ARREST VAN HET GERECHT (Negende kamer)

12 september 2018 ( *1 )

„Openbare dienst – Arbeidscontractanten – Aanwerving – Intern vergelijkend onderzoek – Vorming van een reserve voor de aanwerving van assistenten – Toelatingsvoorwaarde inzake de functiegroep waarin de kandidaat is ingedeeld op de dag van het verstrijken van de termijn voor aanmelding – Niet-toelating tot de examens van een vergelijkend onderzoek”

In zaak T‑79/17,

Alain Schoonjans, arbeidscontractant bij de Europese Dienst voor extern optreden, wonende te Brussel (België), vertegenwoordigd door S. Orlandi en T. Martin, advocaten,

verzoeker,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door G. Berscheid en L. Radu Bouyon als gemachtigden,

verweerster,

betreffende een verzoek krachtens artikel 270 VWEU strekkende tot nietigverklaring van het besluit van de jury van intern vergelijkend onderzoek COM/02/AST/16 (AST 2) waarbij de sollicitatie van verzoeker is afgewezen, en tot vergoeding van de schade die verzoeker zou hebben geleden.

wijst

HET GERECHT (Negende kamer),

samengesteld als volgt: S. Gervasoni, president, K. Kowalik-Bańczyk en C. Mac Eochaidh (rapporteur), rechters,

griffier: M. Marescaux, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 19 januari 2018,

het navolgende

Arrest

Voorgeschiedenis van het geding

1

Verzoeker, A. Schoonjans, heeft van 1 december 2010 tot en met 30 november 2013 als arbeidscontractant in functiegroep III, van 1 tot en met 31 december 2013 als uitzendkracht, van 1 januari 2014 tot en met 15 september 2015 wederom als arbeidscontractant in functiegroep III en ten slotte van 16 september 2015 tot en met 31 december 2016 als arbeidscontractant in functiegroep IV bij de Europese Commissie gewerkt.

2

Op 9 februari 2016 heeft de Commissie een aankondiging van interne vergelijkende onderzoeken op grondslag van een examen gepubliceerd voor de vorming van een reserve voor de aanwerving van secretariaatsmedewerkers/kantoormedewerkers van rang 2 (AST/SC 2), assistenten van rang 2 (AST 2) en administrateurs van rang 6 (AD 6) (hierna: „aankondiging van vergelijkend onderzoek”). Deze drie vergelijkende onderzoeken hadden respectievelijk de volgende referenties: COM/01/AST-SC/16 (AST/SC 2) – Secretariaatsmedewerkers/kantoormedewerkers, COM/02/AST/16 (AST 2) – Assistenten, en COM/03/AD/16 (AD 6) – Administrateurs.

3

In de aankondiging van vergelijkend onderzoek was in titel III, onder het opschrift „Toelatingsvoorwaarden”, in artikel 2.1, onder c), het volgende bepaald over het administratief statuut van de kandidaten:

„[U dient] ten minste de zes maanden voorafgaand aan het verstrijken van de termijn voor elektronische aanmelding te hebben gewerkt in de functiegroep die onder III.2.2. wordt geëist voor het vergelijkend onderzoek waarvoor u zich heeft aangemeld, dan wel het gehele of een deel van het hierboven bedoelde tijdvak van zes maanden in een hogere functiegroep te hebben gewerkt.

De volgende tijdvakken worden in aanmerking genomen voor de berekening van de vereiste zes maanden: perioden in de stand ‚actieve dienst’, verlof wegens militaire dienst’, ‚ouderschapsverlof of verlof om gezinsredenen’, ‚detachering in het belang van de dienst’ of ‚detachering op verzoek’ (gedurende de eerste zes maanden van de detachering op verzoek), in de zin van de artikelen 37 en volgende van het [Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie].”

4

In dezelfde titel stond in artikel 2.2 van de aankondiging van vergelijkend onderzoek het volgende te lezen betreffende de functiegroep en de rang van de kandidaten:

„Op de datum van het verstrijken van de termijn voor elektronische aanmelding moet u tot de volgende functiegroepen behoren:

Voor COM/01/AST-SC/16 (AST/SC 2) moet u ambtenaar, tijdelijk functionaris AST/SC of arbeidscontractant GFII zijn.

Voor COM/02/AST/16 (AST 2) moet u ambtenaar, tijdelijk functionaris AST of arbeidscontractant GFIII zijn.

Voor COM/03/AD/16 (AD 6) moet u ambtenaar, tijdelijk functionaris AD of arbeidscontractant GFIV zijn.”

5

Op een niet nader bepaalde datum heeft verzoeker zich aangemeld voor intern vergelijkend onderzoek COM/02/AST/16 (AST 2).

6

Op 11 april 2016 heeft de jury van intern vergelijkend onderzoek COM/02/AST/16 (AST 2) verzoeker in kennis gesteld van haar besluit om verzoeker niet toe te laten tot het intern vergelijkend onderzoek (hierna: „bestreden besluit”), daar hij niet voldeed aan de voorwaarde in de aankondiging van het vergelijkend onderzoek inzake de indeling in functiegroep III op de dag van het verstrijken van de termijn voor aanmelding (hierna: „litigieuze voorwaarde”).

7

Op 11 juli 2016 heeft verzoeker een klacht tegen het bestreden besluit ingediend.

8

Bij besluit van 27 oktober 2016, dat aan verzoeker is meegedeeld op dezelfde dag, heeft het tot aanstelling bevoegd gezag de klacht van verzoeker afgewezen.

Procedure en conclusies van partijen

9

Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 6 februari 2017, heeft verzoeker het onderhavige beroep ingesteld.

10

Bij schrijven van 14 februari 2017 heeft verzoeker verzocht om voeging wegens verknochtheid van de onderhavige zaak met de zaken T‑55/17, Healy/Commissie, en T‑73/17, RS/Commissie, overeenkomstig artikel 68 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht.

11

Bij schrijven van 15 februari 2017 werd de Commissie verzocht om haar opmerkingen in te dienen over een eventuele voeging van de onderhavige zaak met zaken T‑55/17, Healy/Commissie, en T‑73/17, RS/Commissie.

12

Op 5 april 2017 heeft de Commissie haar verweerschrift ingediend.

13

Bij schrijven van 18 mei 2017 heeft verzoeker meegedeeld dat hij afzag van de indiening van een repliek.

14

Bij schrijven van 30 mei 2017 heeft verzoeker om een terechtzitting verzocht.

15

Bij beslissing van 14 november 2017 heeft de president van de Negende kamer van het Gerecht beslist de onderhavige zaak en de zaken T‑55/17, Healy/Commissie, en T‑73/17, RS/Commissie, niet te voegen.

16

Partijen hebben ter terechtzitting van 19 januari 2018 pleidooi gehouden en geantwoord op de vragen van het Gerecht.

17

Schoonjans verzoekt het Gerecht:

het bestreden besluit nietig te verklaren;

de Commissie te veroordelen tot betaling van het bedrag van 5000 EUR voor de immateriële schade die hij zou hebben geleden;

de Commissie te verwijzen in de kosten.

18

De Commissie verzoekt het Gerecht:

het beroep te verwerpen;

verzoeker te verwijzen in de kosten.

In rechte

Vordering tot nietigverklaring

Argumenten van partijen

19

Ter ondersteuning van zijn vorderingen gericht tegen het bestreden besluit voert verzoeker een exceptie van onwettigheid van de litigieuze voorwaarde aan, omdat die artikel 82, lid 7, van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Unie (hierna: „RAP”) en artikel 27, eerste alinea, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie (hierna: „Statuut”) schendt.

20

Volgens verzoeker zijn de bewoordingen van artikel 82, lid 7, tweede volzin, van de RAP eenduidig en laten zij de Commissie geen enkele beoordelingsvrijheid doordat daarin is bepaald dat arbeidscontractanten in functiegroep IV mogen deelnemen aan vergelijkende onderzoeken in onder meer de rangen AST 1 tot en met AST 4.

21

In casu was in de aankondiging van vergelijkend onderzoek bepaald dat uitsluitend arbeidscontractanten in functiegroep III mochten deelnemen aan het vergelijkend onderzoek in rang AST 2. Derhalve heeft de Commissie artikel 82, lid 7, tweede volzin, van de RAP geschonden. Bijgevolg moet deze aankondiging als onwettig worden beschouwd en moet het bestreden besluit nietig worden verklaard.

22

Daarnaast is verzoeker van mening dat de litigieuze voorwaarde artikel 27, eerste alinea, van het Statuut schendt daar zij de groep van personen die voor aanwerving in aanmerking komt op een ongerechtvaardigde en in ieder geval op een onevenredige wijze beperkt, zelfs ervan uitgaande dat zij verenigbaar is met artikel 82, lid 7, van de RAP.

23

De Commissie bestrijdt het betoog van verzoeker.

Beoordeling door het Gerecht

24

Artikel 27, eerste alinea, van het Statuut luidt:

„De aanwerving is erop gericht de instelling de medewerking te verzekeren van ambtenaren die uit een oogpunt van vakbekwaamheid, prestatievermogen en integriteit aan de hoogste eisen voldoen en die uit de onderdanen van de lidstaten van de Unie zijn aangeworven met inachtneming van de breedst mogelijke geografische basis. Geen enkel ambt mag worden bestemd voor onderdanen van een bepaalde lidstaat.”

25

Artikel 29, lid 1, vierde alinea, van het Statuut bepaalt:

„Zonder afbreuk te doen aan het beginsel dat de grote meerderheid van de ambtenaren op basis van algemene vergelijkende onderzoeken wordt aangeworven, kan het tot aanstelling bevoegd gezag in afwijking van punt d) en alleen in uitzonderlijke gevallen besluiten om een vergelijkend onderzoek binnen de instelling te organiseren dat ook openstaat voor de arbeidscontractanten in de zin van de artikelen 3 bis en 3 ter van de [RAP]. Voor laatstgenoemde personeelscategorie gelden beperkingen met betrekking tot die mogelijkheid als omschreven in artikel 82, lid 7, van de [RAP], en met betrekking tot de specifieke functies die de arbeidscontracten mochten vervullen.”

26

In de eerste plaats dienen de in de rechtspraak geformuleerde beginselen met betrekking tot de voorwaarden en wijzen van organisatie van een vergelijkend onderzoek in herinnering te worden gebracht.

27

Ten eerste heeft de aankondiging van vergelijkend onderzoek voornamelijk tot doel de belangstellenden zo nauwkeurig mogelijk in te lichten over de voor de betrokken post gestelde voorwaarden, zodat zij kunnen beoordelen of het voor hen dienstig is te solliciteren (zie arrest van 31 januari 2006, Giulietti/Commissie, T‑293/03, EU:T:2006:37, punt 63en aldaar aangehaalde rechtspraak).

28

Ten tweede beschikt de instelling in dit verband over een ruime beoordelingsvrijheid om de voor de te vervullen ambten vereiste geschiktheidscriteria vast te stellen en om met inachtneming van deze criteria en in het belang van de dienst te bepalen onder welke voorwaarden en op welke wijze een vergelijkend onderzoek dient te worden georganiseerd (zie in die zin arresten van 9 oktober 2008, Chetcuti/Commissie, C‑16/07 P, EU:C:2008:549, punten 76 en 77 en aldaar aangehaalde rechtspraak; 31 januari 2006, Giulietti/Commissie, T‑293/03, EU:T:2006:37, punt 63en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 13 december 2006, Heus/Commissie, T‑173/05, EU:T:2006:392, punt 36en aldaar aangehaalde rechtspraak).

29

Het gebruik van de beoordelingsvrijheid waarover de instellingen ter zake van de organisatie van vergelijkende onderzoeken, en inzonderheid ter zake van de vaststelling van de toelatingsvoorwaarden beschikken, moet echter verenigbaar zijn met de dwingende bepalingen van artikel 27, eerste alinea, en artikel 29, lid 1, van het Statuut. Artikel 27, eerste alinea, van het Statuut formuleert op dwingende wijze het doel van elke aanwerving en artikel 29, lid 1, van het Statuut bepaalt dwingend op welke wijze in vacatures moet worden voorzien. Bijgevolg moet deze vrijheid steeds worden gebruikt met inachtneming van de eisen van de ambten waarin moet worden voorzien en, meer in het algemeen, van het belang van de dienst (zie arrest van 13 december 2006, Heus/Commissie, T‑173/05, EU:T:2006:392, punt 37en aldaar aangehaalde rechtspraak; zie ook in die zin arrest van 17 november 2009, Di Prospero/Commissie, F‑99/08, EU:F:2009:153, punten 28 en 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

30

Specifiek de voorwaarden waarbij een beperking wordt gesteld aan de aanmelding van kandidaten voor een vergelijkend onderzoek, kunnen weliswaar de mogelijkheden verkleinen dat de instelling de beste kandidaten in de zin van artikel 27, eerste alinea, van het Statuut aanwerft, maar dit betekent niet dat elke voorwaarde waarbij een dergelijke beperking wordt gesteld in strijd is met het bovengenoemde artikel. De beoordelingsvrijheid van de administratie bij de organisatie van vergelijkende onderzoeken en, meer algemeen, het belang van de dienst, geven de instelling immers het recht om de voorwaarden te stellen die zij geschikt acht en die, ofschoon zij de toegang van kandidaten tot een vergelijkend onderzoek en dus noodzakelijkerwijs het aantal ingeschreven kandidaten beperken, niet het risico inhouden dat het doel in gevaar wordt gebracht, namelijk de aanmelding te verzekeren van kandidaten die voldoen aan de hoogste eisen van vakbekwaamheid, prestatievermogen en integriteit in de zin van artikel 27, eerste alinea, van het Statuut (zie in die zin arrest van 17 november 2009, Di Prospero/Commissie, F‑99/08, EU:F:2009:153, punt 30).

31

In dat verband en zoals de Commissie aanvoert, is in de rechtspraak reeds geoordeeld dat er geen verplichting bestaat om alle personen die zich in dienst van de instelling bevinden tot een daarbinnen georganiseerd vergelijkend onderzoek toe te laten, daar dat immers afbreuk zou doen aan de ruime beoordelingsbevoegdheid van die instelling (zie in die zin arresten van 9 oktober 2008, Chetcuti/Commissie, C‑16/07 P, EU:C:2008:549, punten 7076, en 24 september 2009, Brown/Commissie, F‑37/05, EU:F:2009:121, punt 68). Bijgevolg kan de functionarissen en de ambtenaren van een instelling geen absoluut recht op deelname aan een intern vergelijkend onderzoek van deze instelling zijn verleend (zie in die zin arresten van 6 maart 1997, de Kerros en Kohn-Berge/Commissie, T‑40/96 en T‑55/96, EU:T:1997:28, punt 39, en 8 november 2006, Chetcuti/Commissie, T‑357/04, EU:T:2006:339, punt 42).

32

Van strijd met artikel 27, eerste alinea, van het Statuut is dus alleen sprake in geval van voorwaarden die de toegang van kandidaten tot een vergelijkend onderzoek beperken en die het risico inhouden dat het doel in gevaar wordt gebracht, namelijk de aanmelding van kandidaten die aan de hoogste eisen voldoen (zie in die zin arresten van 6 maart 1997, de Kerros en Kohn-Berge/Commissie, T‑40/96 en T‑55/96, EU:T:1997:28, punt 40, en 17 november 2009, Di Prospero/Commissie, F‑99/08, EU:F:2009:153, punt 32).

33

Ten derde dient in herinnering te worden gebracht dat de toetsing door het Gerecht van de voorwaarde inzake het belang van de dienst zich, gelet op de ruime beoordelingsbevoegdheid waarover de instellingen op dit gebied beschikken, moet beperken tot de vraag of de instelling binnen redelijke, niet-discutabele grenzen is gebleven en haar beoordelingsbevoegdheid niet kennelijk onjuist heeft gebruikt (zie in die zin arrest van 19 juni 2015, Z/Hof van Justitie, T‑88/13 P, EU:T:2015:393, punt 106).

34

In de tweede plaats moet de strekking van artikel 82, lid 7, eerste en tweede volzin, van de RAP worden vastgesteld.

35

Artikel 82, lid 7, eerste volzin, van de RAP bepaalt dat arbeidscontractanten in de functiegroepen II tot en met IV slechts aan interne vergelijkende onderzoeken mogen deelnemen nadat zij drie dienstjaren in de instelling hebben volbracht. Artikel 82, lid 7, tweede volzin, van de RAP preciseert met name dat arbeidscontractanten in functiegroep III alleen toegang krijgen tot vergelijkende onderzoeken in de rangen AST 1 en 2 en arbeidscontractanten in functiegroep IV alleen tot vergelijkende onderzoeken in de rangen AST 1 tot en met AST 4 of AD 5 en AD 6.

36

Met betrekking tot artikel 82, lid 7, eerste volzin, van de RAP heeft het Gerecht in het arrest Healy/Commissie (T‑55/17) van heden geoordeeld dat de instelling die bij wijze van uitzondering besluit een intern vergelijkend onderzoek te organiseren dat openstaat voor arbeidscontractanten in de functiegroepen II tot en met IV, verplicht is de drempel van drie jaar dienstanciënniteit als opgelegd door deze bepaling te eerbiedigen. Het staat deze instelling echter vrij om, rekening houdend met haar ruime beoordelingsbevoegdheid en met inachtneming van de dwingende bepalingen van artikel 27, eerste alinea, en artikel 29, lid 1, van het Statuut, voor bepaalde ambten of categorieën van ambten strengere voorwaarden te stellen, met name het bezit van een hoger aantal dienstjaren dan het minimum in artikel 82, lid 7, eerste volzin, van de RAP (zie in die zin en naar analogie arrest van 13 juli 1989, Jaenicke Cendoya/Commissie, 108/88, EU:C:1989:325, punt 24).

37

Wat artikel 82, lid 7, tweede volzin, van de RAP betreft, dient te worden vastgesteld dat arbeidscontractanten in functiegroep IV, zoals verzoeker, van de Uniewetgever in beginsel mogen deelnemen aan vergelijkende onderzoeken in de rangen AST 1 tot en met AST 4 of AD 5 en AD 6.

38

Gelet op de verschillende uitdrukkingen die de Uniewetgever in de eerste respectievelijk de tweede volzin van artikel 82, lid 7, van de RAP heeft gebruikt, is die conclusie onvermijdelijk. In de eerste volzin preciseert die wetgever dat de betrokken arbeidscontractanten „mogen” – „podrá autorizarse” in het Spaans, „kann [...] erteilt werden” in het Duits, „may be authorised” in het Engels, „possono essere autorizzati” in het Italiaans, „może być upoważniony” in het Pools en „podem ser autorizados” in het Portugees – deelnemen aan interne vergelijkende onderzoeken nadat zij drie dienstjaren in de instelling hebben volbracht. In de tweede volzin is daarentegen geenszins sprake van „mogen”. Arbeidscontractanten in functiegroep IV „krijgen” toegang tot vergelijkende onderzoeken in de rangen AST 1 tot en met AST 4 of AD 5 en AD 6, zonder dit recht evenwel uit te breiden tot vergelijkende onderzoeken in de andere rangen. In dit verband wordt in de Franse versie een negatieve formulering gebruikt – „ne peuvent prendre part qu’aux concours” –, terwijl hetzelfde idee in de andere taalversies op een positieve wijze is uitgedrukt: „solo tendrán acceso” in het Spaans, „haben Zugang [...] nur für” in het Duits, „may have access only” in het Engels, „possono partecipare unicamente” in het Italiaans, „może mieć dostęp jedynie” in het Pools en „apenas podem ter acesso” in het Portugees.

39

Uit de gezamenlijke lezing van de eerste twee volzinnen van artikel 82, lid 7, van de RAP volgt dat een instelling uitzonderlijk een intern vergelijkend onderzoek dat openstaat voor arbeidscontractanten met ten minste drie jaar dienstanciënniteit kan organiseren. Indien deze instelling besluit een intern vergelijkend onderzoek open te stellen voor arbeidscontractanten die aan deze voorwaarde inzake dienstanciënniteit voldoen, dan dient zij echter te eerbiedigen dat genoemde arbeidscontracten volgens de Uniewetgever daaraan mogen deelnemen, en bijgevolg diegenen van die arbeidscontractanten die onder functiegroep IV vallen, toe te laten tot de vergelijkende onderzoeken die zij heeft besloten te organiseren voor de rangen AST 1 tot en met AST 4 of AD 5 en AD 6.

40

Binnen de door de Uniewetgever opgelegde grenzen en rekening houdend met haar ruime beoordelingsvrijheid heeft de betrokken instelling echter het recht, zoals de Commissie aanvoert en overeenkomstig de in punt 28 hierboven in herinnering gebrachte rechtspraak, de toegang van arbeidscontractanten in functiegroep IV tot vergelijkende onderzoeken in de rangen AST 1 tot en met AST 4 of AD 5 en AD 6 te beperken door vaststelling van aanvullende geschiktheidscriteria die voor de te vervullen ambten of in het belang van de dienst zijn vereist.

41

In het onderhavige geval is het duidelijk dat door de litigieuze voorwaarde alle arbeidscontractanten in functiegroep IV van deelname aan vergelijkend onderzoek COM/02/AST/16 (AST 2) worden uitgesloten, zelfs al voldoen zij aan de andere in de aankondiging van vergelijkend onderzoek vastgestelde voorwaarden. Hierdoor heeft de Commissie artikel 82, lid 7, tweede volzin, van de RAP geschonden, waarin uitdrukkelijk is bepaald dat deze functionarissen mogen deelnemen aan vergelijkende onderzoeken in rang AST 2.

42

De Commissie stelt niettemin in haar verweerschrift dat de litigieuze voorwaarde verenigbaar is met artikel 27, eerste alinea, en artikel 29 van het Statuut. In wezen is zij van mening dat die voorwaarde rechtstreeks verband houdt met het belang van de dienst, dat gericht is op het beschikken over hooggekwalificeerd personeel dat onmiddellijk operationeel is. De taken en verantwoordelijkheden van functionarissen in functiegroep III verschillen immers net zo veel van de taken en verantwoordelijkheden van functionarissen in functiegroep IV als dat de taken en verantwoordelijkheden van de functionarissen in de rangen AST respectievelijk AD van elkaar verschillen, zoals blijkt uit bijlage I, onder A, van het Statuut en artikel 80 van de RAP.

43

Dit betoog kan evenwel niet worden aanvaard, aangezien dat erop zou neerkomen dat alle arbeidscontractanten in functiegroep IV worden uitgesloten, louter omdat zij overgekwalificeerd zouden zijn voor ambten in rang AST 2, zelfs degenen die voordien als functionarissen in functiegroep III taken hebben volbracht die vergelijkbaar zijn met die van de ambten waarin moet worden voorzien.

44

In de rechtspraak is immers reeds geoordeeld dat de weigering een kandidaat voor een vergelijkend onderzoek toe te laten, uitsluitend omdat de kandidaat overgekwalificeerd was, het dwingende bij artikel 27, eerste alinea, van het Statuut opgelegde doel van elke aanwervingsprocedure voor een ambtenaar of functionaris doorkruist, meer bepaald de instelling de medewerking te verzekeren van personen die vanuit het oogpunt van vakbekwaamheid, prestatievermogen en integriteit aan de hoogste eisen voldoen. Een dergelijke weigering is daarentegen toegestaan wanneer de instelling argumenten aanvoert waaruit blijkt dat de betrokken kandidaten door die overkwalificatie niet de taken zouden kunnen vervullen die samenhangen met de ambten waarin moet worden voorzien of dat die overkwalificatie een nadelige invloed zou hebben op de kwaliteit van het werk, het rendement of de motivatie van de belanghebbenden (zie in die zin arrest van 11 februari 1999, Jiménez/BHIM, T‑200/97, EU:T:1999:26, punten 4749; zie naar analogie ook arrest van 28 maart 1996, Noonan/Commissie, T‑60/92, EU:T:1996:44, punten 3844).

45

De Commissie benadrukt dat de taken en de omvang van de verantwoordelijkheden van arbeidscontractanten in functiegroep III niet dezelfde zijn als die van arbeidscontractanten in functiegroep IV en dat dit eveneens het geval is voor de rangen in AST- en AD-functies.

46

Daarnaast voert de Commissie aan dat functiegroep III voor arbeidscontractanten gelijkwaardig is aan de rangen AST 1 en AST 2 voor ambtenaren en dat functiegroep IV gelijkwaardig is aan rang AD voor ambtenaren.

47

Uit deze tweeledige premisse en rekening houdend met de noodzaak om over personen te beschikken die onmiddellijk operationeel zijn, leidt de Commissie af dat arbeidscontractanten in functiegroep III alleen mochten deelnemen aan intern vergelijkend onderzoek COM/02/AST/16 (AST 2) en dat degenen in functiegroep IV alleen mochten deelnemen aan intern vergelijkend onderzoek COM/03/AD/16 (AD 6).

48

In tegenstelling tot de in punt 44 hierboven in herinnering gebrachte beginselen heeft de Commissie ter onderbouwing van haar betoog niets aangevoerd waaruit blijkt dat de overkwalificatie van arbeidscontractanten in functiegroep IV een nadelige invloed op de kwaliteit van hun werk, hun rendement of hun motivatie had kunnen hebben indien zij een functie in rang AST 2 zouden hebben uitgeoefend.

49

In die omstandigheden heeft de Commissie haar beoordelingsvrijheid kennelijk onjuist gebruikt door functionarissen in functiegroep IV te verbieden zich voor intern vergelijkend onderzoek COM/02/AST/16 (AST 2) in te schrijven.

50

Indien ervan werd uitgegaan dat arbeidscontractanten in functiegroep IV in het algemeen niet kunnen deelnemen aan vergelijkende onderzoeken voor ambten in rang AST 2 omdat deze functiegroep gelijkwaardig is aan rang AD voor ambtenaren, zou bovendien aan artikel 82, lid 7, tweede volzin, van de RAP zijn nuttige werking worden ontnomen, daar deze arbeidscontractanten volgens dit artikel juist aan dergelijke vergelijkende onderzoeken mogen deelnemen.

51

Gelet op een en ander moet de exceptie van onwettigheid worden aanvaard en moet het bestreden besluit bijgevolg nietig worden verklaard.

Schadevordering

52

Aangezien de nietigverklaring van het bestreden besluit volgens verzoeker niet kan volstaan om de immateriële schade die hij meent te hebben geleden te vergoeden, verzoekt hij het Gerecht de Commissie te veroordelen tot betaling van een bedrag van 5000 EUR. De Commissie voert hiertegen aan dat deze vorderingen, die voor het eerst voor het Gerecht zijn geformuleerd, moeten worden afgewezen daar het bestreden besluit niet onwettig is. Zou dat besluit al onwettig zijn, dan zou de nietigverklaring ervan hoe dan ook volstaan om de gestelde immateriële schade te herstellen.

53

In herinnering zij gebracht dat de nietigverklaring van een onwettig besluit volgens vaste rechtspraak op zich een passend en in beginsel toereikend herstel kan vormen van elke immateriële schade die het besluit kan hebben veroorzaakt (arrest van 9 november 2004, Montalto/Raad, T‑116/03, EU:T:2004:325, punt 127; zie in die zin ook arrest van 9 juli 1987, Hochbaum en Rawes/Commissie, 44/85, 77/85, 294/85 en 295/85, EU:C:1987:348, punt 22).

54

De nietigverklaring van een onwettige handeling kan echter niet op zich een passend herstel vormen wanneer ten eerste de bestreden handeling een uitdrukkelijk negatieve beoordeling van de capaciteiten van de verzoekende partij bevat die kwetsend voor haar kan zijn (zie in die zin arresten van 7 februari 1990, Culin/Commissie, C‑343/87, EU:C:1990:49, punten 2729; 23 maart 2000, Rudolph/Commissie, T‑197/98, EU:T:2000:86, punt 98, en 13 december 2005, Cwik/Commissie, T‑155/03, T‑157/03 en T‑331/03, EU:T:2005:447, punten 205 en 206) en ten tweede de verzoekende partij aantoont immateriële schade te hebben geleden die kan worden losgekoppeld van de onwettigheid waarop de nietigverklaring is gebaseerd en die door die nietigverklaring niet volledig kan worden vergoed (arresten van 6 juni 2006, Girardot/Commissie, T‑10/02, EU:T:2006:148, punt 131, en 19 november 2009, Michail/Commissie, T‑49/08 P, EU:T:2009:456, punt 88).

55

In casu stelt verzoeker dat zijn immateriële schade een gevolg is van het feit dat de Commissie in de onmogelijkheid verkeert om hem in dezelfde omstandigheden aan het vergelijkend onderzoek te laten deelnemen als die waaronder het intern vergelijkend onderzoek georganiseerd had moeten worden opdat de gelijke behandeling van de kandidaten en de objectiviteit van de beoordeling zouden zijn gewaarborgd.

56

Vastgesteld moet worden dat verzoeker de Commissie geenszins verwijt dat zij een negatieve beoordeling van zijn bekwaamheid heeft verricht die voor hem kwetsend zou kunnen zijn, en dat hij niet aantoont dat hij immateriële schade heeft geleden die kan worden losgekoppeld van de onwettigheid waarop de nietigverklaring is gegrond.

57

In die omstandigheden en in overeenstemming met de hierboven in de punten 53 en 54 in herinnering gebrachte rechtspraak, oordeelt het Gerecht dat enig immaterieel nadeel dat verzoeker heeft geleden door de onwettigheid van het bestreden besluit, op voldoende en adequate wijze is hersteld door de nietigverklaring van dat besluit. De vordering tot schadevergoeding moet dan ook worden afgewezen.

58

Gelet op een en ander moet het beroep worden toegewezen voor zover het strekt tot nietigverklaring van het bestreden besluit, en worden verworpen voor het overige.

Kosten

59

Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Aangezien de Commissie in casu op de voornaamste punten in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van verzoeker te worden verwezen in de kosten.

 

HET GERECHT (Negende kamer),

rechtdoende, verklaart:

 

1)

Het besluit van de jury van intern vergelijkend onderzoek COM/02/AST/16 (AST 2) waarbij de sollicitatie van Alain Schoonjans is afgewezen, wordt nietig verklaard.

 

2)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

 

3)

De Europese Commissie wordt verwezen in de kosten.

 

Gervasoni

Kowalik-Bańczyk

Mac Eochaidh

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 12 september 2018.

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Frans.