdelijke functionaris [was]” en een andere getuige dat hij „van mening [was] dat zijn [eigen] contract [was] verlengd omdat hij geen klacht [had] ingediend”, dit heeft evenwel niets van doen met het contract van verzoekster zelf.

157

Bovendien en in elk geval is verzoeksters aanstelling gedurende de tijd dat zij werkzaam was verlengd en volgt in het bijzonder uit punt 94 van het arrest van 24 april 2017, HF/Parlement (T‑584/16, EU:T:2017:282), dat het hoofd van de eenheid het nodige heeft ondernomen voor de verlenging met een heel jaar van de aanstelling van personen als verzoekster, en dat hij in het kader van zijn bevoegdheden zoveel mogelijk heeft geprobeerd een langere verlenging van hun aanstelling binnen zijn eenheid te verkrijgen dan voorheen. En zelfs al kan de toon van de e‑mail van 13 november 2012, die was gericht aan alle medewerkers van de Newsdesk Hotline, als vrijpostig worden opgevat en kan niet worden uitgesloten dat tijdens de in die e‑mail genoemde vergadering het eenheidshoofd heeft laten doorschemeren dat de wenselijkheid van de verlenging van de contracten van tijdelijk functionarissen door hem zou kunnen worden beoordeeld in het licht van de naleving van zijn aanwijzingen, het is niet noodzakelijkerwijs onredelijk dat een hiërarchieke meerdere uiting geeft aan zijn ontevredenheid over het gedrag en de kwaliteit van de werkzaamheden van zijn ondergeschikten.

– Algehele beoordeling van de litigieuze gedragingen

158

Rekening houdend met de verschillende litigieuze feiten die hierboven afzonderlijk zijn onderzocht en – hoewel deze niet noodzakelijkerwijs alle konden worden gedocumenteerd – alle andere elementen of gebeurtenissen die door verzoekster in haar geschriften zijn beschreven, met name de heftige discussies tijdens de vergaderingen van 4 december 2012 en 25 september 2014, is het Gerecht van oordeel dat, ook al kan de stijl en de toon van bepaalde schriftelijke uitingen van het hoofd van de eenheid Audiovisueel en het gedrag dat hij zou hebben vertoond tijdens deze vergaderingen of zelfs in een‑op‑eengesprekken met verzoekster, mede taalkundig gezien worden opgevat als bijzonder direct en recht voor zijn raap – ja zelfs door sommigen, in incidentele gevallen, als sarcastisch – onverlet blijft dat, gelet op de context waarin ze werden geformuleerd, met name die van de organisatorische problemen, maar ook gelet op de toon die verzoekster zelf aansloeg, met name in sommige van haar e‑mails aan haar hiërarchieke meerdere of andere collega’s en zoals gerapporteerd door sommige getuigen, een onpartijdig en redelijk toeschouwer het gedrag van het betrokken hoofd van de eenheid niet noodzakelijkerwijs zou hebben waargenomen als onbehoorlijk in de zin van artikel 12 bis, lid 3, van het Statuut.

159

In dit verband moet aangaande de mogelijkheid voor het TAOBG om de feiten te beoordelen in het licht van de context van de problemen bij het functioneren van de dienst, worden beklemtoond dat, zoals is bepaald in de in punt 121 hierboven in herinnering gebrachte rechtspraak, de beoordeling van het bestaan van psychisch geweld inhoudt dat wordt onderzocht of de aangevoerde feiten objectief voldoende reëel zijn in die zin dat een onpartijdig en redelijk toeschouwer, die met een normale gevoeligheid is begiftigd en in dezelfde omstandigheden is geplaatst, deze zou aanmerken als buitensporig en vatbaar voor kritiek. In casu maken de problemen van het functioneren van de dienst deel uit van de context waarin de beweerde feiten hebben plaatsvonden. Bijgevolg kunnen zij in aanmerking worden genomen bij de bepaling van de omstandigheden waarin deze toeschouwer zou moeten zijn geplaatst bij de vraag hoe hij deze aangevoerde feiten zou hebben beoordeeld wanneer hij toeschouwer ervan zou zijn geweest.

160

Voorts wijst het Gerecht er in dit verband op dat de vermaningen van het hoofd van de eenheid Audiovisueel zoals verwoord in e‑mails of tijdens vergaderingen niet enkel aan verzoekster waren gericht, en dat hij in zijn hoedanigheid van hiërarchieke meerdere het recht had om instructies te geven, hieraan te herinneren zo nodig en uiting te geven aan zijn ongenoegen over het niveau en de kwaliteit van de werkzaamheden van het personeel van de eenheid, onder wie verzoekster. Het werkklimaat binnen de eenheid Audiovisueel mag dan noodzakelijkerwijs niet het meest vriendelijke zijn geweest, waarop het vertrek van twee medewerkers van het hoofd van de eenheid Audiovisueel lijkt te wijzen, maar dit laat voorts niet de slotsom toe dat er sprake was van psychisch geweld jegens verzoekster. Tot slot lijken de door verzoekster overgelegde stukken alsmede de verslagen van de getuigenverhoren erop te wijzen dat zij zelf heeft bijgedragen aan de spanningen die het TAOBG in het bestreden besluit heeft vermeld, gelezen in het licht van de brief van 8 december 2015, bijvoorbeeld door haar e‑mail van 26 september 2011 alsmede die van 28 februari en 8 mei 2012.

161

Wat de getuigenverslagen betreft kan, anders dan verzoekster stelt, op grond van de manier waarop de getuigenissen op schrift zijn gezet ten behoeve van een dergelijk document, namelijk de opstelling van het advies van het raadgevend comité, niet worden vastgesteld dat zij onvolledig zouden zijn weergegeven, noch dat zij niet konden worden gebruikt als adequaat bewijsmateriaal in het kader van de behandeling van dit middel. In het bijzonder kan verzoekster het adviescomité niet verwijten vage of irrelevante vragen te hebben geformuleerd, aangezien het over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikte bij de uitvoering van het door het TAOBG opgedragen administratief onderzoek.

162

De inhoud van de getuigenissen lijkt zeker het bestaan te bevestigen van „klieken” van ambtenaren of functionarissen binnen de eenheid Audiovisueel waarvan er één duidelijk was gegroepeerd rondom de door verzoekster gecoördineerde Newsdesk Hotline, alsook van organisatorische problemen tussen de verschillende sectoren van deze eenheid met alle gevolgen van dien voor de duidelijkheid van de bevoegdheden ervan voor de gesprekspartners, zowel binnen als buiten het Parlement, van die eenheid, maar ook voor de interacties tussen die sectoren, zoals in casu blijkt uit de verwijzingen naar de problemen betreffende de vervanging van iemand tijdens de lunchpauze, de wijze van doorgifte van bepaalde informatie of de vraag wie eigenlijk de juiste besluiten kon nemen voor de organisatie van evenementen.

163

Enkele getuigenissen lijken de gegrondheid van bepaalde beweringen van verzoekster met betrekking tot de uitgesproken persoonlijkheid van het hoofd van de eenheid Audiovisueel toe te schrijven aan een zekere mate van agressiviteit van hem jegens haar en het bestaan van moeizame betrekkingen tussen het hoofd van de eenheid en andere medewerkers van zijn eenheid, van wie evenwel niemand een verzoek om bijstand in de zin van artikel 24 van het Statuut heeft ingediend. Daarentegen wordt in evenveel, of zelfs meer getuigenissen gewag gemaakt van ongepast gedrag van verzoekster, waarmee de gegrondheid van de kritiek van het eenheidshoofd wordt toegeschreven aan verzoekster zelf, evenals van het bestaan van geschillen tussen verzoekster en andere medewerkers van de eenheid Audiovisueel over het werk, haar neiging informatie achter te houden, om zichzelf onmisbaar te maken voor het functioneren van de Newsdesk Hotline en de eenheid Audiovisueel, de geringe bereidheid van verzoekster om een bijdrage te leveren aan andere sectoren van de eenheid Audiovisueel of zelfs haar agressieve houding en leugens betreffende enkele van haar prestaties. Uit sommige getuigenissen blijkt bovendien dat de kritiek van het hoofd van de eenheid niet specifiek betrekking had op verzoekster, maar op de werking en de prestaties van de Newsdesk Hotline, die de facto door haar werden gecoördineerd.

164

Tot slot is het Gerecht van oordeel dat – hoewel de verschillende stukken in het dossier van de onderhavige zaak, inclusief het advies van het adviescomité en de verslagen van getuigenverhoren, blijk geven van een aantal niet te loochenen zwakten in managementstijl van het hoofd van de eenheid Audiovisueel, met name ongepaste insinuaties aan het adres van verschillende personeelsleden van deze eenheid, onder wie verzoekster, inhoudende dat het hun „vrij[staat] om elders een baan te vinden” – het TAOBG niettemin, zonder hiermee artikel 12 bis van het Statuut te schenden of blijk te geven van een onjuiste beoordeling van de feiten, in het bestreden besluit en onder verwijzing naar de overwegingen in de brief van 8 december 2015 heeft kunnen vaststellen dat de gestelde feiten, in hun geheel beschouwd, geen blijk gaven van onbehoorlijk gedrag van het hoofd van de eenheid jegens verzoekster, aangezien een onpartijdig en redelijk toeschouwer, die met een normale gevoeligheid is begiftigd, niet van mening zou zijn geweest dat de beschreven feitelijke situatie afbreuk kon doen aan de persoonlijkheid, de waardigheid of de fysieke of psychische integriteit van verzoekster.

165

Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door de omstandigheid dat het hoofd van de eenheid Audiovisueel werd ingelicht over de indiening door verzoekster van het verzoek om bijstand, waarover hij op zijn beurt de personeelsleden van zijn eenheid heeft geïnformeerd tijdens een vergadering van de dienst op 13 januari 2015. Het verdient in beginsel zeker de voorkeur dat het TAOBG, ter bescherming van zowel het vermeende slachtoffer als de beroepsintegriteit van de vermeende geweldpleger, in een eerste fase laatstgenoemde of andere derden niet op de hoogte brengt van de indiening van een verzoek om bijstand en de identiteit van de verzoeker. Van de andere kant kan het TAOBG, aangezien het Statuut ter zake geen specifieke bepaling kent, in elk geval wanneer jegens het vermeende slachtoffer een verwijderingsmaatregel is getroffen zoals in casu het geval was, besluiten om in het kader van de behandeling van een verzoek om bijstand de in een dergelijk verzoek beschuldigde persoon hiervan in kennis te stellen, voor zover de openbaarmaking van die informatie geen afbreuk doet aan de doeltreffendheid van het onderzoek, hetgeen in casu niet het geval was. Bovendien moesten in deze zaak de personeelsleden van de eenheid Audiovisueel op termijn noodzakelijkerwijs toch in kennis worden gesteld van het administratief onderzoek, daar zij werden opgeroepen om te getuigen voor het adviescomité.

166

Hieruit volgt dat het door verzoekster in het kader van het onderhavige middel aangevoerde verwijt van een „kennelijk onjuiste beoordeling” van het TAOBG en schending van artikel 12 bis van het Statuut, moet worden afgewezen.

– Andere grieven

167

Aangaande de grief betreffende de schending van artikel 24 van het Statuut door het TAOBG, stelt het Gerecht vast dat, aangezien dit gezag, zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting bij de toepassing van de definitie van „psychisch geweld” bedoeld in artikel 12 bis van het Statuut, heeft vastgesteld dat de feiten die in het verzoek om bijstand zijn aangevoerd en die voorwerp waren van het administratief onderzoek, uiteindelijk niet moesten worden aangemerkt als psychisch geweld, het niet gehouden was om aanvullende bijstandsmaatregelen vast te stellen. De maatregelen die in het onderhavige geval aanvankelijk door het TAOBG zijn genomen, te weten de verwijdering van verzoekster en de instelling van een administratief onderzoek, waren namelijk gebaseerd op de vaststelling dat verzoekster in het verzoek om bijstand een genoegzaam begin van bewijs van de door haar beweerde feiten had geleverd. Aangezien het TAOBG na afloop van het administratief onderzoek evenwel van mening was dat er geen sprake was van psychisch geweld in de zin van artikel 12 bis van het Statuut, was het, met name gelet op zijn ruime beoordelingsbevoegdheid, niet meer gehouden om andere bijstandsmaatregelen vast te stellen en kon het dus het verzoek om bijstand, gelet op artikel 24 van het Statuut, afwijzen.

168

Aangaande de grief betreffende de zorgplicht van het TAOBG moet worden opgemerkt dat dit gezag weliswaar verplicht was om het verzoek om bijstand onbevooroordeeld te onderzoeken, doch dat het, anders dan verzoekster stelt, niet gehouden tot een grotere onbevooroordeeldheid op grond van het feit dat verzoekster medische attesten had overgelegd ten bewijze dat zij arbeidsongeschikt was wegens een „burn out”, of zelfs met psychisch geweld werd geconfronteerd. Het TAOBG was immers verplicht om dit verzoek te toetsen aan de hand van de definitie in artikel 12 bis, lid 3, van het Statuut. Dienaangaande is het vaste rechtspraak dat de door verzoekster overgelegde medische attesten, ook al kon hieruit blijken dat bij haar sprake was van psychische problemen, evenwel niet konden aantonen dat deze aandoeningen noodzakelijkerwijs te wijten waren aan psychisch geweld in de zin van het Statuut, aangezien de ter zake geraadpleegde artsen zich bij de constatering van het bestaan van dat geweld noodzakelijkerwijs uitsluitend hebben gebaseerd op de beschrijving die verzoekster hun had gegeven van haar werkomstandigheden in het Parlement (zie in die zin arresten van 2 december 2008, K/Parlement, F‑15/07, EU:F:2008:158, punt 41, en 17 september 2014, CQ/Parlement, F‑12/13, EU:F:2014:214, punt 127) en dat deze artsen hoe dan ook niet gehouden waren om uit te gaan van de definitie van artikel 12 bis, lid 3, van het Statuut.

169

Voor zover verzoekster in het kader van het onderhavige middel tot slot tracht op te komen tegen de rechtmatigheid van het besluit tot niet‑verlenging van haar overeenkomst, en overigens niet, zoals zij verklaart, tegen de rechtmatigheid van haar ontslag, moet worden vastgesteld dat dit betoog kennelijk niet‑ontvankelijk is op grond van het gezag van gewijsde van het arrest van 24 april 2017, HF/Parlement (T‑584/16, EU:T:2017:282).

170

Gelet op het voorgaande moet het derde middel worden afgewezen, zodat de vorderingen tot nietigverklaring in hun geheel moeten worden afgewezen.

Schadevorderingen

171

Ter onderbouwing van haar schadevordering betoogt verzoekster dat zij immateriële schade heeft geleden als gevolg van de onrechtmatigheden van het TAOBG bij de behandeling van het verzoek om bijstand. Zij zou met name onzekerheid en leed hebben ervaren en haar gezondheidstoestand zou vanaf september 2014 bijzonder zijn verslechterd. Op grond hiervan vordert zij een bedrag van 70000 EUR als vergoeding.

172

Voorts vordert verzoekster een extra bedrag van 20000 EUR ter vergoeding van de immateriële schade als gevolg van de onregelmatigheden in de onderzoeksprocedure, in casu wat de werkzaamheden van het adviescomité betreft.

173

Verzoekster is namelijk van mening dat het TAOBG bij de behandeling van het verzoek om bijstand het beginsel van de redelijke termijn heeft geschonden en dat het adviescomité – dat nochtans door haar was aangezocht onder de voorwaarden overeenkomstig de soepele voorschriften waarin de interne regels inzake intimidatie voorzien – deze regels niet in acht heeft genomen en haar met name niet heeft gehoord binnen de in deze regels vastgestelde termijn van tien dagen en vóór 3 maart 2015 niet werkelijk heeft getracht haar bereiken. Ook laakt zij het tijdschema voor het horen van de getuigen door het adviescomité, waarbij zij er met name op wijst dat tussen het horen van haar, op 25 maart 2015, en het horen van de laatste getuigen, op 6 oktober daaraanvolgend, meer dan zes maanden waren verstreken. Hier zou nog bijkomen dat het TAOBG in het besluit van 4 februari 2015 aanvankelijk ten onrechte tot de slotsom was gekomen dat het dossier gesloten was. Tot slot stelt verzoekster dat zij tevens immateriële schade heeft geleden door de aanwezigheid, tijdens de hoorzittingen door het adviescomité, van personen die geen deel uitmaakten van dit comité en die dus kennis kregen van haar betreffende vertrouwelijke informatie.

174

Het Parlement concludeert tot afwijzing van de schadevorderingen en benadrukt dat het TAOBG in casu onmiddellijk bijstandsmaatregelen had getroffen, namelijk door de overplaatsing van verzoekster, die toen met ziekteverlof was, en de inleiding van een administratief onderzoek. Voorts is het van mening dat verzoekster het adviescomité niet had aangezocht met een klacht in de zin van de interne regels inzake intimidatie, aangezien de voorzitter van het adviescomité enkel de geadresseerde was, met een kopie van het verzoek om bijstand aan het TAOBG, in zijn hoedanigheid van hoofd van de eenheid Human Resources van het directoraat Resources van het DG Personeel, en niet in zijn hoedanigheid van voorzitter van het adviescomité. Ten slotte is het Parlement van mening dat verzoekster niet heeft aangeven welke vertrouwelijke informatie aan derden zou zijn bekendgemaakt.

175

In dit verband volstaat het eraan te herinneren dat vorderingen strekkende tot vergoeding van materiële of immateriële schade moeten worden afgewezen wanneer zij een nauwe samenhang vertonen met vorderingen tot nietigverklaring die, op hun beurt, niet‑ontvankelijk of ongegrond zijn verklaard (arrest van 24 april 2017, HF/Parlement, T‑570/16, EU:T:2017:283, punt 69; zie ook in die zin arresten van 6 maart 2001, Connolly/Commissie, C‑274/99 P, EU:C:2001:127, punt 129, en 14 september 2006, Commissie/Fernández Gómez, C‑417/05 P, EU:C:2006:582, punt 51).

176

Bijgevolg moeten de vorderingen tot schadevergoeding voor het deel dat nauw verband houdt met de vordering tot nietigverklaring ongegrond worden verklaard.

177

Met betrekking tot het gedeelte van de vordering tot vergoeding van immateriële schade die verbonden zou zijn met onregelmatigheden die kunnen worden gescheiden van die welke het bestreden besluit hebben beïnvloed, in casu het slecht functioneren van het adviescomité, herinnert het Gerecht eraan dat verzoekster hoe dan ook het recht had om een verzoek om bijstand krachtens artikel 24 van het Statuut bij het TAOBG in te dienen, zonder dat zij verplicht was om eerst het adviescomité aan te zoeken (arrest van 16 mei 2017, CW/Parlement, T‑742/16 RENV, niet gepubliceerd, EU:T:2017:338, punt 54).

178

Voorts moet worden geconstateerd dat verzoekster het verzoek om bijstand heeft gericht aan de secretaris‑generaal en, uitsluitend in kopie, aan de voorzitter van het adviescomité, de voorzitter van het Parlement en de directeur‑generaal van het DG Personeel. Hieruit volgt dat verzoekster aan de drie laatstgenoemden enkel ter informatie een kopie van het verzoek om bijstand had gestuurd. Bijgevolg kan verzoekster niet stellen dat zij het adviescomité conform de regels over haar zaak heeft aangezocht. Zij kan het Parlement dus niet verwijten niet te hebben toegezien op de naleving, door deze interne instantie die losstaat van het TAOBG, van de interne regels inzake intimidatie, met name de verplichting voor het adviescomité, als bedoeld in artikel 11 van de genoemde regels, om het vermeende slachtoffer binnen een termijn van tien werkdagen na het verzoek te horen.

179

De duur van de behandeling van het op 11 december 2014 ingediende verzoek om bijstand bedroeg ongeveer 18 maanden, wat tamelijk lang is. Wat evenwel moet worden geconstateerd is dat de directeur‑generaal van het DG Personeel in zijn brieven van 4 februari en 4 maart 2015 in eerste instantie onjuiste of zelfs tegenstrijdige antwoorden heeft gegeven aangaande de totstandkoming van een stilzwijgend besluit tot afwijzing van het verzoek om bijstand. Overeenkomstig het beginsel van behoorlijk bestuur werd de onjuistheid van de door het TAOBG verstrekte informatie evenwel later vastgesteld door de secretaris‑generaal in het besluit van 20 augustus 2015 in antwoord op de klacht van verzoekster hierover. Voorts diende dit aspect van het geschil reeds als rechtvaardiging voor de verwijzing van het Parlement in de helft van verzoeksters kosten in het kader van de zaak die heeft geleid tot het arrest van 24 april 2017, HF/Parlement (T‑570/16, EU:T:2017:283).

180

Het onderzoek door het adviescomité heeft in feite enkel plaatsgevonden tussen de datum van de inschakeling van het adviescomité door de directeur‑generaal van het DG Personeel, namelijk 2 februari 2015, en de datum waarop dit comité zijn advies heeft uitgebracht, in casu op 12 oktober 2015, dat wil zeggen een periode van meer dan acht maanden. Deze periode van meer dan acht maanden getuigt weliswaar van een relatieve traagheid van de werkzaamheden van het adviescomité, maar is niet onredelijk in het licht van het aantal getuigen dat moest worden gehoord, het type en het aantal beweringen van verzoekster, het feit dat – in aanmerking genomen dat dit adviesorgaan bestaat uit personen die uit verschillende diensten afkomstig zijn – het niet regelmatig bijeen kon komen, en dat het tijdens deze bijeenkomsten andere door dit comité opgeroepen getuigen moest horen om zich uit te spreken over andere zaken dan die van verzoekster.

181

De periode die is verstreken tussen de datum van verzending van het advies aan de secretaris‑generaal en die van het bestreden besluit, te weten meer dan zeven maanden, is te verklaren door de uitoefening, door verzoekster, van haar recht om te worden gehoord over de redenen waarom het TAOBG voornemens was haar klacht af te wijzen.

182

Het Gerecht is van oordeel dat, in het geheel genomen, de duur van de behandeling door het TAOBG van het verzoek om bijstand in het onderhavige geval niet onredelijk is geweest.

183

Los van het feit dat verzoeksters bewering dat vertrouwelijke informatie over haar is verstrekt aan personen die geen lid waren van het adviescomité op geen enkele manier is gestaafd, merkt het Gerecht hierover op dat uit de verslagen van de hoorzittingen blijkt dat alle aanwezigen lid of plaatsvervangend lid waren van het adviescomité, dat in totaal bestaat uit negen leden en twee secretarissen. Het betoog dienaangaande moet dus ongegrond worden verklaard.

184

Uit het voorgaande volgt dat de vorderingen tot schadevergoeding moeten worden afgewezen.

185

Derhalve moet het beroep in zijn geheel worden verworpen.

Kosten

186

Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Volgens artikel 135 van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht, wanneer de billijkheid dit vergt, evenwel beslissen dat een in het ongelijk gestelde partij, behalve in haar eigen kosten, slechts ten dele wordt verwezen in de kosten van de andere partij of daarin zelfs niet dient te worden verwezen. Voorts kan het Gerecht een partij, ook wanneer zij in het gelijk wordt gesteld, ten dele of zelfs volledig in de kosten verwijzen, indien dit gerechtvaardigd lijkt wegens haar houding, daaronder begrepen haar houding vóór het instellen van het beroep, met name indien door haar toedoen voor de andere partij kosten zijn opgekomen die naar het oordeel van het Gerecht nodeloos of vexatoir zijn veroorzaakt.

187

In het onderhavige geval merkt het Gerecht op dat het TAOBG verzoekster niet het advies van het adviescomité ter beschikking heeft gesteld, zodat zij haar opmerkingen kon indienen over de redenen die in de brief van 8 december 2015 waren aangevoerd ter ondersteuning van de afwijzing van het verzoek om bijstand. Wat voorts de vraag betreft of de directeur‑generaal van het DG Personeel en de secretaris‑generaal beschikten over dit advies en de verslagen van de getuigenverhoren door het adviescomité met het oog op de vaststelling van het bestreden besluit respectievelijk het besluit tot afwijzing van de klacht, heeft het Parlement kennelijk tegenstrijdig geantwoord, zoals verzoekster terecht heeft vermeld in haar opmerkingen van 26 maart 2018. Terwijl het Parlement namelijk in zijn antwoorden op dezelfde vraag van het Gerecht dienaangaande, te weten in zijn antwoord van 15 december 2017 en ter terechtzitting, heeft volgehouden dat zij enkel mondeling verslag hadden gekregen van de voorzitter van het adviescomité, heeft de secretaris‑generaal op 7 maart 2018 uiteindelijk bevestigd, in antwoord op een uitdrukkelijke vraag van het Gerecht na afloop van de terechtzitting en niettegenstaande een vergissing in verband met de door verzoekster vermelde datum, dat de directeur‑generaal van het DG Personeel en hijzelf de beschikking hadden gehad over het advies van het adviescomité en de verslagen van de getuigenverhoren.

188

In deze omstandigheden is het Gerecht van oordeel dat de houding van het Parlement rechtvaardigt dat het zijn eigen kosten draagt en bovendien wordt verwezen in één vierde van verzoeksters kosten.

 

HET GERECHT (Eerste kamer – uitgebreid),

rechtdoende, verklaart:

 

1)

Het beroep wordt verworpen.

 

2)

Het Europees Parlement wordt verwezen in zijn eigen kosten en in één vierde van de kosten van HF.

 

3)

HF wordt verwezen in drie vierde van haar eigen kosten.

 

Pelikánová

Valančius

Nihoul

Svenningsen

Öberg

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 29 juni 2018.

ondertekeningen

Inhoud

 

Voorgeschiedenis van het geding

 

Procedure en conclusies van partijen

 

In rechte

 

Voorwerp van het beroep

 

Vordering tot nietigverklaring

 

Eerste middel: schending van de rechten van de verdediging, van artikel 41 van het Handvest van de grondrechten, van het recht om te worden gehoord en van het beginsel van hoor en wederhoor

 

– Inleidende opmerkingen over de afhandeling van een verzoek om bijstand als bedoeld in het Statuut

 

– Verplichting van het TAOBG om verzoekster het advies van het adviescomité toe te zenden vóór de vaststelling van het bestreden besluit

 

– Verplichting van het TAOBG om verzoekster de verslagen van de getuigenverhoren toe te zenden vóór de vaststelling van het bestreden besluit

 

– Gevolgen van de schending van het recht om te worden gehoord ontleend aan het ontbreken, in de precontentieuze fase, van toezending van het advies van het adviescomité

 

Tweede middel: procedurefouten omdat de door het adviescomité gevolgde procedure onregelmatig en partijdig zou zijn geweest

 

Derde middel: „kennelijke beoordelingsfouten”, niet‑nakoming van de bijstands- en van de zorgplicht en schending van de artikelen 12 bis en 24 van het Statuut

 

– Statutair begrip „psychisch geweld”

 

– De aangevoerde litigieuze gedragingen

 

– Individuele beoordeling van de verschillende litigieuze gedragingen

 

– Algehele beoordeling van de litigieuze gedragingen

 

– Andere grieven

 

Schadevorderingen

 

Kosten


( *1 ) Procestaal: Frans.